| |
| |
| |
[Eerste deel]
In hooge regionen.
I.
In haar loodenkleurige reis-tailor, die nauwpassend gemaakt, zonder te knellen, de zwellende vormen wat terughield, drentelde Anna Paulowna humeurig op en neer door de koud-leege hotel-vestibule, keek gestadig naar buiten, waar het waaide en stortregende.
Bij dit ontevredene, gemarkeerde, kleine geloop tipten de puntjes der glimmende overschoenen met elken stap onder den voetvrijen rok uit, en ze keek naar dit regelmatig-zwarte uitvlekken, alsof die lakpunten al haar aandacht samentrokken, alsof die glimpunten haar uitkomst konden geven omtrent het weer. Ach, hier in Interlaken scheen het altijd te regenen. Telkens als zij kwam was het niet anders... of trof zij 't alleen zoo...? Wat zou ze doen, hier nog een dag blijven en zich vervelen of in dát slechte weer naar boven, naar St. Beatenberg gaan, wat ze evenmin aanlokkend vond? Het een had zijn bezwaren en 't andere ook. 't Is waar, zei ze zichzelf, ik wacht nog brieven, maar daarvoor kan ik hier toch niet blijven hangen. Als ik m'n adres opgeef zullen ze me wel opsturen wat er komt. Maar dan keek zij naar buiten, dacht: wat 'n weer, wat 'n weer! - en ze ging opnieuw aan 't overleggen.
De wind sloeg nu gierend achter de regenvlagen, joeg langs de huizen, klapte dicht de luiken, ritste fel onder de kleurige winkelzeilen, ze flapp'rend-wild opbollend, schoot dan wervelend voort over de straten, die blankgewasschen door 't vele water, vol groote plassen, er geduldig leeg lagen onder den geweldig-stroomenden regen.
| |
| |
Boven, tegen de grauw-zwarte lucht, die in een zware vacht neerhing, stoven langs de ruggen der bergen, stormende legioenen gelijk, de witte wolkgevaarten waarin de kammen geheel verscholen - en 't geheele dal, door zwarte lucht en nevelwaden afgesloten, waarachter zij toch de hooge bergen wist, was nu een enkele teistering van regen, door mist verneveld, een kookkom, een draaikolk, waarin nattigheid en wind oppermachtig spookten. Met zoo'n weer kon ze toch niet vertrekken!.... maar wat te doen? Den geheelen winter was ze in een afgelegen bergoord geweest, had zich daar niet verveeld, maar hier, in 't splendide Interlaken bij stormweder, als vrouw alleen, voelde zij zich eenzaam, van anderen afgescheiden, bijna gedoemd heel-den-dag op haar kamer door te brengen.
En dit besef van alleenig-zijn deed haar besluiten van door te bijten en af te reizen. Wellicht klaarde het weer onderweg nog op - en hoe ook, in een pension burgerde ze zich gauwer in, kwam daar beter op haar gemak, zwierf ze niet zoo vreemd-verlaten als hier in een hotel, waar je als toerist maar eenige dagen komt en als dame toch niet met ieder kennis kunt maken.
Zij keerde zich ten halve om, zag den direkteur staan, vroeg ineens besloten:
- Kan m'n koffer naar de Dampfer gebracht worden?
De direkteur, fijn-net gekleed man, zorgvuldig gefrizeerd, schoot toe, zei, terwijl hij gedienstig-voornaam boog:
- Welzeker.... en hoe laat wenscht u te vertrekken?
- Ja.... hoe laat gaat de eerste boot?
- Voor Brienz?
- Nee, naar St. Beatenberg, dat is met de boot tot St. Beatenbocht, niet waar?
- Jawel, en dan met de draadbaan naar boven.
Hij keek op z'n zwaar-gouden horloge, streek, om zich te vergewissen, hoewel hij de vertrekuren wel kon droomen, de goedonderhouden nagelvingers grissend over de kleurige bootaankondiging aan den wand, zei toen, zooals het in een deftig hotel past, gedempt zacht:
- Tien uur vijf-en-twintig en één uur veertig!
- Zoo, antwoordde ze peinzend, in gedachten-even-verloren, want voor tien uur zou ze zich moeten reppen en als ze de boot
| |
| |
van één uur nam, liep ze de lunch mis. In alle geval wilde ze nog naar de post om te zien of er brieven lagen.
De direkteur, die meende dat ze niet goed had verstaan, herhaalde nog eens de uren, maar zij, nog niet besloten, zei slepend-langzaam:
- Ik weet 't niet precies, zal 't dan opgeven.
Hij boog zijn geparfumeerd, glimmend hoofd, vroeg nu beleefd, met z'n liefsten lach, lach van den man niet ongevoelig voor een jonge, schoone vrouw en die gaarne met zijn klanten een praatje maakt:
- Verjaagt u het slechte weer?
- Een beetje wel, maar niet geheel en al. Ik dacht toch hooger-op te gaan.
- Daar is 't bij ongunstig weer anders niet beter.... hier regen, daar nevel!
- Zeker, maar toch minder zoel, minder drukkend, en ik hoû van de bergen.
Zij zei dat eveneens met haar aangenaamste stem, geheel de vrouw die zich gestreeld voelt als tegen haar lief wordt gesproken, gaarne terugstreelt in aangenamen konversatietoon, met glanzende oogen, kokette bewegingen, en dit doet van zelf, zonder erg, omdat ze het gewoon is.
Hij ging gretig op dat uitnoodigende koketteeren in, verklaarde dat Interlaken, waar een kurzaal en andere amuzementen zijn, bij ongunstig weer toch verkieselijk bleef - en zijn oogen aaiden terug als fluweel.
Maar zij voelde thans dat ze tegenover een hotelhouder en niet tegenover een gelijke stond, en om de afstand er tusschen te schuiven, de afstand die zij zelf liet vallen, zei zij nog wel beleefd, maar zeer kort:
- Krijg ik mijn rekening?
De hotelhouder boog, lispelde een paar woorden om de deur, het bureau in, waar een juffrouw op het dikke rekeningboek zat te pennen, keek, 'n weinig uit de richting geslagen, nu ook naar buiten waar de wind zweepte en de regen neerpletterde.
Zij drentelde en draaide in afwachting op haar hakken wat rond, met zichzelf verlegen.
Maar aldra begon hij weer een praatje, de vingers langs de lichtblonde snor toppend, zich 'n gezicht gevend van op zijn gemak te zijn, zei:
| |
| |
- We treffen het van 't jaar niet met het weer.
Ze keek hem met haar groote oogen spottend aan, riep oningehouden:
- Nu, verleden jaar was 't niet veel beter!
- Maar mevrouw, verleden jaar was het prachtig, den geheelen zomer door prachtig!
Zij voelde nu klaar dat ze tegenover den zakenman stond, en een klein weinigje bits, omdat ze straks onnoodig zoo lief had gedaan, maar toch nog koket en streel-lachend, nu de kokette lach van de meerdere, repliceerde ze:
- Met uw welmeenen, het vorig jaar, precies op denzelfden datum, 2en Juli, logeerde ik ook hier, in Victoria, en het regende toen nog afschuwelijker.
- Begin Juli, vroeg hij, als aan zichzelf, wat ongeloovig. Laat 'es zien... Ja toch, dat kan! Begin Juli, maar daarna is het ook dadelijk opgeknapt en den geheelen zomer zóó gebleven.
Zij moest, ondanks haar zelf, lachen om deze uit-de-noodredding - en hij, zeker van zichzelf, door 't goede seizoen dat hij verleden jaar maakte en dat zich niet wegredeneeren liet, streek weer welbehagelijk zijn vingertoppen lichtelijk-aanrakend langs zijn glanzende blonde snor, overkeek zichzelf met den blik van den man, die voelt en weet korrekt gekleed te zijn, 'n genoegzame blik, die afgleed over de snorpunten heen, langs zijn onberispelijk blank vest, over zijn strak in de plooi-opstaande pantalon, naar de fijne punten van zijn verlakte schoenen.
Zij zag dit parade-kijken, dit monsteren en tevreden-zijn over zichzelf, en dit vroolijkte haar niet weinig op. Deze pose kende ze maar al te goed uit haar eigen kringen, waar het voor gedistingeerd en voornaam doorging, maar hier in dezen hotelhouder leek het haar ergerlijk en potsierlijk te gelijk. In hare scherpe aanvoeling der dingen, hoe onontbeerlijk een goedgehouden kleeding bij heeren haar ook toescheen, als een niet te missen deel der standsbepaling, tegelijk een vanzelfsprekende hulde aan 't wezen der vrouw, zoo zag zij nu toch in hem den fat niet alleen, den fat van onbeduidenheid, maar ook den fat die er zijn bestaan uit slaat - en dit soort menschen maakte haar spotzucht gaande, zelfs zonder dat ze 't opzettelijk wilde. Ook nu monsterde ze
| |
| |
hem oogspottend, overkeek hem met een enkelen langen blik van zijn gelakte schoenen naar zijn gefrizeerd hoofd, zei toen, als merkte ze dat ze wat ver ging, en om dat opnemen te temperen, zoo lief mogelijk:
- Ik zal dan maar één uur veertig gaan. 't Wordt toch voor tienen te laat!
Hij voelde nu wel wat afstand, zonder nog te beseffen, dat-ie zelf schuld ervan was, alleen, in zijn ijdelheid van mooien, blonden man, door dien blik 'n tikje gekwetst, als zakenmensch dadelijk weer op dreef, overreikte haar met een koel-beleefd: zooals u belieft, de rekening, trok zich gemaakt-bescheiden terug.
Zij doorlas de lange lijst der cijfers vluchtig, zag het eindgetal hooger dan ze verwachtte, ging het bureau in, betaalde zonder er iets van te zeggen, zich toch onbehagelijk voelend, omdat zij meende aan zijn houding, hoe gering ook, te bespeuren, dat hij haar teleurstelling had waargenomen, instinktmatig doorzien. Zulke dingen prikkelden haar altijd. Zij herinnerde zich de blague van 'n hotel-parvenu, die beweerde meer geld te hebben dan z'n kale klanten te zamen. Het kon haar wel niks schelen wat die vent van haar dacht; - ze had haar rekening betaald, en daarmee uit, - maar 't geval zelf stemde haar wrevelig; zij kon er buiten. Waarom deed ze niet als anderen, die onder alle omstandigheden een hooghartig zwijgen behouden? Dat bleef toch het beste, vooral in hotels!....
Door 't geval niet weinig geprikkeld, ontstemd, liep zij naar buiten. Ze had nog meer dan twee uur tijd, wist niet goed wat te beginnen. Het regende nog aldoor, en in de eene hand de paraplu dragend, met de andere haar japon ophoudend, stapte ze den Höheweg af, die breed en blank lag tusschen de regennevels, frisch-leeg onder de lommer-zware boomen. Haar niet zeer ruime middelen pijnigden haar opnieuw. Als ze thuis leefde kon ze behoorlijk er mee rondkomen; op reis, waar het geld inslonk als een botersaus op een kachel, kwam ze maar krap uit. Wat ze nu nog overhield was niet meer dan een tweehonderd frank, en 't duurde zeker een maand, als het niet niet langer werd, voor ze de interest van haar klein kapitaaltje kreeg. Ze mocht dus geen duurder
| |
| |
pension dan vijf frank per dag nemen - en ze wist uit ondervinding, dat ze daarvoor wel terecht kon komen, maar dat die prijs dan ook 't minste was. Er bleef te kiezen tusschen een tamelijke kamer in een klein pension, met gewoon eten, grof en krap linnengoed, kleine waschkommen, maar waar ze dan ook geringe fooien hoefde te geven, en een kamertje tusschen de hanebalken van een tweede-klas hotel, met beter soort gasten, blanker linnengoed, beter tafel en waar ze toilet moest maken, deugdelijke fooien uitkeeren.
Het gevoel van bekrompenheid dat bleef, hoe ze 't ook uitzocht, werkte en klemde bij 't naargeestige weer klam-drukkend op haar in. In al dien regen begon ze nog te transpireeren; als een couche drukten haar zwaar de zwarte wolken.
Ze had nu den Höheweg geheel afgewandeld, keerde terug, kwam weer op de straat, keek troostloos rond, zocht haar tijd te verkijken voor de verschillende winkelramen, wat haar aan 't eind wel lukte. Ineens bedacht ze, dat ze nog de post zou vergeten, kocht snel een paar goedkoope foto's, en informeerde aan het loket poste-restante.
Na enkele minuten stond ze andermaal op straat onder haar paraplu te druipen en opnieuw ontstemd. Natuurlijk, als je er op wacht komen de brieven niet! Waar nu heen? O, dat weer, dat weer!!
Maar de regen scheen toch te willen ophouden.
De lucht begon te klaren. Een geheele dracht witte wolken kwam doorgezogen.
Uit de grauwe sluiers, die nog aldoor aan de kammen vasthingen, tipten al brokken groene bergwand door. De grijze nevel stoof als witte wasem langs de bergruggen naar boven, de ravijnen in, trok meê naar den al-hooger-gaanden hemel. Soms dwarrelde een wolkveeg weer naar beneden, zoog als een vochtwitte wade langs een bergpunt, joeg dan weer omhoog, alsof ze daar 'n vesting kreeg te bestormen.
De lucht vaarde in wisselend grauw, en vaag ertusschen klaarde al eenig blauw.
In de nu zoo koele, reine sfeer liep zij luchtiger.
De straten, de wegen droogden snel - en bij dat drooger-worden voelde ze zich ook lichter, losser, minder zwaar-op- | |
| |
de-hand worden. Ze kon nu eenmaal niet tegen vocht en regen. Dàt maakte haar zwaarmoedig, lam en klein - en in haar leven gedurig op een kuuroord, tusschen menschen met ingebeelde of werkelijke kwalen, was zij er toe gekomen ook spoedig te klagen. Maar nu de zon door den regennevel heen-blikkerde, leefde, fleurde zij op - en zij begon zelfs erover te denken nog een dagje te blijven.
Het wolkenspel, de jacht langs de bergen, zette zich voort, terwijl de lucht almeer klaarde. Zij keek er naar, bleef er naar kijken, en 't pakte haar opnieuw, al had ze 't nog zoo vaak gezien en bewonderd.
Dat aldoor wisselen van 't grauw, dat opwolkte als stormpluimen en weer neerslierde als gezogen sluiers, stilde haar ongedurigheid, hield haar aandacht gevangen. Zij liep opgetogen, de handen vrij van paraplu-en-rok-ophouden, in flinken stap over den leeggeregenden weg, waarop almeer leven kwam, snoof begeerig op de frissche lucht gereinigd door zooveel regen, in prikkelend welbehagen.
Het voorvalletje van straks met den hotelhouder was uit haar overwegingen bijna weggewischt - en als 't nog even opdook, moest ze zelf erom lachen. Best mogelijk dat ze hem verkeerd beoordeelde, den man, wie weet, nog ongelijk aandeed. Wat kon z'n meening haar schelen! Zoo'n kwast van een vent! Maar, maar... wat werd ze toch spoedig opgewonden, meegesleept door zulke kleinigheden! Vroeger kon ze, om zoo te zeggen, over alle onaangenaamheidjes heenglippen zonder dat het haar iets deerde. Nu bleef het haar bij als 'n deel van haarzelf. Hoe langer hoe prikkelbaarder scheen ze te worden. Dat kwam van het lange kwakkelen in kuuroorden. Daar mocht wel eens 'n einde aan komen. Zoo gauw het kon zou ze met het hotelleven breken!
De bergen rezen nu vrij uit de wolken. De witte mistwasem stoof er nog wel langs in wilde vluchten, maar hield de toppen, de ruggen, niet meer zoo vast omsluierd.
