De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Letterkundige kroniek.E.J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet. Uitgegeven door G. Busken Huet. Derde deel. 1870-1874. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1902.Men had gedacht met twee deelen te kunnen volstaan, maar de voorraad brieven maakte nog een derde deel noodig. Niemand zeker die er zich over beklagen zal. Nog meer te mogen lezen uit dit merkwaardig hoofdstuk van onze intieme literatuurgeschiedenis, nog langer te mogen verwijlen in gezelschap van dien schranderen man met zijn critischen geest en zijn voortreffelijk hart, is een niet gering genot. Ook in dit laatste deel, loopend van 10 Januari 1870 tot 24 September 1874, dat is tot enkele weken voordat Potgieter werd aangetast door de ziekte, waaraan hij den 3en Februari 1875, 66 jaar oud, zou sterven, toont Potgieter zich den vriend à toute épreuve, die, al spaarde hij Huet minder dan iemand, gedachtig aan La Bruyère's waarschuwingGa naar voetnoot1), steeds geneigd bleef den vriend zijn ‘petits défauts’ te vergeven, zooals hij rekende op vergeving van de zijne. De briefwisseling verflauwt niet. Schier geen week gaat er om of Potgieter voelt behoefte met zijn vriend van over de zee te kouten, hem de nieuwtjes te vertellen, hem te beknorren, hem te prikkelen tot letterkundigen arbeid, heele stukjes over een of andere meer of min belangrijke gebeurtenis van den dag te schrijven, die | |
[pagina 520]
| |
Huet zoo maar in zijn dagblad kan overnemen - in één woord: met en voor hem te leven. Dat had hij al jaren achtereen gedaan, maar in den tijd van beider samenwerking aan De Gids had Potgieter Huet onder zijn bereik, luisterde Huet naar zijn wenken, liet hij zich het onderwerp voor een letterkundig opstel, een belangrijk citaat aan de hand doen. Sedert Huet in Mei 1868 naar Indië vertrok, sedert hij aan en in politiek was gaan doen, nog wel in conservatieve politiek die Potgieter verafschuwde, - ‘van de conservatieven zegge ik slechts dit: ik zit te twijfelen of zij wel Hollanders zijn’ (brief van 16 Mei 1872) -, sedert hij luisteren moest en zich voegen naar de eischen van het Indisch couranten-lezend publiek, was er wel geen verandering gekomen in Potgieters hartelijke gezindheid jegens het drietal in Batavia, maar Huet had hij niet meer in de hand; de wenken, de critiek, die de oudere den jongeren vriend schuldig meende te zijn, hadden langer dan een maand noodig om dezen te bereiken en vonden niet meer een zoo gewillig oor als in de dagen vóór 1868. Huet was, zooals hij zelf schreef in een brief van 13 December 1869, door Potgieter in zijn antwoord aangehaald, tot de ‘dikhuiden’ gaan behooren: Potgieters pijlen hadden geen vat meer op hem. ‘En zelfs wanneer ik nu en dan deze pijlen nog eens bezie, vind ik, dat ik reeds op dit oogenblik aanspraak op een plaats onder de dikhuiden heb. Dat is gezond, beweert Gij, en in zoover hebt Gij gelijk, dat ik er tot heden nog niet melankoliek of een druiloor van geworden ben.’ De niet zeer vriendelijke verklaring werd hem door Potgieter betaald gezet in den vorm van het verhaal van een droom, dien de pas van een ziekte herstelde den nacht na het ontvangen van Huet's brief beweerde gehad te hebben. Eerst is hij in Afrika en ziet er een rhinoceros door honden beetgepakt en in de lucht geslingerd, door negers met scherp gepunte moordtuigen getroffen, zonder dat noch het een noch het ander hem scheen te deren. Later ziet de droomer, eerst te Rome, daarna te Dresden schilderijen met voorstellingen van door pijlen getroffen jongelingen, totdat hij naar Genua verplaatst wordt in het Palazzo Brignole. ‘En daar gekomen’ - schrijft Potgieter - ‘was het of ik eindelijk gevonden had wat ik zocht; het torso des schoonen jongen mans was met | |
