| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Ruischen.
Ik hoor de vleuglen van Gods englen suizen,
Ik hoor het ruischen van den levensboom,
Ik hoor het bruisen van mijn levensstroom,
Die wild verbreekt zijn wil-gebouwde sluizen.
Ik loop door 't leven, luistrend naar mijn droom
En voel me een vreemde in alle menschenhuizen.
O bouw me in 't woud, heel ver van 't wegen-kruisen,
Een stille hut, waar vlucht mijn wereldschroom!
Waar wreede kreten niet mijn ziel beëngen,
In 't rein mysterie waar 'k mijn leve' aan wijd,
Laat boom en vogel melodieën mengen
In 't ruischlied dat mijn hartklop begeleidt,
Tot de Engel Gods komt blijde tijding brengen
En 'k ruischen hoor de zee van de Eeuwigheid!
| |
| |
II.
Boschlaan.
Mooi glooit de laan, ruigbruin van beukenoten,
IJlblond van donzig bloeiend bermengras,
Droefgroen van mos, blijblank van repen glas
Der wagensporen watervol als sloten.
Rouwviolette in wee versteven plas,
Golft sombre hei gevlekt met denneloten,
Langs de oude laan, die veilig houdt omsloten
Het woud met boomen trouw, uit heldenras.
De beuken rijzen boven 't laag krioelen
Van needrig mos en kruipend heidekruid
En nijdvenijn'ge bonte paddestoelen.
Zoo zendt mijn ziel met heimwee-ruischgeluid,
Om d' adem Gods in 't hoogste loof te voelen,
Haar droomeboomen boven 't leven uit.
| |
| |
III.
Hoogvlak.
Ik blik verwonderd neer van 't hoogvlak: was
Dat ijl klein bosch mijn heilig smartewoud,
Waar 'k handenwringend doolde in donker? - Stout
Beklom den berg spiralend de enge pas.
De reine wind der hoogte omwaait me en goud
Van middagzon uit blauwen hemelplas
Verblindt mijn blik, die weg zich wendt al ras
Van 't kleine bosch, vol rouwen dat mij rouwt.
Armzaalge boomgroep! kinderspeelgoed-tuin!
De kruinen wuiven, suizlend droeven groet.
In d' afgrond rolt een brokje rotsepuin,
Als eenig antwoord van mijn trotschen voet,
Die hooger stijgt, naar d' ijsbekroonde kruin,
Waar 'k wel van weet, dat ik er sterven moet.
| |
| |
IV.
Zomerwolken.
'k Zag in de wolke' op sneeuwen peluw droomen
Een blanke moeder, d' eng'l omhelzend teeder,
Die lachend haar in de armen lag - een veder
Voor dartlen wind, die stoeide in lindeboomen,
Hun reine rust verstorend, maar geen vrede er
In 't wild geruisch der blaadren en 't aromen-
Offer, die ziel der linden, vindend, komen
Zag hij de wolk en vond een spel, een wreeder.
Hij roofde 't kindje uit moeders hemelarmen
En joeg het voort, tot ver het was verdwenen,
Naar zeeëzustren vluchtende om erbarmen.
Ik zag 't gelaat der moederwolk versteenen.
- ‘O booze wind! wie zal mijn kind nu warmen?’
En 't wolkemarmer smolt in regenweenen.
| |
| |
V.
Herfstland.
Langs wege' en velden vrede lang verloren
Zocht ik alom, mijn vrede rein van vroeger.
Blankbleeke hemel zilverde op een zwoeger,
Die blonde garven bond van haverkoren.
Een ploeg - vaalbruin de plunje van den ploeger -
Met rosbruin paard groef paarsigbruine voren.
En vrede rein, door 't leven niet te storen,
Zweefde over 't land. - Alleen mijn onrust kloeg er.
De boonen bloeide' als violette vlinderen,
Lupine-aroom doorlentte zoel de luchten.
Die rijpe herfst kon niet mijn wee verminderen.
In 't holle boschpad bukte om beukevruchten
Een zingend troepje zilverblonde kinderen. -
Langs velde' en wegen deed mijn leed mij vluchten.
| |
| |
VI.
Geknakte rozelaar.
Hoe roert mijn ziel die trouwe rozelaar,
Die, stormgeknakt, vol milden bloeienswil,
Mijn kerkhofsomber, groeve-kelderkil
Hoveken troost met rozen wonderbaar!
November streng maakt alle boomen stil,
Die zoevend kloegen, droeve om 't kranke jaar.
Hij zond tot moorden Noordewind met klaar-
Blauw zwaard naar 't bosch, dat wachtte in bang getril.