Rondom stond de sfeer strak van koelheid.
Hoog in de lucht schoven de wolkgevaarten voort, waartusschen trachtte door te komen de zon, maar die niet meer te zien gaf dan een bleeke, wittige plek in de grauwe verschuivingen saamgedreven.
| |
| |
Maar eindelijk brandde zij er door in klare kracht - en over berg, glooing en dal schoten de stralen als uit 'n vlammevuur zoo fel. Naar alle kanten dunde de lucht, en tegen het blauwe zwerk dat rond de bergen kwam lijnden de kontoeren als fijn afgesneden. Plots glemerde nu tusschen de twee donkere ruggen van Scheinige Platte en Abendberg een nog witter vlakte dan de nevels die daar, in dat gat, zich nog gewillig weefden. Verrast bleef zij staan: De Jungfrau! De afgeplatte, brokkelruwe vlakte, een blanke schoot met de lange schuine lijn, als een breede sleep, kwam al langzaam bloot. Drie dagen had ze rondgeloopen, maar zelfs geen tipje te zien gekregen en nu zij heenging kwam het gewenschte onverwacht. Dat gold meer dan een buitenkansje. Kinderlijk-blij, opgetogen keek zij onder het loopen de ontneveling aan, nam een bank om zich aan 't aspekt geheel over te geven.
De geheele schoot, in vele zilver- en kartelbrokken breedgespreid, was al vrij, 'n breed veld onbesmet wit, hel wit tusschen de twee donkere ruige ruggen. De wasemwolkjes trokken nog verder op en daar stond, ook de kruin geheel eruit, de breede alleenheerscheres, een ruw wit ertsveld tegen het blauw der lucht en zoo nabij, alsof de afstand fluks, in een klein moment, te beloopen viel. Maar zij wist beter, wist dat er uren noodig zijn om haar gebied te naderen en voelde zich geheel verstomd over dit dichtebije.
Terwijl zij nog keek in een extaze, die haar al 't onaangename deed vergeten, verflauwde het helle, het ongerepte wit, trokken over de sleep alweer lichte wolkjes, kuifden om de kap kleine pluispluimpjes. De zon, in haar sterke brand, verdampte van de eeuwige sneeuwvelden het versche vocht, wat werd een dunne mist, die ongezien dikker werd. Als door een onzichtbare hand geschoven, zoog alweer een sluierdamp aan, die bedekte heel de betoovering, - nu weer geworden een enkele witte wade tusschen twee donkere wanden. Dat was wel de Jungfrau die, als een schuchtere bruid, haar schoonheden angstvallig liet zien, ze 't liefst verborg.
Zij herinnerde zich hoe ze gisteren twee volle uren te Wildersweil had zitten wachten, terwijl de nevelsluier aldoor veranderde maar niet verdween, wat ze noemden het toiletmaken van de kuische Jungfrau. Dubbel tevreden mocht ze zijn de witte Bergvorstin te hebben gezien en nog wel
| |
| |
zoo breed, zoo majesteitelijk, dat dit gezicht voor altijd in haar zou blijven leven. Ze voelde zich dan ook bevredigd. Meer dan dàt. Nu kon ze gerust naar boven!
Maar ze had nog een vol uur voor de boot vertrok, ging daarom Interlaken weer binnen, geheel opgewekt, opgevroolijkt. Bij Zeilt bestelde ze een kop chocolade, nam een paar broodjes erbij en een taartje na voor lunch, en bedacht met pleizier, dat dit haar drie frank voor table d'hôte uitspaarde, waarvoor trouwens nu ook de tijd ontbrak. Gemakkelijk kon ze hiermee tot den avond toe!
Aan 't bootstation vond zij den portier met haar bagage, netjes en wel, al vroeg voor den tijd. Het hotel zorgde dus goed voor zijn klanten! Zij liet dadelijk haar tasschen op 't dek dragen, zocht zelf een goed plaatsje uit, waar zij met een soort leedvermaak, grappig-gemoed, het tobben en zich reppen der aankomenden kon gadeslaan. Daar kwamen aangestapt in manspassen spichtige Engelsche misses met witbleeke gezichten en alleronmogelijkste hoeden, de heeren in groot-geruite overjassen, de reispet op, pijp in den mond, stilzwijgend-stijf bij hun vele bagage. Dan dikke Duitschers, luid kwekkerend, erg zorgzaam voor vrouw en kinderen, elkaar op alles attent makend, vol zware drukte en lawaai. In gedegen degelijkheid kwamen Zwitser-heeren, niet veel vóór den tijd, dadelijk hun plaatsje kiezend, zonder veel haast, vol gemoedelijkheid, en op dat plaatsje blijvend. Een pensionaat dreef zijn geheele kudde meisjes van vijftien tot twintig, gekleed in alle kleuren, met rood-gezonde gezichten en grootgeschoeide voeten, op de boot. Een paar Italianen stonden norsch-zwijgend toe te kijken. Nog al velen liepen met hun kaartje tweede-kajuit naar de eerste, durfden dáár toch niet recht blijven, stommelden gereedelijk terug. In uitroepen van merveilleux! ravissant! stonden Franschen naar de bergen op te kijken, terwijl een Engelsche, even uit de plooi komend, 't very splendid uitkraste. En tusschen dat al werden kisten en koffers, kinderwagens, rijwielen op 't dek gereden, kwamen enkele koopvrouwen met haar mandenwaar het dek bezetten. Een muziekorkest, 'n twaalftal leden, dat meeging naar Thun, schoolde als een groep tezaam, ijverig delibereerend of ze dadelijk een stukje zouden spelen
| |
| |
of wachten tot de boot een eind 't meer opvaarde.
De zon ging onderwijl weer schuil, door de wolken weggedrongen, - en een vochte adem streek neêr. Zij voelde zich in haar natte kleeren wat rillerig, zocht een ander plaatsje op bij de machinekamer, waar lag een chaos van kisten, koffers, - en onder 't varen kwam de een na de andere, van vóór en van achteren, naar dit rommelplekje om zich tegen den wind te schutten, zich wat te warmen. Begin Juli, dus midden zomer, 't was haast onbegrijpelijk zoo'n weer!
Rondom, boven het water, lagen de glooiingen, stonden de bergen in koele, koude stijging, nog vochtig van den regen, en het Thuner-meer, anders weekgroen, leek nu bijna zwart en vol grauwe kabbelingen, die klein-nijdigjes aanzwabberden. 't Scheen opnieuw te willen regenen en de vochtige kou maakte haar natte kleeren ongemakkelijk. Zij zette zich met den rug tegen de stoomkamer. Al gauw voelde ze de warmte tot op 't lijf doordringen. Het rhytmisch gesjoemp van de machine verdoofde haar gedachten. Zij zag de blanke stalen stangen regelmatig opzuigen, neer tjoempen, de armstukken omwentelen en wederkeeren - en onder den werkdeun van de stampende cylinders, bijna gehypnotiseerd door de regelmaat en bedrijvigheid - weeïg verdoft door den warmen adem die er uit opsteeg, en wat haar goeddoend doorgloeide, merkte ze niet, dat de lucht al meer en meer betrok, dat het al weer druppelde.
Na een uur, toen de boot te St. Beatenbocht aanlegde, regende het al weer tamelijkjes. Toch was ze blij van de boot te kunnen, want het stampen en stooten en de benauwende warmte maakten haar volop weê, een weeheid die met oprisping haar bijna deed overgeven.
Er was gelukkig een honderd meter te loopen - en terwijl ze op haar bagage toekeek, zich niet eens ergerde dat ze haar fijn-leeren Gladstone-bag ruw op den wagen smeten, stapte zij naar 't bergbaanstation, terwijl het dras en 't drab van den weg onder haar kleine voeten sieperig inzakte, opspatte.
De weeheid beterde gelukkig, maar ze kreeg een drukking in 't hoofd, als een aankondiging van schele hoofdpijn, die zij hoopte, door zich stil te houden, nog tegen te gaan. In de Drahtseilbahn liet zij zich optrekken, gevoelloos, opnieuw koudig, nu geheel neergeslagen, alsof een groot leed
| |
| |
haar bedreigde waartegen zij zich niet verzetten kon en waarbij berusten het eenige bleef. Zooals ze in hyper-sensitieve boeken had gelezen, wilde ze haar eigen stemming ontleden, maar dat lukte niet half, en tegelijk bedacht ze, dat ze van het panorama moest genieten. Onder haar lag toch blauw-grauwig het meer van Thun, met de bergen donker er omheen, het meer, dat naar gelang ze zelf stegen, dieper wegzonk, nu ook lichter scheen te kleuren. Maar haar oogen, die ze dwong te kijken, zagen star, zonder eenige begeestering. Zij vond alles doodgewoon, nu ja, 'n meer en bergen, maar dat was ook alles! Bovenal vond zij de prijs voor een trajekt zoo kort, duur, bar duur, en als ze nu en dan eens naar beneden wou komen om uitstapjes te maken, telde dit mee.
De nevels stegen weer op, waarden rond den wagen - en soms zaten ze met trein en al erin. De regen droop bij kleine stralen gedurig van het wagendek, langs de raampjes. Er bleef niets meer te zien over... maar nu ineens schokte de trein stil. Dus al boven!
Zij liet hare bagage aan 't station, zou eerst gaan uitkijken naar een pension - uit Baedeker had ze een volglijstje opgemaakt - en gelukkig, het regende nog niet al te erg. Zij trok welgemoed erop uit. De frissche berglucht verjoeg de aanvechtingen van hoofdpijn - en ook haar adem ging gemakkelijker. De wee-en wielerigheid zakte ook onder 't loopen.
Van uit de diepte stegen witte nevelvluchten op en boven, langs de bergruggen, lagen ze als drijvende witte waden.
Daartusschen lijnde zich de weg klaar-frisch in den kleinen regen.
Langs het Kurhaus, waar zij wel dadelijk wilde intrekken, indien haar middelen niet zoo krap waren, kwam zij aan 't eerste pension, ook 't eerste van haar lijstje. Ze kon den ingang bijna niet vinden, onoogelijk als die getimmerd zat tusschen een bakkerswinkel en een kleine gelagkamer, ging terug over een klein terras met een aardig uitzicht, geraakte aan den achterkant, in 't kleine eetzaaltje. Een boersch bedienmeisje riep de vrouw des huizes, een glundere, houterige, die dadelijk vroeg hoe lang de dame dacht te blijven. Zij liet zich daarmee niet vangen, antwoordde kalm:
- Dat hangt er van af... als 't mij bevalt den heelen zomer.
| |
| |
- Zoo, wil u dan de kamers kijken?
Zij knikte van ja, dacht dat spreekt toch vanzelf, klotste achter de vrouw aan, door het kleine, nauwe gangetje, een withouten trap op, kreeg eenige kamers te zien.
- Deze is naar 't oosten, díe op 't westen... en op 't zuiden heb ik hier nog één, maar die is wat duurder!
- Zoo.... enfin.... deze dàn?
De vrouw vroeg haar zes franken per dag. Dat was twee meer dan Baedeker aangaf en in elk geval een frank meer dan zij dacht te besteden. Zij stond in twijfel ergens anders te kijken of af te dingen. Toen zei ze wat Baedeker aangaf.
- O ja, viel dadelijk de vrouw in, dat is vóór en na den tijd, maar 't is hoog-seizoen!
- Hoog seizoen, schamperde ze terug, bij zulk weer, och kom!
- Ja, 't is vandaag den tweeden.... gisteren begonnen.
- O zoo!
Ze moest nog heel wat praten en overreden om de vrouw te overtuigen. Aan 't eind kon zij 't dan ook voor vijf frank krijgen.
- U moet denken, praatte de andere, het seizoen is kort, en vijf franks toch niet te veel gerekend.
- Neen, te veel is 't niet. 't Komt er maar op aan, dacht ze, hoeveel je hebt om uit te geven.
Nu eenmaal voor dien prijs klaar, wilde ze niet toebijten, want het leek haar hier zoo primitief. Dus eerst nog eens ergens anders kijken.
Zij liep drie, vier pensions af, het een bleek niet beter dan het andere; een volgend was al gansch bezet, zoodat ze geen gasten konden aannemen. In een volgend was onder het dak nog een kamer te krijgen, tamelijk groot en proper, met veel zilveren en gouden spreuken op glacé-papier aan den wand, tot zelfs boven 't ledekant gespijkerd. Die spreuken hinderden haar niet zoozeer, maar de gedachte met levende bijbelverklaringen aan tafel te zitten en dagelijks ermeê om te gaan, trok haar maar matig aan, zoodat ze niet kon besluiten in 't hotel, waar 's avonds godsdienstoefening werd gehouden, haar intrek te nemen.
Nog een eind liep zij den weg af, maar de hotels die nu aan de beurt kwamen stelden hoogere prijzen. Wel waren
| |
| |
er volgens haar lijstje nog enkele, maar die lagen aan den anderen kant, over 't Sundlauen, zeker wel een half uur verder, en ze voelde zich moê, slap en afgetobd.
De regen, die eerst dunnetjes, als nattig stof, neerpieterde, haar niet zoo zeer hinderde, begon nu door te zetten. De lucht, aldoor grauwer geworden, droop bijna zwart en de nevel steeg op in dolle vaart uit de diepten, stoof over den weg, die, egaal langs den bergrug gelegd, zich eenzaam strekte als een pad op 'n dijk, stoof al wilder naar boven, schoot vaak terug, en bij tijden stond ze geheel omhuld in 't witte gewasem.
In felle stroomen pletste nu neer het water. Aan verder zoeken was geen denken; ze zou maar terugkeeren en de kamer in 't eerstgeziene pension nemen. Haar schoenen, dat wist ze, waren nog al gesleten, maar ze vertrouwde op de gutta-percha's om haar voor natte voeten te bewaren. Schoenreparatie in Zwitserland bleef kostbaar. Daar lieten ze je schandelijk voor betalen. Vijf frank voor verzolen gold als de geijkte prijs, waar je niets kon afkrijgen, ten gevolge van onderlinge afspraak en vakvereeniging, ook al waren de schoenen het lappen niet waard. Zij sleet ze liever op om buiten dat dure verstellen te blijven. Maar nu zag zij dat een bruin vocht, bij elken pas die zij verzette, uit de rechtsche overschoen siepte. Dus de gutta-percha's lieten haar ook in de steek. Nu, daar kon ze plezier van hebben!
Van de gansche omgeving was niets meer te zien. Bereden lag het meer toegedekt door een egale nevelzee en boven zeefde de regen als een grijzige sluier, omhullend de bergwanden, de toppen. Soms steeg de nevelzee hoog op, zoodat de mist haar overboogde. In aldoor fellere mate viel de regen.
Het panorama, door 't prospektus zoo mooi geteekend en waarvan zij in 't begin althans nog een vagen schemer kon bespeuren, vermocht zij zich zelfs niet voor te stellen. 't Was onder, boven, overal een gelijke nevel, zoodat niets boven en niets terzijde scheen te liggen. En toch, ze liep op 'n weg in de glooiing van een berg, met links het meer een paar duizend voet in de diepte en rechts de opgaande bergwanden. Maar gevaar bestond er niet, de weg was gemakkelijk te volgen; alleen 't werd unheimisch!
Telkens hoorde zij hotelwagens achter zich in rammelende
| |
| |
haast en hoe gauw en hoe ver zij ook opzij ging, meestal kreeg zij toch een portie meê van de modder door paard en wielen opgesmeten.
Al dichter werd de regen, terwijl het bruine vocht van den slijkweg venijniger in haar schoen siepte, en ze in den kleffen grond bijkans bleef steken.