[pagina 521]
| |
de handen boven het hoofd aan een zwaren boom gebonden - twee pijlen, een in de rechterborst en een in de linkerzijde verkondden de woede, waaraan hij ten doel had gestaan - maar de smart misvormde dit naakte, schilderachtige lijf niet, het weergalooze hoofd opbeurende ten hemel, de zwarte haren als een krans den schedel tooiende, sprak er verrukking uit die donkere, fluweelzachte, zoo innemende oogen. Eere aan Guido Reni, hij schiep den waren Sint Sebastiaan. En hoe maakt het Huet en zijne familie? vroeg Fischer - ik was ontwaakt.’ Of ook deze pijl Huet ongevoelig heeft gelaten? De wenschen van Potgieter blijven voor het meerendeel onvervuld. Nog in Maart 1873 schrijft hij: ‘het verbaast me.... dat Uw blad schier nooit blijken draagt, dat Ge reeds zoo lang te Batavia waart, dat ik vruchteloos naar eenig bewijs zoek, dat Gij onder dien hemel en dat landschap, in die maatschappij, hoe ze ook dan zij, leeft en lijdt en geniet.’ En dat hij nog altijd maar geen vrede kon hebben met Huet's afzijn, blijkt telkens. ‘Wat is het jammer’ - aldus in een brief van 8 Februari 1870 - ‘dat men drie maanden wachten moet, voor men op dergelijken gedachtenwissel taal of teeken krijgt, voor men aanvullen kan wat hier aan de uitdrukking ontbreekt, afronden wat daar het hoekige te scherps heeft! Why the deuce did you go to Java? I ask it myself twenty times a day.’ Als Huet, die evenzeer naar Potgieter verlangde, hem uitnoodigt hem in Indië te komen opzoeken, schrijft hij: ‘Er is iets verleidelijks in Uwe uitnoodiging ten Uwent te komen, maar, lieve vriend! ik ben te oud om te beginnen in het Oosten belang te stellen. Ik laat het aan onze pioniers’. Kort te voren had hij geschreven: ‘Als ik drie, als ik zes maanden tijd konde vinden, hoe aangenaam het mij zijn mogt, U en de Uwen weer te zien, ik geloof toch dat ik naar de Vereenigde Staten toog. Houdt het mijne bekrompenheid ten goede, maar mijne sympathieën hebben niets Oostersch. Westward the star of Empire takes its way.’
En dan voegt hij er dezen aandoenlijken wensch bij, die helaas ook niet vervuld zou worden: ‘En wat U betreft, mijn wenschen bepalen zich zoo lang te leven, tot Gij huiswaarts keert, en hier | |
[pagina 522]
| |
ten langen leste niet slechts den invloed uitoefent, Uw talent gewaarborgd, dat gebeurt ook nu, maar er tevens voor wordt gewaardeerd en gevierd.’ Kon het hartelijker, inniger gevoeld en beter gezegd? Telkens en telkens weer gevoelt men het gemis van de antwoorden op deze brieven, vooral daar waar Potgieter over letterkundigen een oordeel uitspreekt, dat bij Huet niet anders dan tegenspraak kan hebben uitgelokt. Zoo, bijvoorbeeld, de critiek over Balzac, gelijk die voorkomt als postscriptum bij een brief van 5 September 1872, en waarin o.a. te lezen staat: ‘dit is niet aan een rijke, frissche, schuimende bron ontvloeid, dit is zaamgeknutseld, overlegd, gevijld.... Hoe objectief Shakespeare zijn moge, er is bij al die helderheid warmte, er is bij dien geest gemoed - maakt Balzac u ergens dien indruk?.... Talent bezat hij ongetwijfeld, maar die erkenning is een aalmoes voor iemand, die aanspraak maakt op genie.’ Huet kan met zulk een tamme waardeering onmogelijk vrede gehad hebben. Wel heeft hij geen afzonderlijke studie aan Balzac gewijd, maar dat de schrijver van La comédie humaine door hem als een ‘meester’ erkend werd, blijkt o.a. uit een opstel over Babolain van Droz, waar hij tegenover de onvoldoende wijze, waarop Droz een menschelijk gebrek, de verlegenheid, teekent, het voorbeeld stelt van Balzac, in zijn Père Goriot, Eugénie Grandet, La cousine Bette, ‘waar beurtelings het afzichtelijke bewondering afperst, het onwaardige eenen rang bekomt, het stoffelijke onstoffelijk wordt, het nietige eene beteekenis verkrijgt.’ Niet verder dan tot een erkenning van zijn ‘talent’ gaat Potgieter ook ten aanzien van Multatuli: ‘Multatuli is voor mij een waar struikelblok. Herhaalde malen beproefde ik zijn werken te lezen, telkens gaf ik het moedeloos op. Het zou onbillijk zijn hem menig gelukkigen greep, hem menig frissche gedachte te ontzeggen, maar ze komen in zooveel gewaagds, zooveel overdrevens te schaarsch voor...’ En elders: ‘Multatuli heeft talent, maar al praat Ge tot morgen, ik val niet achterover van bewondering voor een Genie, waarvan Gijlieden meer de gebreken dan de gaven weet na te volgen.’ Waar blijven de verhoudingen, wanneer men dezen man, die Multatuli en Balzac niet meer dan talent toekent, over het werk van François Coppée met waar enthousiasme hoort spreken. Van het bundeltje Les humbles zegt hij: ‘Er zijn meesterlijke grepen in; | |
[pagina 523]
| |
La nourrice ça fait pleurer, en hoe artistisch fijn is niet Femme seule. Bestudeer deze vóór de overige U geworden en Gij zult uwe bewondering in de Grève [des forgerons] en de Deux douleurs voelen klimmen.’ Een andere verrassing wacht ons, waar wij Potgieter hooren zullen over het eerste optreden van Mina Kruseman. Haast vermakelijk is het te bespeuren, hoe de drie-en-zestiger evenals Multatuli, die in haar de Koningin van Vorstenschool meende gevonden te hebben, onder de charme is van dit ‘excentrisch standje.’ Wanneer de verslaggevers van het Handelsblad en van de Amsterdamsche Courant - de laatste was F.C. de Brieder, wiens feuilleton over het optreden van Mina Kruseman en Betsy Perk destijds veel succes had - zich over de lezing van de zich noemende Stella Oristorio di Frama, in vereeniging met Betsy Perk, in den winter van 1873 in het logement de Keizerskroon gehouden, vroolijk maken, dan stuift de ridderlijke Potgieter op: ‘de beide kwajongens schijnen zich over de superioriteit dier vrouw te hebben geërgerd’, en twee bladzijden lang praat hij over het onderwerp voort. Langzamerhand komt de ontgoocheling. Na het fiasco van het door haar voorgelezen drama De echtscheiding, vraagt Potgieter: ‘Zou het inderdaad een talent arrêté zijn? Ik vrees het, de grenzenlooze bewondering van Multatuli belooft niets goeds.’ Maar van zijn eerste bewondering is meer overgebleven dan de brief, waaruit ik straks citeerde. Aan den in Indië toevenden René Bakhuizen van den Brink had Potgieter den indruk dien Mina Kruseman's lezing op hem gemaakt had, uitvoerig meegedeeld, en in zulk een vorm dat Huet het stuk als ‘particuliere correspondentie’ in zijn dagblad kon overnemen, met het merkwaardig gevolg dat het ‘ten bureele van het Algemeen Handelsblad’ een kleine storm verwekte en tot een ‘dwaas contra-artikeltje’ (altijd volgens Potgieter) aanleiding gaf. Potgieter's geestdrift over Mina Kruseman's voorlezing van haar verhaal De vijf zusters vindt haar hoogste uiting aan het slot, waar hij zijn jongen vriend René toeroept: ‘Als zij ooit naar Java komt of terugkeert, als zij te Batavia optreedt en Gij bijgeval in de bosschen der binnenlanden mocht zitten, breek twintig postpaarden den hals om haar te hooren!’ Wie Potgieter's geestdrift in dit opzicht niet deelden, waren de Bosbooms, de Haagsche vrienden, die hij nu en dan zag en over | |
[pagina 524]
| |