De grond, staalhard, van bladen geel en bruin,
Voor koning Winters intrêe rijk tapijt,
Kreunt schril van koû. - Maar, stervende in mijn tuin,
Bloeit nog, met wreedgeknakte ranke', en wijdt
Den Herfst de leste bleeke bloem, die schuin-
Geslagen boom, ál geve' en teederheid.
| |
| |
VII.
Doode-droom.
Ik droomde: ik lag in de enge doodekamer,
Woordloos en roerloos en ik hoorde, wakker,
Den voetstap naadren van mijn levensmakker,
Die knielde op 't graf en weenend riep mijn naam er.
Veel weeldeweeke liefdewoorden sprak er
Zijn bleeke mond met teeder wee-gestamer.
Hoog zwol mijn hart en klopte in fel gehamer,
Wijl 't wou doorboren baar en doodenakker.
Ik voelde zoel de zoete woorden leken
Tot waar ik lag in machtloos medelijden.
Ik kon mijn kerker noch mijn zwijgen breken.
O kom, in Levens goudbebloemde weiden,
Die kozewoorden van mijn droom nu spreken,
Aleer ons baar en kerkhofaarde scheiden!
| |
| |
VIII.
Moedeloosheid.
Ik strek geen hand, de wereld te hervormen.
Het Recht-der-sterken heeft mijn Hoop vertreden.
In waze-oase ligt mijn dood Verleden,
Dat Babel bouwde om 't Godsrijk te bestormen.
Ik strooide als offerrozen voor den wreeden
God van het leven, Heer der noodlotsnormen,
Geen prooi voor zegewage' en kerkhofwormen,
Maar 'k zwelgde ook nooit in moeder-zaligheden.
Ik voel de zee van 't eindloos Niet verslinden
Mijn levenseiland waar, door 't Lot gevangen,
Mijn jong Verlangen zingend zich liet binden.
Zóo slinkt de kust al dat mijn groot Verlangen
Op de enge plek geen ruimte meer kan vinden
Voor de engelvleugels, die hij droef laat hangen.
| |
| |
IX.
Kogelregen.
Ik droomde: rond mij ruischte een kogelregen.
En vluchtend voelde ik zoeven door mijn haren
De wind van reuzige engelvleuglen, staren
Zag 'k engeloogen tusschen wolkenvegen
Bloedrood. En 'k hoorde een stem: - ‘Hoe vliedt ge uw waren
Vriend en verlosser? dwaze, op álle wegen
Vallen mijn kogels, vellend wie als zegen
Aanroepen Dood, die ál zal openbaren.
‘Mijn broeder Waan, uit teeder mededoogen,
Laat tusschen heeml en aarde een nevel zweven
Van kleure' en vormen wisslende al naar de oogen,
Maar lokkende elk met eigen doel van streven.
Wie 't leven mint vertroost die lieve logen.’
Doch ik zag Dood als eenig doel van 't leven.
| |
| |
X.
Onttroning.
O God, voor wien ik knielde in 't stof! ik daag u,
Uw daden smadend, vóor mijn richterstoel.
Ik wend me in trotsch verachten, streng en koel,
Tot u dien 'k sloeg in boeien en ik vraag u:
- Toen ik u wijdde heilig rein gevoel,
Waarom was hoon mijn eenig loon? Ik klaag u,
Ontrouwe koning, aan, zie, ik verlaag u
Van heer tot slaaf, die zwijgend dien' mijn doel.
O God van smart! niet ik heb trouw bevonden
Uw liefde! ik kuste weenend bang uw rôe,
Die droop bloedrood van mij geslagen wonden
En 'k bad lafhartig: - ‘Zalf mijn wonden toe!’
O God van tranen! God van rouw en zonden!
O wreede God! ik ben uw heerschen moe.
| |
| |
Zalfde ik niet zelve, in vrome extase-tijden,
U tot mijn God? strooide ik niet zilvervuur
Van sterren op uw kleed van heeml-azuur?
Liet ik de zon niet in uw handen glijden?
Bouwde ik niet zelve een hooge blanke muur
Van godeschroom, om nooit uw sfeer te ontwijden
Offerde ik U niet myrrhe van mijn lijden
En goud en wierook van mijn liefde puur?
Loofde U mijn zang niet? Eerde ik niet uw boden,
Schoonheid-in-liefde en Melodie-in-leed?
Thans neem ik weer uw zwaard, dat mij kon dooden,
Uw koningspurper en uw sterrenkleed.
Ik stoot uw troon in 't rijk der valsche goden,
'k Versmijt uw kroon, gelijk gij mij versmeet.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|