Van haar koket wezen was niet veel overgebleven, haar kleeren waren verfrommeld, bespat, verregend. Van de doorweekte paraplu droop het met geniepige stralen. Haar hand, waarmeê ze de rok, die waterzwaar om haar beenen floepte, nog wat ophield, liet bijna los van koude, kramp en nattig kleven. Zij moest zich inspannen, toen zij bij 't pension kwam, daar niet van vermoeidheid neer te vallen, en de angst bekroop haar, dat ze haar opnieuw zouden overvragen. Wat is 't beste, overlegde ze, heel norsch of heel lief te doen? Ze wist het niet. Eenmaal binnen bibberde ze, sloeg zich af als een natte hond die komt op 't droge, zei gewoonweg: Ik zal de kamer maar nemen.... Brr, wat 'n weer!
- U zult niet billijker vinden, antwoordde de vrouw grif en bij de pinken. Zij kon hierop niets zeggen, vroeg alleen of dadelijk haar goed van den trein zou worden gehaald, keek meteen rond naar een kachel waar zij zich zou kunnen drogen. Maar niets van dien aard. Dan maar door naar de kamer! Achter haar aan kwam al 't meisje om water in karaf en kannen te brengen, het bed op te maken. Ze kon nu teminste haar handen wasschen, de beregende hoed van 't natte hoofd nemen, de siepige overschoenen uitsmijten.
Maar op haar bagage bleef het lang wachten. Toen nam zij een kort, een vlug besluit, belde, bestelde een warme kruik om de vocht-klamme lakens te warmen, liet de natte kleeren van zich glijden, schoof maar zoo, zonder nachtjapon, in afwachting, onder de dekens. Hè, hè, dat was nog eens een goed idee! Haar oogen sloten zich weldadig, meer dan moê, dood-op als ze zich voelde door de vele wisseling van 't weer, door 't reizen op boot en spoor, het tobberig zoeken en al haar kleine wederwaardigheden meer.
Haar tasschen werden gebracht en 't meisje kwam wat later vragen of ze wilde dineeren. Zij bestelde het eten op de kamer, dacht: al kost het extra, ik heb genoeg ervan, laat violen maar zorgen....
| |
| |
| |
II.
Als uit een langen dommel, een lethargischen slaap, zoo oneigenlijk-langzaam, zoo onbewust-vaag werd ze wakker.
Volgens haar eigen aanvoelen moest ze zeker twee, drie uur hebben liggen vaken, in verward droomen, waarbij ze al de kleine ellende van den natten dag van gisteren, niet een enkele maal, maar wel tien keeren, met allerlei stellige gezegden en grillige verhoudingen doorweven, in een soort klaar-heldere verdooving opnieuw doorleefde, een slaaptoestand van ijlen en toch bijna wakker zijn, zoo scherp alsof zij 't relaas aan anderen dikteerde.
De rechterhand onder 't hoofd steunend, nu werkelijk uit den dommelslaap, eenigszins helder van hoofd, keek zij vreemdig rond, knipte eens met de oogen, zocht tastend naar haar horloge, om te zien hoe laat het erbij stond in de wereld.
't Viel mee. Pas tien minuten over negen. Ze bleef dus nog een poosje er in. Hè ja! Want tot tien uur kon je zeker terecht voor het ontbijt en ze hoefde zich voor niemand en niemendal te reppen of te sjeneeren, al den tijd aan haar zelf.
Rondom lag de kamer overhoop, een-en-al wanorde. Haar handtasch en valies stonden dwars, half geopend, met losse riemen, als gapende groote monden waar de boel bijna uitkroop. Zij was gisteravond maar even eruit gekomen om 't dadelijk-noodige te pakken, had de rest zóó gelaten. Voor de balkondeur zag ze liggen de lekke overschoenen, zoover weggeworpen in haar kleinen nijd, dat ze doorsiepelden. Over de beide stoelen, de twee eenigen in 't vertrek, bolden de rap-uitgeschoven kleeren, als oude rommel inééngefrommeld. Ja, ja, ze herinnerde het zich wel. Ze dacht ze nog buiten te hangen om ze door het kamermeisje te laten uitborstelen, maar daarvoor waren ze nog veel te nat en te modderig. Nee, een nette, zorgzame vrouw werd ze vooreerst nog niet. Maar och, gisteravond voelde zij zich ook zoo ellendig, zóó geheel óp, dat het haar eigenlijk niet kon schelen, ze naar niets omkeek - en ook nu maalde ze nog niet veel erom. Als de lucht van natte kleeren in een slaapkamer niet zoo schadelijk was voor de gezondheid!
| |
| |
Terwijl ze thans klaar-wakker hierover nadacht, merkte ze, dat haar hoofd zwaar en dof aanvoelde, alsof het vol proppen zat en met zwachtels omwonden - en nu zij zich wat oprichtte om uit het bed te komen werd dit nog erger, kreeg ze ook kleine rillingen over den rug, met vage schemering voor de oogen. Mogelijk gisteren wel een verkoudheid opgeloopen, verklaarde ze zich. Nee, dàt mankeert er nog maar aan! Huiverig kroop ze weer onder de dekens terug, peinsde daarover na. Ja 't kan best. Waarom niet? Wel bezien zou 't een wonder zijn als zij met haar zwak gestel er goed afkwam. In elk geval had ze te Interlaken moeten blijven tot het weer beterde, ook al verveelde zij zich daar nog zoo. Ze liet zich door haar zenuwen opwinden, en wie weet nog met welke gevolgen? Zou zij dan nooit leeren hoe ze haar wankele gezondheid moest verplegen? 't Scheen wel zoo. Waarom was ze toch zoo overhaast weggetrokken? Om 't slechte weer! Natuurlijk. Maar ze wist toch vooruit dat het hier in de bergen niet beter zou wezen. De hotelhouder zei het nog. O, o, da's waar ook, die hotelhouder! Wel om te lachen! Heel het gesprek kwam potsierlijk-levend voor haar. Och ja, een mensch beleeft wat! Maar wacht eens, vroolijkte ze nu, eerst voor het ontbijt bellen, want bij dat slechte weer is het best in bed te blijven. Ja, ja, die hotelhouder, die beweerde, dat het verleden jaar den heelen zomer zoo prachtig weer was. Je moet ze maar proeven. Gewoon leugen en humbug!
Zij keek weer rond, dacht: Hemel, wat 'n rommel ligt er toch, en hoe kaal en naakt ziet de kamer eruit! Niet meer dan wit schotwerk met naden, waar je bijna doorheen kunt gluren. De kom op de waschtafel lijkt op 'n spoelbakje, zoo klein is-ie, en kan, handdoek alles miniatuur. De spiegel bijna van blik... uit een bazaar. Enfin, daar is nu eenmaal niet aan te veranderen, troostte zij zich. Voor vijf frank per dag kamer en volledig pension kan je ook geen gebrocheerd satijn boudoir verlangen. Je moet het dus maar nemen zoo het valt!
Het kamermeisje klopte. Zij riep binnen, bestelde thee en bij 't brood wat honig, het gewone slappe ontbijt van overal in Zwitserland, en ze lag in haar kamerpaleis al weer rond te kijken. Maar na een poosje hoorde ze andermaal
| |
| |
kloppen. Het meisje kwam met het bestelde al binnen, schoof het voor haar bed, op 'n klein tafeltje, dat ze met de eene hand nog moest ontruimen, zoo vol als 't lag met haar prullen.
Ze dacht: Wel, wel, dat gaat vlug, de bediening is goed! Ze keek gelijk op, merkte dat de zonneblinden nog toe waren. Geen wonder, dat 't hier zoo triestig uitziet!
- Verlangt madam' nog wat.... wil ik licht maken?
Het kamermeisje was zonder antwoord af te wachten naar 't venster gegaan, sloeg al een luik open.
- Wat voor 'n weer is 't buiten? informeerde ze, haar thee inschenkende.
- Zoo zoo.... nog al buiig.... toch beter dan gisteren.
De zonneblinden waren nu geheel open - en een grijs licht viel in ruime mate binnen. De zon scheen, maar valsch glanzend en blekkerend-fel. Dadelijk erop verdonkerde het al en een witte dwalm van mist waaide aan, joeg langs het raam, maakte de ruiten tot matglas. O, zuchtte ze, is het nog in dien tijd, neen, dan blijf ik vast liggen. Niets te verzuimen vandaag!
- Wil madam' op de kamer lunchen, òf beneden komen? vroeg het kamermeisje.
- Nee, dien het maar hier.
- Goed mevrouw, zei weer het meisje, en wilde heengaan.
- Wacht, riep ze, gooi eerst die stukkende overschoenen eens buiten en neem dan de kleeren meê om af te borstelen!
De andere bedacht: dat is er een die kommandeert en allicht wat geeft, ruimde vlug op, zette de handkoffers op zij, trok toen, toch bang dat de dame nog meer zou gelasten, - ze had nog tien kamers te doen, - handig-gezwind er tusschen uit.
Zij was opnieuw alleen, slurpte, half uit het ledekant gebogen, haar thee, schonk water bij, smeerde zich het hard gebakken broodje dat erg kruimelde, wat, halverwege uit het bed, haar maar onhandig afging. Toen kauwde ze, kieskauwde ze rustig, zonder veel eetlust, alleen in 't besef om te moeten eten, haar honig-besmeerde broodje.
Buiten blankte de bergnevel onbesmet-wit tegen de ruiten - en als hij even wegtrok kwam een stukje luchteblauw helder opschemeren. Een enkele keer drong er iets van
| |
| |
zonnestraling meê door, waarop dan ras weer een stuiving van nevelwolken volgde. O ja, het weer leek beter dan gisteren, maar mooi was toch nog anders! Zij schoof zich geheel weg onder de dekens, het tipje van de kleine neus alleen er buiten, en staarde in het wisselende weer.
Daar lag ze nu, overpeinsde ze, ver, ver-weg van haar land en haar famielje, in 't schoone Zwitserland op een naakt hotelkamertje, zij die nooit ontbering kende, aldoor thuis werd vertroeteld. 't Kon in de wereld mal loopen! Wat was er in een paar jaar al niet veranderd? Haar vader dood, haar moeder sukkelend, de geheele famielje uit elkaar. De eene zuster getrouwd, half tegen hun aller zin in, de andere in Bern, eerst studente, nu geslaagd, docente in de aesthetika aan de Hoogeschool. Haar broer in Amerika - en zij zelf al anderhalf jaar hier, voor gezondheid, den geheelen winter in een longenkuuroord, in Arosa, op achttienhonderd meter hoogte, met rondom twee meter diep de sneeuw - en nu weer hier met haar teer gestel.
Ze waren nog wel niet zoo sterk aangegrepen, haar longen, alleen de linkertop maar, - en Professor Huguenin, door wien ze zich vorige week, toen zij Zurich passeerde, liet onderzoeken, bleek erg tevreden over de vorderingen die zij maakte, verklaarde dat zij vast en zeker zou genezen, maar met dit al lag ze hier toch maar in alle eenzaamheid te koekeloeren, terwijl haar klein kapitaaltje slonk en zij door de ziekte niets kon aanpakken, zelfs niet eens flinkweg muziek, haar lievelingsbezigheid, durfde studeeren. Als ze zwaar, zwaar ziek was, dan kon ze tenminste berusten, maar zoo goed als genezen, toch een geneeskuur te moeten volgen, in de bergen te blijven, alleen omdat haar overspannen zenuwen asthmatische benauwdheden opriepen, haar telkens terugstortten, dat werd om uit je vel te springen.... en hoe vreemd, dat andere zenuwlijders niet in hooge lucht kunnen leven, terwijl zij zich juist daar zoo goed voelde?!
Waarom bleef ze toch eigenlijk niet rustig in Arosa en waarom kwam ze hierheen? Je leeft daar zoo gemoedelijk, zoo kalm, zoo zeker, en hier heb je te harrewarren, zelfs nog met het weer. Maar als je acht maanden op een plaats bent geweest en van 't winter er weer acht maanden heengaat dan wil je die tusschenvallende paar zomermaanden wel
| |
| |
tot afwisseling ergens anders doorbrengen. En de dokters verklaarden er zich toch ook niet tegen, hadden het zelfs aangeraden. Dat zij die dingen zoo zwaar opvatte, lag mogelijk aan haar zelf, ook een bewijs, dat zij nog verre van volledige genezing was. Maar hoe dan ook, genezen of niet, 't volgend voorjaar ging ze beslist naar huis terug. Dat doelloos leven, alleen zoogenaamd voor de gezondheid, begon haar te vervelen. Ze wilde iets aanpakken, iets om handen hebben, waaraan ze zich geheel kon geven, wat haar volle liefde bezat en waarin haar kleine smarten zouden verzinken, in 't kort een levensdoel, hoe moeielijk dit dan ook werd voor een vrouw als zij, jong en nog niet leelijk en aangetrokken tot de wereld. Ai, vroeg ze zich eensklaps, kan 't ook zijn, dat ik me moet bekrimpen, in kleine pensions leven, wat me zoo ontevreden maakt, ik, die gewoon ben het gemakkelijk te hebben, te schitteren - en zij durfde zich daarop bijna geen antwoord te geven. Dat zij nog eens kon trouwen, ze was pas zes-en-twintig, hieraan twijfelde zij geen oogenblik, maar of het trouwen haar zou brengen wat ze ervan verlangde, dat bleef een open vraag, wat natuurlijk ook al medebracht haar ontevreden en onbevredigd-zijn, een stemming van aldoor op een stormende zee te zijn, verschillende havens te zien en toch niet te durven binnenloopen. 't Leven, als je zelf ervoor hebt te zorgen, zei ze zichzelf heel wijsgeerig, is als een wildernis waarin het moeielijk valt je pad te vinden.
Haar oogen dwaalden af, schemerden vagelijk rond, en zoo diep onder de dekens, al lag ze hier ook eenzaam en alleen, voelde zij zich toch niet zoo onaangenaam, zoo lijfelijk te moede, als zij zichzelf wilde wijsmaken. De thee warmde haar hoofd, en onder de dekens werd dat zwaar-kille hoofd merkelijk lichter; ook van de rugrillinkjes voelde ze weinig. Kom, zei ze nu, geen muizenissen. 't Ligt aan 't weer. Als ik hier wat ingeburgerd ben, zal 't wel beter gaan, de bediening is toch goed en dat zegt veel!
Zij dommelde en droomde vanzelf in - en evenals vanmorgen toen zij zoo grillig-ijlend vaakte, zat ook nu haar hoofd vol verwarde voorstellingen en redeneeringen.
Een paar klopjes op de deur - en zij werd ineens weer klaar-wakker.
| |
| |
O, het kamermeisje met de lunch! Goed, zet maar neer, zei ze - en sufte weer voort.
't Duurde een geheelen tijd voor ze goed en wel op dreef kwam om te gaan eten - en nu ze een schotel in handen nam, merkte ze dat het eten al koud was geworden, de sju gestremd en onsmakelijk. Zij proefde wat van de Irish stew, van de kip met rijst, van de konfituren, reines claude, waarvan ze nog al hield, trok zich daarna deken en dekbed tot over de ooren, dommelde weer in.
Toen zij wakker werd, voelde zij zich heelwat opgeknapt. De avond begon al te schemeren door 't grauwende weer, en ineens kreeg ze den inval eruit te komen, zich aan te kleeden en naar beneden te gaan om aan table d'hôte te eten. Zij dacht nog even erover na, want 't was eigenlijk te mal, maar als ze 't wilde doen, moest ze zich haasten, want daar ging de eerste bel al voor 't diner.
Zij wipte nu vlug eruit, nam wat ze 't eerst voor de hand kreeg, een lichte zijë mauve bloese, al eens geverfd, maar bij avond nog mooi, met gaze ruche-jabot in dezelfde kleur, deed een grijze, effen rok er onder. Zij kapte 't haar op de gemakkelijkste manier, van voren hoog geonduleerd, van achteren laag in den hals, - en nu zij bij 't zwakke licht zich in den spiegel vluchtig bekeek, de frou-frou van gaze nog wat oppoefte, voelde zij zich niet ontevreden. Onder het dofzwarte haar hoog opgewrongen kwam de matheid van haar teint, met de groote oogen, waaronder nog maar flauw de vermoeidheidsteekenen zichtbaar waren, goed uit boven de teere, fijne kleur van 't mauve - en de zwelling en ronding van haar vormen gaf haar een gevoel van behagelijkheid, van bien-être, heel iets anders dan de ziekte-aanvechtingen van dezen middag.
Terwijl ze 'n weinig Eau de Cologne opsnoof, fijn prikkelend, merkte ze ook, dat haar angst voor verkoudheid voorbarig was geweest, alleen in haar verbeelding bestond - en ze voelde zich gelukkiger ermeê. Indien ze wilde genezen - en dat wilde ze - moest zij zich voor verkoudheid hoeden.
De bel luidde al voor de tweede keer, maar zij moest nog even haar rok, die mooi naar achter uitviel, wat verschikken, sloeg haar vingerteere Russische lama-sjaal om tegen het tochten, ging vlug, lenig de trap af, naar het kleine eetzaaltje, waar de meeste gasten al aangezeten waren.
| |
| |
Er werd luid en nog al gemoedelijk gesproken nu ze binnen trad.
Ze kende dat even bekijken als een nieuwe gast komt, dat bekijken recht-uit, dat bekijken ter sluiks, soms wel met verstommen van 't tafelgesprek, vooral in kleine pensions. Al die dingen deden niets meer op haar; zij zette zich gewoon neer, zonder een enkele plichtpleging.
Zij nam zich voor geen kennis te maken, zoo min mogelijk. Het zwijgen blijft, meende ze, een genoegen op zichzelf, waar je te meer van geniet naargelang je de macht in je hebt het vol te houden. De restriktie, het terugtrekken in je zelf is een verlenging, een verfijning van 't leven. De tijd duurt langer en je krijgt meer gelegenheid de anderen op te nemen. Je geeft zoo goed als niets van je zelf en je krijgt, grijpt alle details van de anderen die om je leven. Maar al wist ze dit, ze hield te veel van gezelligheid en van babbelen, was dan ook op voorhand al bang haar terughouding niet lang te kunnen doorzetten.
Nu evenwel genoot zij ervan om de schotels door te geven of aan te nemen met een lief knikje, een keurig merci, aandoenlijk afgemeten, zoodat haar buren niet wisten in welke taal ze haar konden aanspreken. Spotten en de dingen spottend overkijken dit lag een weinig in haar aard - en dat wilde ze voorloopig doen; het beste middel, en waartoe je vanzelf komt om je te vereenzelvigen met een omgeving waarmeê je niet bent ingenomen. Ze moest nu wel goedkoop leven, maar in dit kleine pension, waar ze nagenoeg op elkaars vingers zagen, sloeg de burgelijkheid tegen haar op. Met haar koket vrouwewezen zat ze zelf verlegen.
't Leek haar alles hier zoo lomp en grof, dat zij er niet te best naar kon kijken, zich vergenoegde met lijdzaam haar soep te lepelen, van het volgende gerecht te nemen zonder zelfs op te zien.
Haar blijde stemming van zooeven was al verdwenen. Ze voelde zich gedrukt, zoo gedrukt, dat zij om 't wat te verdrijven zich een goede flesch wijn bestelde, dadelijk inschonk, want anders wilde het eten niet naar binnen. En vanzelf kwam haar zucht tot opnemen en lakoniek de dingen aankijken weer boven.
De plaats aan 't hoofd, waarna zij gewoonlijk de geheele
| |
| |
tafel zoowat takseerde, stond leeg, hoewel gedekt. Rechts zaten twee dames met dikke kroppen, die, te oordeelen naar uiterlijk en konversatie, Françaises moesten wezen. Ze zaten zoo hoog en matrone-achtig, dat het leek of hare zitdeelen opgevuld waren met dikke kussens.
Er over praalde een Duitscher, met vrouw en dochter, natuurlijk een fabrikant uit Berlijn, die geld verdient en die zijn Sommerfrissche in de Schweiz zoekt, als bewijs van z'n welstand. Filisterachtig-lachend gluurde hij vettig rond, sprak over de chineesche Wirren, scheen precies te weten de uren van aankomst en vertrek van treinen naar alle wereldplaatsen, te oordeelen naar de beslistheid waarmeê hij een Russische dame inlichting gaf, waarbij tevens bleek dat, om naar Rusland te komen, je altijd over Berlijn moet reizen. Hij schonk zich gedurig in, bedeelde ook, maar veel kariger, zijn echtgenoote, die statig als Frau Gemahlin naast hem zetelde en in de eer van 't gesprek deelde door toestemmend mede te knikken, schonk dan, maar met veel water er bij, zijn dochter in, die, watjes in de ooren, met een naïef, wit gezichtje eerbiedig toeluisterde, als Pa zijn orakeltaal vertelde. Hij zelf smakte onder 't praten gedurig met de lippen, schonk opnieuw in, zei dan schetter-hard:
- Heerlijke wijn, prachtige wijn. Geen druppel Zusatz, echte landwijn, wissen Sie. Dat bekomt men bij ons in Berlin niet.
Naast de twee zeer landelijke Françaises op haar hooge zitdeelen, aldoor voornaamlijk het stilzwijgen bewarend, verhief zich een dame van twijfelachtige nationaliteit. Zij sprak het Duitsch niet kwaad, alleen wat langzaam, woord voor woord kauwend, en 't Fransch ging nog gebrekkiger. Sekonden lang had ze noodig om de rechte uitdrukking te vinden en dan nog haperde het. Met haar fessche, lichtelijk-gemarkeerd joodsche type troonde ze in haar breeden omvang welgedaan-beminnelijk, deelde, bewust dat haar konversatie veel belangrijks inhield, haar woorden stuk voor stuk uit, daarbij zorgende dat ze niet uit de plooi kwam en de vele ringen aan haar vingers goed schitterden. Blijkbaar trok ze ook de hals wat in om de juweelen broche tot z'n recht te laten komen, waardoor het ruim veertig-jarig hoofd, erg bruin door de zon, gerimpeld door de jaren, gemaakt-lieverig stond. Zij was den
| |
| |
geheelen winter in Montreux geweest, roemde Montreux, sprak over niets dan Montreux, zich een schijn van bereisde vrouw er mee gevend, tippend met kleine teugjes aan het warme water dat zij zich extra in een melkkannetje liet serveeren inplaats van wijn, voor de keel of de maag waarschijnlijk. Daarnevens een elegante, dikke dame in 't zwart, een type van een mondaine korpulente Française, die toch mogelijk geen Française was, want ze werd als mevrouw Robinson aangesproken door de anderen, die haar, naar 't scheen, als erg voornaam beschouwden. Maar om daarop aanspraak te maken sprak zij veel te scherp-bewerend, te luidruchtig, de halve tafel voor zich nemend. Zij proefde van alle spijzen met een trek van verdachtheid, trok dan minachtend de lippen op, als 't niet naar haar zin smaakte - en ondanks dit had ze toch de allures van een groote dame, althans gerekend tegenover de anderen. Zij onderhield zich 't meest met een geel-sproetig vrouwtje, erg fanée, die vlot Fransch ratelde en nog sjiek erop nahield, - en onder dit spreken zorgde ook zij, dat haar kleine, mollige hand maneuvreerde, om 't licht op de vele ringen, waaronder waren dof-verweerde en ook die valschelijk blonken als onechte, te laten spelen, met haar mollige hand en een deel van haar gevulde onderarm bijna het geheele bord bekransend, om alles toch maar goed uit te laten komen.
Aan den overkant zag ze eerst de Russin, die zou afreizen en door den Berliner werd ingelicht op welke wijze zij 't best reisde. Dan twee Amerikaansche dames, stevige, lievige gestalten, zichzelf bewust, maar die zich inhielden, omdat ze zich hier in Europa niet konden laten gelden. Zij hoorde ze telkens zeggen: bij ons in Amerika, waaruit sterk de klacht sprak dat de vrouw in de nieuwe wereld zooveel meer waarde heeft dan in 't oude Europa, maar dat mogelijk ook met opzet gebeurde, om nu, tijdens den Boerenoorlog, niet door haar taal voor Engelschen te worden aangekeken. Daarnaast zat fijn-bescheiden een oude dame, ook uit Amerika, met een jongere, haar dochter mogelijk, beiden ingetogen-lief, sympathieke verschijningen. Ze interesseerden haar 't meest, deze beiden, en ze luisterde onwilkeurig als de jongste sprak met haar overbuur, een korte, dikke man met stierrooden nek, weinig-zeggende, waterig-bleeke oogen, zwarte baard, in 't
| |
| |
midden uitgeknipt, en naar beide kanten als vleugels weg gewerkt, wat aan kop en figuur iets beslist-vierkants als van een buldog gaf. Ze merkte uit het gesprek der jongere dame, dat zij niet de dochter, maar de schoondochter was... reisden al vier jaar in Europa. O Yes! Haar man professor te Boston!
Getrouwd en vier jaar alleen op reis, het ging boven haar verstand. Zij keek het jonge, fijne vrouwtje, met haar kamee-poppegezichtje, waarom het al lichtelijk-grijzende, maar zwaar-geonduleerde haar als een donkere wolk lag, aan en dacht weer: Hoe is het mogelijk, die Yankees zijn toch vreemde menschen! Maar enfin, zij vond ze toch sympathiek door het stille, het ingetogene. De korte, karree-koppige Duitscher liet zich gereedelijk door 'n paar andere overzeesche matronen, die, van Duitsche afkomst, ook Duitsch verstonden, zijn woorden in 't Engelsch overbrengen, haalde, als het niet lukte, zijn roodlinnen zakdiktionnaire, die hij voor drie mark uit Leipzig per post had laten komen, uit den zak, om 't gewenschte woord op te zoeken, trachtte zich op die wijze te üben. Een Noorsche, met een snugger-nuchter gezicht op een lange staak van een lijf, hielp mee - en ook de jonge Amerikaansche kon door haar vier jaar reizen menig woord begrijpen, al kende ze niet altijd de beteekenis. Maar grappig-druk, van een drukte die haar amuzeerde, werd de tafel, als ze met elkaar, ondanks woordenboek en vertaalsters, het juiste woord niet konden vinden, waarmeê 't gesprek dan plotseling op dat gezochte woord bleef steken.
Recht tegenover haar, aan 't eind, evenals zij zelf het eindnummer, waarna het ongevlekte, onbezette deel der tafel blankte, zat eenigszins schuw-onhandig een nog jonge man met een ziek-bleek gezicht, glimmend zwart haar en snor - en evenals zij sprak hij niet meê, keek rond, keek naar haar, soms hinderlijk-lang. Als hij niet keek en niet at, hing zijn mond, onder de zwarte snor, open. Zijn kleeren waren welverzorgd en naar de snit, half kunstenaar, half idioot, toch een heer. Nu ze het opmerkte moest ze telkens naar hem kijken.
Hoe krijgt men zoo'n stelletje bij elkaar, dacht ze, terwijl ze de tafel overblikte. M'n hemel, 't zijn hier allemaal vrouwen. Laat eens zien: twee, drie heeren en wat voor specimens!
| |
| |
Nou, hier zal ik mijn harterust niet verspelen. Dat is teminste een geruststelling!
Nevens al die andere, burgerlijk-grove en verlept-opgedirkte menschen, voelde zij zich, zag zij zichzelf als een schoone, elegante, jonge vrouw, niet te takseeren of ze nog meisje dan getrouwd was, omdat ze in haar manieren een zelfbewustzijn, in haar uiterlijk een rijpheid had die, al leek ze niet ouder dan haar jaren, de meesten toch in twijfel bracht door het opene van haar oogen en het teruggehoudene in haar bewegingen.
Zij verkneukelde zich niet weinig in 't bekijken van deze menschen, waarmeê zij voorloopig zou hebben om te gaan, en al 't potsierlijke en opdringerige wat haar opviel verstoorde haar stemming niet meer. 't Leek haar of ze in een schouwburg zat en er een klucht, zonder veel zin maar met veel grappen, werd opgevoerd, en waarbij, behalve zijzelf, ook haar overbuur met de groote oogen en den open mond de toekijkers waren.
Telkens als zij keek naar de overzij, zag zij z'n zwarte oogen, oogen van een hulpbehoevende, een die niet of moeilijk spreken kan en met zijn blikken uitzegt wat hij voelt of bespeurt. Dat gedurige kijken van hem vermoeide haar, maar toch, ze voelde als vrouw zich een tikje erdoor gevleid en het interesseerde haar, wijl zijn staren niet uit onbeschaamdheid maar uit andere oorzaken voortkwam, ook die oorzaken te leeren kennen. Uit een gefluister naast haar, waar ze spraken van twee nieuwe gasten, meende ze te kunnen opmaken dat ook hij pas kwam - en nu ze hem opnieuw aankeek viel het haar in, dat zij hem in de funiculaire had gezien, wel slechts vaag, omdat ze te ontstemd, te apathisch was om veel notitie van anderen te nemen, maar toch zij meende zich zijn gezicht te herinneren. In haar romantischen geest verbond zich snel de fantasie aan 't feit, dat hij haar wel kon gevolgd hebben en om harentwege dit pension gekozen, wat hare ijdelheid van vrouw even aantoetste. Toch werd haar dit gedurig aankijken onaangenaam, aan 't eind onuitstaanbaar. Dat vreemde staren werkte als een nachtmerrie, een volg-fantoom. Het irriteerde haar in hooge mate; ze werd zenuwachtig ervan. Onmogelijk-lang duurde het bedienen. De ééne, de enkele zaaldochter, tevens
| |
| |
kamermeisje, moest alles aansleepen, alles serveeren. Nog vóór het dessert stond zij plotseling op, ging van tafel. Zij kon 't niet langer uithouden, al voelde ze dat de gasten onderling, nu zelf afwezig, een woordje over haar zouden wisselen. Maar dat kon haar minder schelen.
Op haar kamer, kil en ongezellig door 't slechte weer, met de slechte verlichting, vond zij het onplezierig. Ze kwam na een kwartier in het eetzaaltje terug, waar het diner teneinde was geloopen, de meeste gasten naar het salonnetje waren getrokken. Alleen de dikke Duitscher stond er te buigen tegenover de twee Amerikaanschen, stelde zich vormelijk voor: Kortzing... Ober-Ingenieur, Deutsche Marine,... Angenehm! Ha, ha, dacht ze, toch niet slecht die Duitsche manier, nu weet je teminste wie je voor hebt.
Zonder veel erg, meer om wat van doen te hebben dan om uit te pluizen, snuffelden haar oogen door 't vreemdelingenboek, en van zelf kwam de nieuwsgierigheid. Zoo terloops, bijna argeloos, vroeg zij het zaalmeisje naar de verschillende gasten, merkte dat ze in haar kwalifikatien niet te veel had misgeslagen. Alleen met de twee dames, aan haar eigen kant gezeten, kwam het niet uit, de een bleek 'n Hollandsche uit Den Haag met een Fransche naam en de andere 'n Fransch-Zwitsersche met een naam, die zij op de klank af eêr voor een Hollandsche zou hebben gehouden, zijzelf in de war, omdat ze beiden even goed Fransch spraken. Ja, er zijn vreemde vermengingen onder de natiën.
- Is dat niet de naam van den heer over mij? vroeg ze nu.
Het meisje knikte.
- Ik bedoel, die in 't geheel niet spreekt, maar kijkt, de mond open.
- Ja, ja, lachte het meisje terug. Hij is gisteren gelijk met u gekomen.
Zij las nog eens de naam: J. Lepkof, Praag. Dus een Czeche! Ei! Ze nam nu de pen, schreef met vaste hand haar eigen naam: Anna Pavlowna Raëvskaja er onder.
In 't kleine salonnetje er neven ratelden de vele spreekgeluiden door elkaar - en hard pianogetokkel klapperde er doorheen. Ze voelde geen lust daar binnen te gaan, trok weer naar haar kamer. Nog lang zag ze de zwarte hulp- | |
| |
behoevende staaroogen met de open mond, die zij nu kende als van een Czeche.
| |
III.
Den volgenden morgen, de zonneblinden vlug openklappend, stoof haar het daglicht zilverend tegen.
Haar kamer, naar het oosten, een der redenen meê van goedkoop huren, ontving de eerste zonnestreeling. Hoe moê en afgemat ook, had ze hierop wel gelet, en waar de meesten op 't zuiden vragen, wat in den winter goed, voor den zomer onnoodig is, liet ze dat gisteren niet gelden, voelde zich nu met haar keuze hoogst tevreden.
Daar dadelijk vóór haar lag in de diepte het stille Thuner-meer onbewegelijk te doffen onder den rijken glans der overweldigende zon, als een grillig-geslepen, mat-groene spiegel in een donkerder kader van slanke krommingen en wendingen der glooiende oevers. Tot zelfs onder den fellen stralenblikker wademde het meer met zijn vele wellen en zachte vervloeiingen, als een geplette vlakte van zij-moiree, een weekig gestolten groen tusschen de gretiger kleurschakeering der weiden en 't donkere en doffe der bosschen.
Welk een verschil met gisteren, toen daar in de diepte niets lag dan een kolk van nevel, die zich vaak opwolkte tot aan den donkeren hemel! Hoe fijntjes, riep ze uit, hoe knus staan daar die huisjes aan den overkant, net blank gewasschen door den regen, opnieuw gekleurd in de zonnestraling. 't Lijkt speelgoed, zoo lief en klein, de huizen, de daken, de torentjes. Zij kon niet genoeg er naar kijken. Welk dorp kan dat zijn? vroeg ze na een kort poosje. Zeker Spiez. Even nazien.... nee Leissingen, o, ja Leissingen!
Zij trad verder op het balkon, blikte naar beneden. De grasgroene weiden glooiden dadelijk naar de laagte - en waar ze ophielden sparkte òp een krans donkere dennen. Het moest daar wel steil dalen. De glooiing zelf was niet te zien, alleen op halve hoogte konifeeren, die, grillig uit de diepte opgeschoten, dáár rankten als een ruig kanteel.
Afwisselend, vol schakeering, sparkelden de vele dennesoorten door elkaar, een gedeeltelijk tamme, gedeeltelijk wilde Alpen-vegetatie, die bij elkaar, allen recht op-spitsend - en met
| |
| |
het weidevlak eraan, daar praalde als een omlijstende, natuurlijke dekoratie, afsluitend de diepe ligging van 't water dat beneden wademde, in de steile diepheid zonder eenige helling of overgang.
Bij plekken lag het gras op 't veld al afgemaaid, een gretiger groen dan waar het nog recht-op en onafgeschoren stond, be-paarst, be-violet door de vele bloemen. Het gras, de donkerder sparren in hare variëteiten, en 't rimpelvlietende meer beneden, zoo zacht van kleur als weeke groene taf, stoeiden als verscheidenheden te zaâm in éénen schal onder het blindend, tooverend zonnelicht, dat schaterend uitstraalde naar alle kanten.
Die groene frissche dalen, die boomomkranste berginsnijdingen gaven een liefelijkheid van natuur te zien, die, na de ontmoedigingen van gisteren, haar zenuw-teer gestel weer deed opleven.
Zij snoof heerlijk, onweerhoudend de koele landgeur in, ademde diep en vrij - en heel het berg-panorama blikte zij opgewekt tegen. 't Lag er zoo idyllisch, zoo vriendelijk-lachend.
Niet te tellen waren zoo gauw al de kammen, ruggen, spitsen, welke tegen het blauw der lucht uitstaken. Ver-af leken de onbegroeide toppen als puntstukken van een chaos, bij de schepping ongekultiveerd gebleven; op enkele plaatsen weer een afscheiding tusschen onderaardsch gewulf en hemel, ruw uit het groene meer omhoog geheven. Die groote spits, wist ze, was de Niezen. De andere kende ze nog niet, maar zou ze uit Baedeker wel leeren. Wacht, ze had van St. Beatenbochtstation een reklameplaatje met een overzicht meêgekregen, daar kon ze meê terecht. Daar ginds, naar Interlaken toe, schuinden twee scheggen, als een kruising naar elkaar, een reuzeschaar, half-geopend, hoe die wel heette? En daarachter, tegen de lucht, zag ze een wit-blinkend bergveld, als beschilferd. Mogelijk wel de Jungfrau? In dat geval waren de scheggen Scheinige Platte en Abendberg!
Ja, 't moest de Jungfrau zijn, waarop ze te Interlaken zoo lang had zitten turen, met ernaast de Mönch en de Eiger! 't Kan bijna niet anders, zei ze zich opgetogen, terwijl ze driftig naar het reklameprentje zocht om te vergelijken. Ja, nu herinnerde zij zich, dat de vrouw van den hotelhouder 't ook vertelde, waar ze niet op lette wijl 't regende en overal wit van nevel waasde.
| |
| |
Nu was ze toch wat blij dat lievig-nare Interlaken met z'n drukte van toeristen te zijn ontkomen, en hier op de bergen in 't vrije te ademen.
Opnieuw ging ze naar 't balkon, kon zich aan den aanblik bijna niet verzadigen. Van louter vreugde, de zomer in 't hart, wilde ze de bloese nog veranderen, de zachtgroene, taf-zije nemen, van nagenoeg dezelfde matte kleur als 't weekgroene water, in plaats van de donkere grijze, die ze straks, in de haast, 't eerst in handen kreeg. Maar zij bedacht zich. 't Had geen nut, geen doel, als ze het bosch in wilde. Dan moest je kleeren hebben, waaraan niet te bederven viel. En ze had nog zooveel te doen, de post.... de koffer uitpakken. Nee, nu maar vlug naar beneden.
Om de oude bloese wat te verheffen strikte ze een hagelwitte strookdas, op z'n Engelsch, van de hals naar de centuur, spelde 't haar wat vaster, wipte nu door de withouten gangen, de trap af, om te ontbijten.
Het kleine zaaltje vond ze bijna leeg.
Aan de vele opgeruimde servetten merkte ze, dat ze wel zoo wat de laatste moest zijn die beneden kwam.
Alleen de twee dikke Françaises, met borsten als kroppen, zaten er, heel statig en kalm, bij haar chocolade hompen brood uit te plukken, dat te soppen.
Zij bestelde haar thee, trachtte ook wat brood naar binnen te werken. Maar 't ging niet al te best. 't Kwam bepaald door het lange slapen. Toch wilde ze wat eten. Zij deed zichzelf geweld, want 's morgens had zij gewoonlijk niet te veel eetlust, plakte, om zichzelf wat grager te maken, nu maar dik konfituren erop.
Buiten glansde en schitterde het zonlicht.
Op de verre toppen lag dun de sneeuw, die in de zonneschittering, hier vandaan gezien, waren als een enkele streek van witte veegjes.
Met 'n ruk van drukte kwam nog iemand binnen. O, ze was dus nog niet de allerlaatste! En zich nu omkeerend om op te nemen wie die langslaper kon zijn, blikte ze in een paar vrijmoedige, blauwe oogen.
Haar eigen oogenbruin schrok een weinig van dat helle, frissche blauw, van dat oningehouden, vranke kijken.
Hij groette vluchtig, ging over haar zitten aan 't andere eind der tafel, bleef haar aanstaren.
| |
| |
Zij had hem gisteravond niet aan tafel gezien - en ook hij voelde zich blijkbaar verrast door de nieuwe verschijning. Maar alsof hij voelde, dat het niet paste zoo onbescheiden een vreemde aan te kijken, wendde hij zich dadelijk om, begon met de twee Françaises een praatje over 't weer, en over 't Kurhaus, waar hij gisteravond door landgenooten, een schilder met zijn vrouw, te eten was gevraagd en nog laat in den avond bleef, allerliefste menschen als die twee waren.
O, dat was dan de reden, waarom zij hem gisteren niet zag. Juist, nu wist ze het. Zij hapte met moeite wat brood door, schonk nog water op de thee.
Met een luidruchtigheid, die volkomen bij zijn vrijmoedigheid hoorde, riep hij om de servante, bestelde luid zijn koffie.
De twee Françaises, in de hooge dikheid van haar borsten, stonden op - en ze bleef met hem alleen.
Het boerig meisje dat bediende lachte aldoor met haar roode, glundere koonen, liep heen en weer, ruimde de borden op. Hij scheen geheel nu verdiept in het besmeeren van zijn brood - en zij zag hoe dik hij de boter erop plakte. 't Is iemand, die 't leven verstaat, dacht ze. Hij neemt het beste en 't vette van de aarde, zonder zich te sjeneeren! Ze gebruikte zelf ook altijd veel boter; niet zoozeer als lekkernij, maar als een puik voedingsmiddel. Terwijl ze zelf haar ‘pain de luxe’ zat te kieskauwen, keek ze naar hem - en ze lette op, dat hij er gezond en sterk uitzag, vierkant in de schouders, flink vooruitgezette borst, bloedrooden nek, met een gezicht bruin van de zon. Hij was blond, blond met toch een donker-grijzige nuance in zijn kortgeknipte baard, en dat blonde, met de blauwe oogen en het roode gezonde gezicht, gaf een frisch aspekt, het aspekt van een schoone wasch onder blauwe lucht.
Zij moest in zich zelf lachen om deze vergelijking, want een man aan te zien voor een wasch op 't veld leek haar zelf grappig, maar ze kon op dat oogenblik geen andere benadering vinden. En nu ze erover nadacht vond ze die vergelijking zoo slecht nog niet. Met zijn à la brosse geknipte haren zag zijn blond hoofd er als een kortgeschoren grasveld uit. Zij lachte nogeens om haar tanden heen - en per toeval keek hij juist op, lachte hij ook even, alsof ze elkaar al lang kenden.
| |
| |
Het blauw zijner oogen, nu hij glimlachte, witte en glansde blank, flonkte als de stralen van zon-beschenen lenzen - en zij merkte uit dat opkijken, dat hij zooeven zat te peinzen.
Zij voelde zich daarmee toch een weinig vreemd, stond snel op om deze verlegenheid te verbergen, nikte vluchtig, ging koket heen - en onder 't opstaan zag ze, dat hij niet alleen teruggroette, maar in 't weggaan haar ook na-oogde. Over haar zelf was ze een weinigje verwonderd, want als vrouw, gewoon in gezelschappen te verkeeren, beschikte ze over een groote gemakkelijkheid van bewegen - en nu had ze, zooal niet verlegen, dan toch ietwat gehaast en links gedaan. Zij voelde nog de oogen, waarmee hij haar volgde.
Dit ééne stond nu wel bij haar vast, dat hij niet alleen vrijmoedig was, maar ook wat je noemt een Lebemann, een die veel van genieten, en mogelijk ook van de vrouwen houdt! 't Verwonderde haar zelf deze karakterizeering te hebben getrokken. Want zijn kleeding was eer verwaarloosd of veronverschilligd dan verzorgd. Noch aan zijn knevel noch aan zijn kortgeknipte baard leek veel moeite besteed, en zijn manieren, zijn bewegingen waren meer plomp, meer pootig dan elegant. Hoe kwam het dan, dat ze hem maar dadelijk als Lebemann had bekeken? Zij kon zich geen rekenschap er van geven. Dit was een soort man, waarvan zij nog geen exemplaar van nabij kende - en toch... 't zou haar verwonderen als zij zich met dat ééne, die liefde tot leven, erg misrekende.
Bij haar vele vertoeven in hotels had zij zich tot een gewoonte gemaakt de menschen die ze ontmoette in te deelen, zoowel wat nationaliteit als stand betrof - en haar grootste genoegen bestond daarin als ze later merkte dat het uitkwam, het weet-genot van precies te kunnen bepalen. 't Werd een soort karakterpuzzle, die ze zichzelf opgaf.
Met dezen evenwel voelde zij zich verlegen. Van nationaliteit zou hij Duitscher, of Duitsch-Zwitzer kunnen zijn. Daar zou ze haar hoofd bijna op willen geven. Maar met zijn stand en wat hij deed, daarmee zat zij verlegen. Hij kon, en dit lag wel 't naastebij, koopman zijn, misschien ook zeeman, eerste officier op een groote boot! De moeielijkheid zat in de weerbaarheid van zijn knoken, de ongesjeneerdheid van zijn doen, in kontrast met de gaafheid van zijn handen en de welverzorgde spitse nagels. Die han- | |
| |
den waren vleezig, groot en dik, maar hij werkte er niet mêe, dat zeiden die lange, verzorgde nagels wel. Voor een rijke leeglooper zag hij er ook weer te kloek uit - en voor hoofdarbeid te ongesjeneerd-gezond met zijn rooden stierennek. Hij moest dus een zeeofficier zijn of iemand die op 't land leefde. Maar in beide gevallen deugden weer niet zijn peinzende oogen. Het prikkelde haar nieuwsgierigheid niet weinig - en ze verkneuterde zich al bij voorbaat, dat ze nu een nieuw type in haar observatie-kamer kreeg, waarvan ze nog geen exemplaar kende.
Aldoor, terwijl ze haar ochtendwandeling maakte, peinsde ze er over na, maar moest het toch opgeven. Bij de Post, waar ze haar adres ging afgeven, zag ze hem aankomen. Hij keek haar vierkant aan, groette tegelijk, toch een weinig links - en ze dacht bij zich zelf: 't is iemand van 't land, misschien wel een boer, in elk geval een die 't leven neemt zoo het valt - en ik kan me begrijpen dat een meisje van 't land verliefd op hem wordt. Dus toch een Lebemann!
Zij voelde nu in tegenstelling met dat gezonde vierkante van hem haar eigen nuffigheid, sierlijke verfijning van vrouw uit goeden stand, want hoe eenvoudig ook, in haar dunne guttapercha-stofjas, hoog matelothoedje, stevig stappend op haar kleine, hooge schoenen, zag zij zich als een dame - en 't bevredigde haar in lichte ijdelheid van kokette vrouw.
Voet-tippend liep ze voort, vlug naar het hotel, wilde haar kamer, die nu wel aan-kant zou zijn, wat opsieren en haar koffer uitpakken. In de gang liep ze weer tegen hem op, - en ze zag weer zijn blauwe staar-oogen. Het verraste haar opnieuw en ze dacht: hij moet mij wel hebben. Dat is drie keer in één uur!
't Geval maakte haar vroolijk opgewekt. Ze draaide op haar kleine voeten in de smalle kamer rond, zag met genoegen haar eigen sierlijkheid in vief, fijn bewegen.
Het weer werkte merkbaar op haar in - en ze voelde zich tevreden weer te zijn in een pension, waar je je eigen kunt blijven, zonder geheel verlaten te zijn.
Zij begon nu fluks haar koffer verder te ontpakken, het linnengoed uit te leggen, een-en-ander te schikken. Zij had ook nog wat snuisterijen, die ze op de tafel zette, wat platen, die ze tegen den muur bevestigde. Boven de armelijke
| |
| |
waschtafel drapeerde ze om de lijst van den spiegel een Indische sluier-sjaal, hing haar reis-psyché er tegen over.
Aan den kalen, ongeverfden grond viel niets te doen, maar ze troostte zich, dat geen kleeden op den vloer ook geen mikroben gaf. In een bergoord moet je je nu eenmaal schikken. De tafel trok ze meer naar 't raam, dicht bij 't balkon - en in een gelukkige uitgelatenheid wilde ze aan haar zuster de eerste opsomming over haar nieuwe woning schrijven, toen plots al in haar ooren opklonk de luide bel voor de lunch.
Aan tafel betrok het weer opnieuw, kwamen vage wolkjes aangeschoven - en nu dacht ze juist van middag den omtrek eens te verkennen, windvrije plaatsjes op te zoeken, waar je met een mooi uitzicht, rustig kon lezen. Maar misschien bleef het nog goed.
In haar gewoonte van speur-gluren wilde ze naar den blonden man, den zeeman met zijn dwaleoogen niet te druk kijken, maar vlak over haar zat de Hongaar met zijn hulpbehoevende, starende blikken, die ze aldoor op haar gericht voelde. Aan haar rechterhand waren er twee gasten bijgekomen, een heer en dame, beiden nog al zwak, waarmeê ze nu, om af te leiden, maar een praatje maakte. Die twee spraken fleemerig-lief, erg toegevend en voorkomend, schenen geen belang erin te zien ook maar iets te verbergen, beschouwden het als 'n deel van hun wezen, een drang, een plicht, onomwonden uit te zeggen wat hen beheerschte. Zij waren Zweden, echtgenooten, woonden in Bern, waar zij als officieren bij 't Leger des Heils zich overwerkten, en nu kwamen ze uitgeput en afgetobd, uit eigen beurs naar de bergen, om wat op verhaal te komen. Veel hadden ze doorstaan - en vroeger met elkaar in onmin geleefd, maar nu voelden ze zich, ondanks beider lichamelijke zwakheid en de vele ontmoedigingen in 't Heilsleger, hoogst gelukkig en voldaan. Dit hadden ze aan de gunst des Heeren te danken - en wilden hem daarvoor loven, dienen, in alle eeuwigheid. Er lag in hun toon van spreken, in hun stil gelaten-zijn een innigheid, een zich tevreden voelen, die haar alle spotzucht ontnam, haar in bijna gelijkgestemden toon met deze beiden deed spreken, alsof de behoefte aan rust en vredig-leven ook haar beheerschte. Een vreemd paar, dacht ze,
| |
| |
maar hoe ook, lieve menschen. Zou ik hier dan toch nog goed gezelschap vinden? In alle geval zijn ze me liever dan al die luidruchtigheid van ginder!
Zij stond op, de tafel nu afgeloopen, ging naar 't venster om naar 't weer te kijken, zichzelf af te vragen of zij 't zou kunnen wagen in 't bosch te gaan. Glurend langs het neteldoek kwam zij niet dadelijk tot een besluit, staarde naar 't berggezicht, dat nu niet liefelijk-klaar als van morgen maar in wisselkleur, nu licht dan donker, koel-dichtebij daar lag, als om met de hand te grijpen.
- Wat is het uitzicht hier prachtig, vindt u niet? hoorde ze achter haar. Zij schrok van die famieljare stem - en zij verwonderde zich over dat schrikken, want zij zag hem opstaan, naar haar toekomen, wist dus wie hij was: de man met de weekblauwe oogen, en terwijl zij zich naar hem toe keerde dacht ze: gek, dat je nog schrikt als je 't weet, zei toen onbevangen, met een vluggen blik hem in 't gezicht kijkend:
- Ja, 't is meer dan prachtig....
Hij schoof, zonder verder te antwoorden, de kleur-gestreept mousseliene stortgordijntjes ter zijde, blikte lang en diep naar buiten, alsof hij zich aan 't panorama wilde verzadigen. Andere gasten kwamen aangedrenteld, bijgeschoven, en allen keken, enthoesiast, opgetogen, gaven in goedkoope woorden daarvan kennis.
Haar gedachte van naar buiten te gaan was in die sfeer van verrukking verdwenen - en ze zei telkens wat banale woorden van wunderschön, majestueux, superbe, wat ze zelf als versleten onmachtsuitdrukking voelde.
- 't Is verwonderlijk, zei hij langzaam, dat telkens verwisselen in de bergen - en je weet niet wat het mooiste is. Zie, die wolken daar nu eens aanzuigen om die toppen, bijna stormen. 't Lijken heele legioenen, zwart als kruitdamp, en ze rammen tegen de koppen alsof ze die willen afbreken, alles vol geweld en toch weer zoo lenig, zoo soepel, dat zij zich eromheen slingeren, door de minste sleuf zich wringen.
Zij had nu ineens de uitdrukking van haar gevoel, zei toestemmend:
- Jammer, dat je zoo iets niet kunt schilderen. Wat een symbool anders van 't leven, dat wilde stormen, dat aan- | |
| |
vallen, willen dwingen en zich dan tevreden moeten stellen met zich buigen, gewillig plooien!
In betoovering keek ze opnieuw naar buiten, als om zichzelf te overtuigen.
- Schildert u ook? vroeg hij met 'n schokje van verrassing.
- Oók, zei ze dadelijk terug en met nadruk. Dus u is schilder?
- Neen, dat niet, maar zoo nu en dan doe ik er weleens wat aan, als ik wat heel moois zie, of als ik m'n gedachten, die ik niet in mijn werk kan leggen, in de natuurverschijnselen voor mij zie.
- Dus u schildert dan toch?
- Ja zeker, maar heel weinig, niet als hoofdzaak, meer voor mezelf, voor plezier zooals de menschen dat noemen.
- Vroeger heb ik er ook veel aan gedaan, zei ze een tikje melankolisch. Maar dat is nu voorbij. Ik kan er niets van terecht brengen. 't Werd altijd anders dan ik het zie, dan ik 't voel. Heel wat studie heb ik er van gemaakt, maar toen ineens heb ik het laten liggen.
- Dat is jammer, zei hij effen.
Zij wist niet of hij licht spotte of het ernstig bedoelde, mogelijk wel beiden, maar ze kon zich niet inhouden, ging voort:
- O, in de muziek is dat heel wat anders. Daar kan je met een enkelen aanslag heel je stemming uitzeggen, maar in 't schilderen moet je het in je kunnen bewaren, vasthouden.
- Hum, daar is wel wat van waar, antwoordde hij, nu ontegenzeggelijk ernstig, als in overweging - en zij voelde daarin een aansporing; als in overgave aan een gelijkgestemde, zei ze oprecht:
- Ik ben maar een dilettant, één die wil maar niet kan - en dat is heel wat anders dan een kunstenaar die volbrengt wat hij zich voorstelt.
- Ik weet niet of in de kunst alles kan. Ik weet 't niet. Zij tobben, geloof ik, niet minder dan wij, misschien nog meer. Maar zij zetten door, dat is 't verschil. Wat zij vandaag laten liggen, pakken ze morgen weer aan. Zij moeten - en dat geeft vaak den doorslag. Zij moeten!! De meesten om ervan te leven, anderen omdat zij 't nu eenmaal niet kunnen laten, wijl zij ermee zijn begonnen èn bereiken een deel van hun wezen is, in hun natuur ligt en
| |
| |
zij zich zonder die prikkel zouden vervelen, niet bevredigd kunnen leven. Uit deze laatsten komen de enkele, echte kunstenaren, indien aangeboren gave, talent met wilskracht is vereenigd. Maar dit blijven uitzonderingen. De meesten moeten van hun kunst leven - en dat dwingt ze voort.
- En als ze later rijk worden?
- Dan dwingt ze de ijdelheid, de zucht om een der eersten te blijven.
Zij keek een weinig ontnuchterd op. Neen, zóó had zij over kunst nog maar weinig hooren spreken. Zij meende dat artiesten idealisten waren, die geheel in hun werk opgingen, om niets anders dachten en zich door niets lieten afleiden of weerhouden. Zij wist, dat ze zelf geen kunstenares was, alleen een weinig artistiek voelde en wat prutsen kon, zich ook tot niets bepaalds zette, vandaag het probeerde, morgen het weer losliet en dus dat hooge miste, maar het ergerde haar, dat hij zoo positief, bijna minachtend sprak, de broodvraag stelde, alsof kunst niet iets hoogers inhield dan moeten, móéten!
Maar zij kon nu dadelijk wat in haar omging niet onder woorden brengen - ook al door de moeielijkheid dat ze in eene andere taal dan de hare, in 't Duitsch spraken - en 'n zekere onwilligheid kwam erbij. Zij voelde altijd iets terugstootends in positieve, nuchtere menschen.
Zonder hem te antwoorden keek zij maar naar buiten.
De nevels kwamen van alle kanten weer aangezogen - en evenals gisteren lag het teer-groene meer dicht gedekt met een enkele wade, een wolkige zee van witte sluiers.
Alleen het regende niet, en de nevelzee lag veel dieper. De bergen, rond de toppen bestormd, bleven te zien in de middenrompen, die donker, bijna zwart, met diepe insnijdingen grimmig uitbrokten tusschen de nevelslierten en 't wolkenmeer beneden.
't Was nu alles zoo koel, zoo klaar, zoo grofgeweldig en tegelijk groot, breed-fantastisch, dat zij zich klein erbij voelde worden en een zucht van zwarigheid haar ontglipte.
Zij merkte het ternauwernood, maar hij, vrijmoedig, bijna luidruchtig, zei schertsend:
- Dat was 'n zware. Waar ging die wel heen?
- Hoe dat?
- Wel, die zucht....
| |
| |
- O, o! zoo!
Zij moest nu ook glimlachen, zei:
- Ja, wij Russen, zijn altijd een weinig zwaarmoedig.
- Is u een Russische, ik dacht een Duitsche?
- Welnee.... hoe kwam u dáarop?
- Zóómaar.... aan uw praten.
Zij keek hem vragend aan, dacht, waar heb je mij dan hooren praten?
Hij lachte eventjes, zei:
- Straks sprak u toch over Berlijn.
- O ja, ik woonde daar drie jaar met mijn zuster die er studeerde, nu in Bern is.
- Zoo! knikte hij terug in nu-volkomen-begrijpen.
- En u is Zwitzer als ik vragen mag.
- Zwitzer?... neen.... Hollander.
Hollander, daar had zij niet aan gedacht. Dat loste ineens haar raadseltje op. Natuurlijk, die vierkante figuur, dat zware loopen alsof hij op een schip stond, die nuchterheid van redeneeren en rijpheid in opvattingen, en daarbij die onbestemde dwaaloogen, dat grove vrijmoedige en toch tegelijk gevoelige, dat hoorde allemaal thuis bij dat kleine volk, waarvan ze de schilderwerken in de Ermitage te St. Petersburg en later in de musea van Duitschland zoo bewonderde als de verwerking van realiteit tot diepe gedragenheid, - en haar oogen drukten uit wat in een vleug door haar heen ging.
- Nu, vroeg hij, toen zij nog in kleine verbazing hem aankeek, nog niet antwoordde, nu, vindt ge Hollander zoo iets vreemds?
- Neen, dat niet, maar wel, dat ik er niet aan dacht.
- Ge ziet dus, vergissen gaat gemakkelijk.
- Ja, lachte ze, maar ze kon nog niet er over uit, zei toen grappend:
- 't Is toch waar ook, een Zwitzer met blauwe oogen, wie heeft die gezien? Je hebt hier bruine, groene, bronze, maar geen blauwe. Die moet men in Holland zoeken bij 't Delftsch porcelein.
- O, o, in Duitschland en 't geheele noorden dan!
- Jawel, daarom heb ik u nog eerst voor een Zweed gehouden, maar het vierkante, het heereboerachtige zat mij in den weg.
| |
| |
Hij schaterde het nu uit om dat woord heereboerachtig, luidruchtigde met oningehouden lachen: Neen, die is goed!
Maar tegelijk bedacht hij wat te hebben verzuimd, en zich 'n weinig in de plooi trekkend, zei hij vormelijk:
- Mag ik mij even voorstellen, mijn naam is: Roeland van Reelen, architekt.
Hij reikte haar tegelijk zijn kaartje over - en terwijl ze dit aannam riep ze luchtig:
- De mijne kunt u in 't boek vinden.
Hij snuffelde al in de bladen.
- Ik ben benieuwd of u 't vindt, schertste ze.
Och ja, natuurlijk, die Russische, onderaan.... Raëvskaja, Anna Pavlowna, een aardige naam, bijna een Hollandsche.
- Raëvskaja?
- Welnee, Anna Pavlowna. We hebben bij ons straten, pleinen, polders, fabrieken, die deze naam dragen.
- Een geheele kultuur dus.
- Ja, naar een koningin, maar dat is waar, een Russische grootvorstin, daar heb je het, de vrouw van Willem II, geloof ik.
- Dus, ik heb dezelfde naam als een koningin, niet onaardig, lachschertste ze. We zijn dus eigenlijk geliëerd!
- En 't huisje van Czaar Peter dan, niet te vergeten.... maar wacht, van vergeten gesproken, ik heb mezelf nog niet eens ingeschreven.
- En hoe lang bent u hier?
- O, al veertien dagen.
- Dan wordt het wel tijd.
- Dat zou ik ook denken.
Met een hoekig, gemarkeerd schrift zette hij nu ook zijn naam, vlak onder de hare - en door haar heen ging het vlug, dat zij nu hier te boek stond tusschen een Czeche en dezen Hollander, juist de twee die haar zoo aanstaarden. Ja 't kan soms grappig loopen!
Met snuisterende oogen spelde zij z'n kaartje, de haar eenigszins vreemde naam, vroeg toen:
- U is architekt?
- Om u te dienen.
- Architect en één die nog wel schildert?
- Heel, heel weinig asjeblieft.... en hoort dat eigenlijk er niet bij?
| |
| |
- Mogelijk, zei zij. In haar brein stond een architekt als een man, die begrip heeft van steenen en hout, van ijzer en met werkvolk omgaan. Hoe daar nu schilderen bij hoorde, begreep ze niet, tenzij ze aan plafonds en wandschildering dacht. Maar zij opperde dit niet, bang een dwaasheid te zeggen, ook al wel half-wetend, dat de verschillende kunsten met elkaar in verband staan. Zij zelf meende toch in ernst, dat zij gevoeliger voor de muziek was geworden, sedert zij door schilderen en de natuur aankijken de wisselingen en stemmingen op haar liet inwerken. En nu ineens terugkomend tot het begrip, het doel, waarvoor ze hier eigenlijk stond, vroeg ze zonder overgang:
- Wat denkt u van 't weer, zou 't droog blijven?
- O zeker! Regenen doet het vandaag niet. Mogelijk morgen. 't Is er te koud voor, te hard in de lucht.
- Dan ga ik mijn hoed halen en van St. Beatenberg wat afkijken. Ik ken nog zoo goed als niets ervan.
- Wat u gelijk hebt. Ik doe 't zelfde.
Toen zij van boven kwam, stond hij op haar te wachten, drentelde wat heen en weer, zei:
- Als u niets ertegen hebt, loop ik 'n eindje mee.
- Heel graag. U kent zeker al den weg.
- Ja, zoo wat, maar 't is geen weer om uitstapjes te maken.
Zij liepen den heelen langen weg af tot aan den overkant van 't Sundlauen, aldoor pratend over kunst en de reden, waarom zij eigenlijk hier in St. Beatenberg waren.
| |
IV.
's Avonds, na tafel, wilde zij dadelijk naar haar kamer gaan, om brieven te schrijven, maar ze bedacht zich. In het kleine hotel hadden ze nog niet, als overal in Zwitserland, elektrische verlichting en bij een bougie ging 't maar lastig. Morgen zou zij een lamp vragen, want al kost dàt apart, gebrekkig licht, vooral van een kaars, was en bleef behelpen, erg armoedig - en ze hield van 'n weinig komfort.
Voor van avond dus maar 'n poosje in 't salon den tijd korten! Zij haalde nu Opstanding van Tolstoj, en zocht een plaatsje op de kanapee.
| |
| |
Het kleine salonnetje, een gewone kamer daartoe ingericht, met piano, een ronde tafel op kalen grond, hard-blauw behang en schreeuwerige jutte gordijnen, wat berglandschappen in oleografie, door een enkele petroollamp dun verlicht, raakte al gereedelijk vol. Bijna alle gasten trokken er op aan, als vreedzame eendjes, na behagelijk eten, ook niet wetend waar ze anders goedschiks hun avond zoûen laten.
Onder den babbelroezemoes van allerlei taal en spreekaard kon ze haar aandacht met moeite op 't boek gevestigd houden, en telkens liepen ze voor haar heen en weer, zoodat bij het al zoo zwakke licht de letters schemerden. Zij schoof daarom bij de ronde tafel, dadelijk onder de lamp. Maar hier begonnen ze gezelschapspelletjes op te halen, zoodat ze al gauw over 't boek heen keek. Nu en dan ging er ééntje muziek maken, liep ook 't gesprek over literatuur, wat beperkt bleef tot modeboeken. De gewezen marine-machinist vermaakte zichzelf en de dames met 't kienspel. Zij verwonderde zich, dat een zeeman, die gestaan had in de stormen op 't woelige water, bij 't geraas en gestamp der machine, voor de helsch opvlammende vuren, zich zoo kinderlijk hier kon amuzeeren met al oudige dames - en deze trek van gemoedelijkheid maakte hem haar bijna sympathiek, bracht hem in een ander licht dan zij hem eerst zag bij het zich inspannen, tot het belachelijke toe, om Engelsch te radbraken.
De Berlijner, een geboren grootspreker, schetterde ook hier, was in druk gekakel over Luzern en Zurich, over Berlijn vooral, waar je van alles hebt, beweerde dat het in Deutschland niet kan gebeuren, zooals hier, waar je uren rondloopt zonder een Erfrisschung te kunnen krijgen. De ethisch-irenische Noorsche dame, die bij elke zinswending van 't geheimzinnig Hooger wezen en van reine kulturen gewaagde als overgang tot hooger leven, meende dat dit gebrek aan verfrisschingslokalen de bekoring der bergen uitmaakte. In Noorwegen, zei ze, bleef de eenzaamheid gelukkig nog in hoogere mate, waardoor men zich eén voelt met zijn Schepper, wat de andere lacherig, snor-brommend wilde aannemen, mits maar een frissche dronk niet ontbrak. Een mooie pret, riep hij uit, om daar boven op Schänsli en Bürgstand uren rond te kletteren zonder je een glas melk te kunnen koopen!
| |
| |
Zelfs geen spoog schoon water is er te vinden, waarop de ethisch-irenische niet kon antwoorden, omdat ze wat bergstreeken aanging meest op den gewonen weg verkeerde, nooit hooger dan tot den eersten boschweg kwam, wat zij evenwel wijselijk voor zich hield en niet vertelde. De Berlijner, bij al dat praten in geweldigen dorst, voelde zich niet thuis tusschen al die sibbedissen van vrouwen, wenkte Frau Gemahlin en dochter naar bed te gaan, om zelf naar een Bierkneipe te trekken waar een frisch glas van 't vat zou zijn te krijgen.
En langzamerhand volgde de een na de andere, om op de kamer wat te lezen of om vroeg te gaan slapen, hopend dat morgen het weer wat gunstiger mocht wezen, want men ging toch niet naar Zwitserland om op nevelbergen, in regen, zijn geld te verteren. Zij kende tegoed de teleurstellingen van toeristen, die veertien dagen, drie weken komen en dag op dag in slecht weer zien heengaan, om ze niet oprechtelijk te beklagen, want daar zaten ze nu, begin Juli nog wel, in een station climatérique, boven Interlaken, om van koû en regen te vergaan!
Overgebleven waren in 't kleine salonnetje, behalve zij zelf, de ethisch-irenische Noorsche dame, die aan een wit kantwerkje peuterde, en de Hongaar, die in gepeins haar den heelen avond weer met open mond zat aan te staren - en zij zette zich er toe eenige hoofdstukken van haar boek af te lezen, toen zij plots, in de deuropening naar de eetzaal, de flagrante vierkante figuur van Van Reelen zag opduiken.
Met de vrijmoedigheid en oningehoudenheid hem eigen, zei hij dadelijk, terwijl hij de kamerlucht opsnoof, bij wijze van overtuigen:
- 't Is hier nu niet precies zoo frisch voor menschen die willen genezen. Vind-u wel?
Zij rees overeind, alsof een veer, door zijn spreken, onder haar werd losgelaten, vroeg:
- Is 't erg benauwd? Ja, wat zul je er aan doen.... er is in dit huis niet anders!
- Kom dan teminste hier. De ramen zijn open geweest. Behoorlijk gelucht.
Zij voet-zweefde op de deur aan, voor zichzelf overtuigd van de verkeerdheid in een kleine salon te zitten. Maar terwijl zij lachend op Van Reelen toeging, kreeg ze 't gevoel,
| |
| |
alsof zij door hem werd gekommandeerd, naar zijn bevelen luisterde. In een opwelling van onwilligheid en wrevel liet zij zich voor de nog opene piano neervallen, speelde een fantasie van haar zelf, een woest wild brokstuk Czardas zonder vast Leitmotief, gehoorde akkoorden op eigen invallen samenkoppelend, zooals zij vaak deed, als haar iets hinderde wat ze niet kon uitspreken. Nu leek het op een aanrukkende storm, een doorslaan van geweld-zware klanken. Maar langzamerhand vervaagde, vervlakte de ergernis, werden ook hare modulatiën zachter en bijna zonder overgang, sloeg ze aan 't zacht-aanroepende, tokkel-klare klokjesgespeel van Grieg's Frühling.
Met een zucht van half-voldane opwinding richtte zij zich op zonder kijken, stond nu vlak tegenover hem, vreemd en verlegen van zichzelf. Al onder 't spelen zag zij hem in 't zaaltje heen en weer loopen, soms stil staan om te luisteren, en ze begreep dat hij den geheelen avond daar was geweest, waardoor dus elke schijn van overheerschen verviel. Dat hij wachtte, tot bijna de laatste vertrok, gaf blijk van een takt, die zij in zijn onbevangenheid en ronduit-zijn niet vermoedde èn dat hij haar toch opmerkzaam maakte op de bedorven lucht getuigde van een belangstelling, die zij niet verdiende. Welbeschouwd, waren ze toch vreemden tegenover elkaar, zonder eenige verplichting. Als hij waarschuwde deed hij 't niet om onaangenaam te wezen, maar uit een goed hart, en nu, naar 't geen ze voelde maar niet wilde zeggen, en tegen haar eigen weerstrevendheid in, zei ze zoo lief mogelijk, bijna lieverig:
- U hebt gelijk, de lucht is hier werkelijk benauwd.
Hij ging hierop niet verder in, zei, al met andere gedachten bezig, terwijl zijn blauwe dwaaloogen snelletjes oplichtten, naar haar toe glansden:
- 'k Maak u mijn kompliment. U speelt heel bijzonder.
- Houd u dan óók van muziek? vroeg ze, gevleid, verrast, bovenal omdat ze dit van hem niet verwachtte.
- Ja en neen, zooals u 't opneemt.
- Dus eigenlijk neen, want ja en neen bestaat niet. Men houdt van muziek of men houdt er niet van.
- Zooals men van een vrouw houdt òf niet? vroeg hij eenigszins gewaagd, toch lichtelijk charmeerend.
| |
| |
- Ja, zoo ongeveer. Vindt ge 't zelf niet?
Ze stonden tegenover elkaar met diskussie-grage oogen, zij met de lenige welving van haar mogelijk ietwat te rijpe vormen en hij in zijn onverschillige, onverzorgde kleeding maar met het braveerend, uitdagend gezicht van gezondheid, twee geheel verschillende wezens, die juist in dit afwijkende aantrekking vonden. Terwijl zij, door eigen aanlokkelijkheid gestreeld, haar gevuld lichaam wat achterover neeg, zoodat het licht op haar glinsterende oogen en matte teint, viel, keek ze hem aan, en hij maakte zichzelf de opmerking, dat zij zelfs in dat effen zwarte kleed er smaakvol uitzag. Daar lag in snit en plooi een voornaamheid en jeugd, nauwelijks te vereenigen, en de renaissance-eigen-gekantwerkte kraag, met weliswaar echt vrouwelijke fouten, ondoorgevoerde lijnen, grillig geplaatste motieven, vertoonde in elk geval een dessin dat niet in een winkel te koop was, en haar draagster distinktie verleende.
Voor 't eerst van zijn leven voelde hij, terwijl hij deze eenvoudige, met weinig middelen verkregen, maar toch verfijnd-verzorgde kleeding in welgevallen van zijn artistiek begrip bekeek, dat hij er zelf nonchalant en slordig uitzag.
Een licht odeur steeg van haar op, maakte haar aanwezigheid nog aangenamer, terwijl zij schertsender wijze spraken. Mogelijk was dit nu de vrouw, die hij zich wel eens fantaseerde: mooi, artistiek, intelligent!
't Ging vlug door zijn hoofd, maar hij verwierp het dadelijk. Hij wilde toch geen vrouw, dacht aan geen trouwen, had te voldoen aan andere dingen.
Hij keek naar de vrouwen en sprak er graag mee om heel andere redenen, om de zachtwelvende lijn, de pikante uitdrukking der oogen, vaak ook om de zachtere gevoelens en gewaarwordingen. Hij bekeek de vrouwen als een samengaand, deeluitmakend detail van de algeheele schoonheid, zooals hij ook uren kon kijken naar een statige lucht, een vlietend water, een eindelooze hei; elke vrouw was voor hem een deel van 't ruimere begrip vrouwwezen, wat ziel beteekende, terwijl de man zaken, materie weergaf, - en omdat hij later in 't geen wat hij zelf wilde bouwen, hut of paleis, een ziel wilde storten, vond hij elk vrouwenwezen zoo belangrijk. De huizen, die hij zou bouwen, moesten niet materie-mannelijk, maar
| |
| |
zielvol-vrouwelijk, als de eenig echte mensch-aandoening, om de bewoners oprijzen - en nu weer dadelijk de nuchterzoekende man, ging hij op 't gesprek verder in, niet van plan aan een oogenblikkelijke aandoening toe te geven.
- Ja, aarzelde hij nog: Muziek en liefde laten zich mogelijk wel vergelijken, maar ik heb juist bezwaar tegen datgene wat het in ons oproept, het ongebreidelde, het toomlooze, onnagedachte, het zich maar laten gaan, zich laten deinen op akkoorden, die je toevallig beroeren en streelen - zonder tot de kern-zelf door te dringen.
Maar hij voelde hier verkeerd uit te komen door het weergeven van eigen gedachten inplaats van haar vraag te beantwoorden. Daarom liet hij ras erop volgen: Och iedereen schwärmt tegenwoordig voor muziek. 't Is een razernij. Ze loopen als dollen naar elk koncert, zitten daar gedachteloos, gevoelloos te luisteren, bijna te gapen, maken zichzelf wijs dat ze muzikaal zijn.
Zij schaterde het fijntjes uit van lachen, dat hij zoo gezellig van de hak op de tak sprong, van zijn filosofisch intermezzo, waar ze hem nog niet op kon antwoorden, tot reëel bekijken van daagsche dingen kwam. Ze wist heusch niet, dat hij zoo kon overdrijven.
- Maar is 't dan zoo niet? drong hij aan, niet kwaad wordend om haar oningehouden lachen. Is het dan geen mode al dat muziek-geflirt?
- Nee, zei ze opeens ernstig. Ik hoû van muziek, omdat men zich daarin geheel kan geven, wat anders in woorden maar benaderen zou blijven.
- Voor u als beoefenaar.... ja.... daar kan ik mij indenken. Maar, liet hij nu ontwijkend erop volgen, want hij zag haar strijdvaardig-rood worden:
- Eigenlijk kan ik maar gebrekkig erover oordeelen. In geen enkel opzicht ben ik muzikaal!
- U niet muzikaal? viel ze spottend in. En zooeven maakt u mij een kompliment, dus een vleierijtje van niets!
Zij keek hem aan uit de hoogte als een moeder haar kleine jongen, die een berisping verdient.
Van Reelen, voelbaar op z'n vingers getikt, zei een weinig geprikkeld:
- Met uw verlof, men behoeft niet zoo erg muzikaal te zijn om stukken als Grieg's Lente te kennen en iets erover
| |
| |
te zeggen. Nu slaat u mij toch al te gering aan. En dán, vleien en lieve woordjes uitdeelen ligt niet in mijn aard.
Zij wilde al scherp antwoorden, zeggen, dat heb ik wel opgemerkt! Maar ze hield zich in, ook al omdat hij in geraaktheid voortging:
- Zie eens aan, zei hij, als ik zeg niet muzikaal te zijn dan bedoel ik daarmeê, dat ik geen instrument bespeel, geen viool, zelfs niet zingen kan, mijn eigen volkslied niet....
- O, o! riep ze uit.
- 't Is waar.... mijn stem is om brand te schreeuwen....
Ze moest om die openhartigheid lachen, zei toen vergoedigend:
- Die niet kunnen zingen zijn er honderden.
- Best.
- Maar ik maakte ook geen bijzondere studie ervan....
- Zijn er ook genoeg?
- Jawel, maar wat blijft er dan over? Niet veel. Alleen ooren en gevoel om te onderscheiden of je de klanken aandoen, in 't hoogste geval het flair om virtuositeit van sentiment te onderscheiden.
- Maar dat is veel, eigenlijk alles, viel zij in. 't Is de hoofdzaak.
- Hum, zei hij, zich niet van zijn stuk latende brengen door haar bijvallen. Zeker, er zijn menschen die ook zonder studie er komen. Wat voor een artiest waar is, kan ook voor een leek gelden. Maar dat blijven toch maar uitzonderingen. Gewoonlijk praten die koncert-loopers elkaar na, vinden mooi wat anderen mooi vinden of gaan uit reaktiezucht er tegen in. Zij schreeuwen en geuren allen met muziek. Snobisme! En omdat de meesten niet meer ervan weten dan ik, mogelijk nog minder ervoor voelen, en toch de allures aannemen, staat het mij zoo tegen.
- Dus uit reaktie, uit zucht van kontradiktie?
- Dat is niet precies het woord!
- Tóch wel, plaagde ze. Het lijkt er wat op.
- Nee, ik vind 't gewoon dun, als je er niets voor voelt en toch je zoo voordoet, alleen omdat het goed staat!
- Maar u houd dan toch van muziek, riep ze nu levendig uit.
- Ja en neen, spotte van Reelen terug, maar dat heb ik toch al gezegd.
| |
| |
- Waarom prees je dan mijn getokkel? herhaalde ze nu driest, bijna uitdagend.
Hij raakte door het direkte van de vraag een weinig in verwarring, zei alleen: Ja hoe moet ik dat nu uitleggen? Hij kon 't ook niet uiteenzetten wat hij in haar onberedeneerd gaan zitten voor de piano had gezien, wat hij in dat wildopstormen van klanken voelde, wat het zachtroepende klokjesgespeel van Grieg's Frühling hem tegemoet tokkelde. Hij wist het wel bij benadering, dat zij met die muzikale greep heftig tot hem had gesproken, dat dit eigenlijk een uitbarsting was van haarzelf, een kontrast met haar eigenst innerlijk. Maar hij kon zich vergissen, wilde zelfs dat hij zich vergiste, kon het dus niet zeggen.... draaide er dus omheen.
- Nu? zei ze terstond, hem glinsterend aankijkend met haar groote oogen, die zich nog schenen te verwijden.
Hij wist er zich niet uit te redden, haalde bij wijze van verontschuldiging de schouders op, antwoordde toen:
- Heel gewoon, ik vond het mooi!
Ze keek hem ongeloovig, toch half-voldaan aan, spotte toen:
- Dat is geen argument!
- Goed. Beschouw het dan als een kompliment!
Zij kon, als vrouw, hierop redelijk niet tegen hebben, 't was een galante manier om het dispuut te sluiten, waarbij zij de sterkste bleef. Maar zij vermoedde dat hij over muziek nog anders dacht, zich niet verder wilde uitlaten - en dat prikkelde haar. Zij zag evenwel geen kans op het onderwerp terug te komen - en vlot, in een enkele tirade, zonder ademhalen, vol extaze en vervoering riep ze:
- O, ik hoû zooveel van muziek, van den val en den storm der akkoorden, van de parelfijne nuancen, van het direkt-aansprekende in elken aanslag, het vervloeiend-kwijnende in den naklank - en als ik 't van anderen hoor, van een gevoelvolle enkele, een solist òf van een goed-geschoold orkest, dan is het of honderde stemmen in mij spreken, of er een heksensabbat, een levensbegenadiging, een nieuwe geboorte in mij plaats heeft. Telkens als ik goede muziek hoor voel ik mij beter, reiner, gaver, is het of alles meer in mij samenstemt, meer bevredigt, mijn beter ik naar buiten komt. Na elk geslaagd koncert dat ik bijwoon, ben ik een ander mensch.
| |
| |
Zij rekte zich in hare vervoering uit, alsof zij de extaze niet tegen kon houden, geen woorden genoeg wist te vinden om zich uit te spreken, kruiste de vingeren als in vereering - en voor een oogenblik bedwelmd, meegesleept door haar woordenvloed, die was als een heilige ontboezeming, zweeg hij, niet wetend wat te antwoorden.
Maar dra voelde hij zijn zucht tot tegenspreken weer wakker, vroeg nu licht sarkastisch:
- Dus, muziek een soort begeestering, een verdooving?
- Ja, viel ze hartstochtelijk in, Noem het verdooving, bedwelming, zoo ge wilt. Dàt hebben wij menschen nu en dan noodig!
- Maar dit is juist wat ik niet wil en niet noodig heb, riep hij nu ook heftig. Ik wil mij niet laten verdooven, ik wil weten, klaar weten, en naar dat weten zuiver mijn weg vervolgen, niets aan het toeval overlaten.
- Het toeval komt toch, viel zij nu ook sarkastisch, bijna profetisch in, zonder den ernst van haar eigen woorden te beseffen, en zij herhaalde het nog eens: het toeval komt toch!
- Dat kan wel, antwoordde hij onwillig, maar ik zal er in elk geval zoomin mogelijk aan overlaten.
- Je bent een verstandsmensch, een pure verstandsman, zei ze nu plots driftig.
- Dat kan wel, antwoordde hij weer.
- Een raadsel ben je, een mannelijke sfinks, want bij al je verstandelijkheid zit je vol gevoelerigheid. Onbegrijpelijk, niet te vatten!
Hij boog zijn hoofd, alsof hij een kompliment ontving en dit ontwapende haar. Zij moest zich voor haar eigen drift schamen, want ze waren toch vreemden.
Van Reelen raadde zoowat haar gedachten, zei luchtig, om 't gesprek nu af te breken en in vrede te scheiden:
- Weet u, in welk geval ik bijzonder van muziek hoû?
- Hoe kan ik dat weten? lach-schertste ze terug.
- Wèl, maar ik zeg op voorhand, 't is erg banaal.
- Goed!
- Wel ik hoû van muziek, ben er voor gestemd, 's avonds na den maaltijd in 'n gemakkelijke stoel, met 'n kleintje koffie en n' likeur erbij, vrij van gedachten en van zorgen, met niets om te denken wat je kwelt -
| |
| |
en dan je heelemaal laten gaan op de tonen van een klein orkest, uitsluitend kunstenaars, waar de een niets aan den ander kan overlaten, ieder het hoogste moet geven - en waar ze samenstemmen, omdat ze elkaar kennen, niet dus 't vak alleen, aangeleerd en gedrild, maar ook met veel van henzelf erin, zoodat je 't geheel kunt genieten en elk afzonderlijk volgen, zonder je in te spannen.
Zij dacht even na, zei toen:
- Natuurlijk hoû ik óók daarvan! 't Is een verfijnd genot: kopieus diner, kleintje koffie, likeur, de fijne havanna heb je vergeten, - en dan zonder gedachten om je hoofd, met andere woorden: de genotstemming!
- Ja, juist de stemming!
- Dan zijn wij 't eens, alleen met dit verschil, dat bij u de stemming er eerst moet zijn, terwijl bij mij muziek voldoende is om stemming op te roepen.
- Gelooft u dat, vroeg hij fijn-sarkastisch, gelooft u werkelijk aan dat groote verschil?
Zij aarzelde, door zijn besliste toon in de war gebracht, al wist ze niet waar hij heen wilde. Eenigszins ontwijkend zei ze toen maar:
- Groot en groot is betrekkelijk, in elk geval is er onderscheid.
- Jawel, dàt neem ik aan, maar wat u bedoelt is wat anders. Er zijn menschen, die door temperament vatbaar zijn en anderen die om niets voelen, maar er zijn ook - en nu laten wij de snobs er buiten - die veel aan hun hoofd hebben, iets willen bereiken waarin zich de gedachten telkens kruisen, zich opstapelen, zich verdringen - en voor zulke menschen is de kalmte, de stemming eerste vereischte. Om van muziek te genieten hangt het er van af of je niet door wat anders in beslag wordt genomen.
Zij keek een weinig ongeloovig, begreep die redeneering niet goed, zei: men is muzikaal of niet.
- Meen je dat in ernst, vroeg hij nogmaals, nu zéér sarkastisch.
- Ik kan 't mij niet anders denken.
- Wel, als ik vragen mag, bent u wel eens verliefd geweest?
- Wat?.... hoe meent u dat?
- Pardon. Een beetje onbescheiden..... was niet de
| |
| |
bedoeling. Dan wat anders. Gesteld, uw of mijn vader heeft zijn been gebroken, uw moeder is dood, ge valt zelf uit het raam, ge hebt honger, ge bent zonder brood, ge wordt vervolgd voor valsche handteekening enzoovoort, enzoovoort, gelooft ge dat ge in de stemming zoudt zijn een andante van Beethoven aan te hooren?
- Niet dadelijk,.... maar muziek zal je verzachten.
- Dat bedoel ik niet. Ik vraag alleen of ge bij al die gevallen zou genieten van een koncert. Probeer maar eens als je iets werkelijk hindert, als je razend verliefd bent of wraak in je hart zit, je zelf met muziek te sussen, probeer het maar, 't zal je niet gelukken. 't Hangt dus van omstandigheden af. En waar nu de meesten die met muziek dwepen niets aan 't hoofd hebben, menschen zijn die geen zorgen kennen, vinden ze dat hoofd er dadelijk gereed toe - en die lui schimpen dan op anderen die vooruit moeten, meenen, omdat ze naar koncerten kunnen loopen, op een piano tokkelen, kritieken lezen, dat ze fijner besnaard zijn, hoogere Bildung hebben bekomen. Dat is mijn meening en daarom kan ik maar betrekkelijk van muziek genieten, alleen dàn, als ik vrij ben van alle plannen, van alle muizenissen.
Zij keek wat vreemd op, voelde zich overbluft door de zekerheid, de ernst, 't klemmende van zijn spreken. O, 't was zeker, zij stond hier tegenover een man, die uit ondervinding sprak, zijn deel ruim meê kreeg van de vele ergernissen, die mogelijk strijd voerde met zichzelf, met zijn kunst, met zijn verhoudingen, een man die heftig dacht, omdat hij reeds veel had geproefd, en toch nog weer idealen kweekte, en zij was een vrouw die totnutoe alleen maar leefde voor zichzelf, zich niet wilde vervelen en dus de dingen ook anders bezag. Maar wat had dit alles met muziek te maken?
- 't Kan waar zijn, zei ze na een poosje, en 't is ook eigenlijk niet te bestrijden, maar als 't mij ooit tegenloopt, hoop ik juist in muziek mijn troost te vinden.
- Zeker, u bent een gelukkige, een bevoorrechte, maar denk eens aan al die menschen die nooit muziek leerden, of die nooit er toe kunnen komen.
- Nu komt u in mijn schuitje, want ik zei toch: muziek veredelt.
| |
| |
- Jammer dat zij er van profiteeren die er geen behoefte aan hebben.
- En de anderen zouden er niet de stemming toe hebben, vergoelijkte ze.
- Zoo kunnen wij gemakkelijk aan de gang blijven.
- Ja, zuchtte ze, 't is nog ver van volmaakt en dan, wat u zegt van muziek is van toepassing op alle kunst.
- Ja, zeker, dat is het! Eerst als de verhoudingen, de omstandigheden gunstig zijn, als je middelen hebt, of ruim wordt betaald, kun je aan 't andere denken.
Zij waren voor 't oogenblik uitgepraat, voelden als ze doorgingen op ander terrein te komen, keken beiden eens rond.
In 't kleine salonnetje was niemand meer, allen reeds naar boven, de lamp afgedraaid.
- Hoe laat hebben we 't al? vroeg ze nu, keek meteen op haar horloge.
- Ja wel, tijd van uitscheien, viel hij schertsend bij. Al over half tien, en in de bergen dien je vroeg te gaan slapen.
Zij zocht in 't halve donker naar haar boek, kwam terug, gaf hem de hand, die hij maar vluchtig aannam, zei toen: tot morgen!
Zij ging door 't salonnetje, hij door de eetzaal - en in de gang, bij de trap waren ze weer tegenover elkander. Onwillekeurig bleven ze even staan, spraken over 't weer, namen toen al pratend gelijk de eerste treê naar boven. En nu zij, naast hem, de withouten trap op ging, die kraakte onder beider gewicht, voelde zij sterk, dat zij eerst aan 't begin stond van wat hij reeds doorworstelde, dat zij mogelijk van hem veel kon leeren, omdat zij ook eens zelf zou moeten aanpakken, want haar kapitaaltje verteerde.
Zij zag hem naast haar, zoo breed, zoo vierkant, en in zijn vasten, mogelijk wat zwaren tred lag een durf, een kracht die alles aankon - en toch tegelijk in strijd was met zijn woorden, waaruit met bewustheid het gevoel sprak. Hoe geheel anders had zij hem eerst gedacht!
Zij zag en voelde zich naast hem vrouwelijk-klein, hoewel ze, nevens grootere, forschere mannen dan hij staande, die gewaarwording nooit had ondervonden. 't Zat hier niet in 't lichaam, maar in de robuste kracht van zijn toch zoo open wezen, een artiestenziel, maar ongekultiveerd gebleven in zijn
| |
| |
zoeken naar 't ware, het schoone, met al zijn gedachten en manieren onafgeschaafd, een type, waarvan zij vroeger als vertroetelde vrouw afkeer voelde, maar die haar nu aantrok, mogelijk door het gezond-krachtige in heel zijn bewegen.
Als in een vagen duizel bleef zij zwijgen, geheel overgegeven aan haar gewaarwording, die zij totnutoe niet kende. Heel haar spotzucht en zich-hooger-voelen waren verdwenen in zijn nuchter-scherp, logisch redeneeren.
Zij waren boven, zeiden:
- Goeden avond!
- Wel te rusten!
Bij 't uiteengaan keek ze hem op het slecht verlichte portaal maar even aan, schoof toen dadelijk door naar haar kamer. En onder dit vlugge loopen, snel in haar kamerdeur verdwijnend, voelde ze licht de reaktie komen, zag zij weer sterk het grovere, bijna aanstellerige, het op zichzelf alleen vertrouwend-positieve, dat zij in geen enkel mensch kon lijden, óók in hem niet. Maar tusschen deze verstands-aantoetsing blauwden weer voor háár op z'n weinig-besliste, bijna kinderzachte, dwale-oogen die van geen positiefheid spraken. Een vreemde verschijning, zei ze zich, bijna luide. Enfin, toch prettiger zoo'n Hollander te ontmoeten, waarmeê je je kunt onderhouden en die ongeveer op je eigen niveau staat, dan om te gaan met de gewone hotelmenschen, die niet verder praten dan over 't weer, het eten en de kleeren. En die man had ze nu voor een Lebemann, een vrouwengek aangekeken? Nee, als ze niet beter wist te raden, kon ze haar menschenkennis wel in een hoekje zetten.
Zich nu in de koude kamer vlug ontkleedend, bleven deze kruisende gedachten haar bij.
De waaierige vlam van de kaars maakte grillige spelingen op den kalen wand - en buiten dreef de maan bleekerig in waterwolken, een maan zoo bleek en uitgeweend also zij in haar eigen schijnsel zou verdrinken. Zij opende het venster, zette het op een kier, om ook 's nachts frissche luchttoevoer te hebben, te kouderig om de zonneluiken nog dichte klappen.
Even keek ze, staarde ze naar de maan, zoo mysterieus in de vele vlokkige wolken-vervloeiing samengedreven, schoof toen onder de dekens, niet voornemens nog lang er over na te
| |
| |
denken. Wat hij vanavond over muziek beweerde mocht waar zijn, daarom zou zij geen ziertje minder ervan houden. Muziek is en blijft toch maar 't eenige waaraan men zich geheel kan geven en waarin al de verdrietigheidjes verdwijnen!
Hiermee schudde ze al de zwarigheden van zich af. Alléén, ze zou wel willen weten wat hij van haar dacht. Want hij is wel een vreemde man, maar toch, als het er op aankomt, weer niet vreemder dan een ander. In zeker opzicht zijn alle mannen gelijk! En dit had ze wel gemerkt, dat hij graag met haar als vrouw praatte. Zijn gesprek van straks, ook van vanmiddag, hun wandelen langs den weg tot aan Sundlauen en zijn eerste kijken, bijna fikseeren, leefden tegelijk voor haar op, gaven haar een andere sensatie, waarbij dat ernstige, dàt tikje sociale verzwond. Zij zag hem liever als de luchtig-ongesjeneerde, open schilder met zeemans- en viveurs-manieren en dwale-oogen dan als de naar eenheid zoekende bouwmeester, positief en vol ernst, die alles met gelijke deelen in elkaar wilde zetten, zooals hij zich nu vanavond ontpopte, en haar daarmeê overrompelde.
Buiten lag de maan nog altijd te drijven in een zee van trage waterwolkjes en ze tuurde naar 't schoone en weemoedige van dit verschijnsel, vereenzelvigde het met haar eigen toestand, tot ze in die weenende manelucht opnieuw de dwale-oogen zag en met vage vreemde droomen indommelde.
G. van Hulzen.
(Wordt vervolgd.)
|
|