wie hij steeds met warme sympathie zich uitlaat. Dat Huet Mevrouw Bosboom in groote vereering hield, is gebleken uit het geschrift aan haar gerichtGa naar voetnoot1), waarin hij zijn gedrag in de bekende Gids-quaestie verdedigt; maar dit belette hem niet om op haar werk vrijmoedige critiek uit te oefenen. Zoo besprak Huet in 1872, in zijn dagblad, De Delftsche WonderdokterGa naar voetnoot2), bij welke gelegenheid hij mevrouw Bosboom bij mevrouw de Gasparin vergelijkt en er Théophile Gautiers Capitaine Fracasse bij haalt. Van mevrouw de Gasparin beweert Huet, met verwijzing naar haar boek A Constantinople, dat zij zich van mevrouw Bosboom voordeelig onderscheidt, doordat zij ‘trots hare jaren en haar christendom, eerst naar Egypte en vervolgens naar Turkije getogen is, dat zij in alle richtingen Konstantinopel doorkruist, overal de Turksche zeden bespied en inzonderheid van het lot der Turksche vrouwen een voorwerp van studie gemaakt heeft.’ Mevrouw Bosboom daarentegen is niet verder getogen dan van Alkmaar, waar zij Leycester in Nederland schreef, naar den Haag, waar de Delftsche Wonderdokter ontstaan is. ‘Maar’, vraagt Huet, ‘is haar gezigteinder er breeder door geworden? Neen, juichen de vrienden der godsdienst, die in mevrouw Bosboom bovenal de geloofsgetuige waardeeren; Gode zij dank, zij is dezelfde gebleven: van Leycester in Nederland naar den Delftsche Wonderdokter is maar één schrede. Neen, zeggen ook de vrienden der letteren, maar met een helaas er achter... O studiecel aan den zuidelijken buitensingel, waar de Rijswijksche toren het vergezigt bepaalt!’ Toen het dagblad, dat de beoordeeling van mevrouw Bosbooms roman bevatte, Potgieter bereikt had, schreef hij, onder dagteekening van 1 Augustus 1872: ‘Waar de Bosboomen zitten, mogen de Goden weten, ons gewerd geen lettertje schrift. Mevrouw zal met uwe beoordeelìng? met uw verslag? niet voldaan zijn, verbeeld ik, doch zich stellig Le Capitaine Fracasse aanschaffen.’ En drie weken later: ‘De Bosboompjes zijn teregt, wij hebben hen Zondag in de Scheveningsche boschjes aangetroffen.’ Het gesprek was natuurlijk | |
[pagina 525]
| |
gekomen op het artikel van Huet, en nu geeft Potgieter van het gesprokene dit relaas, hier verkort aangehaald, dat weer die beminnelijke mevrouw Bosboom zoo aardig teekent: ‘Mevrouw Bosboom had Uw woordje over den Wonderdokter ontvangen - dat je is ondeugend, maar naar de natuur..... De groote vrouw is goelijker dan Ge haar gelooft. “Toen ik wel genoeg was om het opstel te lezen viel het me mee, hij heeft getracht mij er bewijs te geven van zijn waardeering al kan hij het niet met mij eens zijn... Maar lachen moest ik,” voer zij voort, “toen hij mij reizen aanried tot verruiming van mijn blik. Ik ben al blij als ik het per victoria of vigilante in deze boschjes breng en van een bankje de boomen gâ sla.” “Ruimte,” hervatte Mevrouw Bosboom, “ik kwam pas van de reisGa naar voetnoot1) en wat had ik opgedaan? De kennis gemaakt van een apotheker (Amsterdammer), die onder alles aan zijn bessennat dacht, de wetenschap verworven had, dat men te Kampen 's avonds na zeven ure in de buitensocieteit geen thee meer kon krijgen, ruimte door reizen, jawel!.... De apotheker heette Rompelman en toen Bosboom hem aan tafel een schaaltje bessen wees, zei hij: “Sappig, mijnheer!” Zeker had hij een minder zootje ingemaakt.” “Ruimte”, lachte ik op mijn beurt, en we reden zamen naar Sorghvliet, waar het kleine Calvinistje de verdediging van Cats op zich nam, tot ik haar in anderen zin ruimte toewenschte.’ Telkens weer vinden we in deze brieven nieuws van de Bosbooms; zelfs de dood van Aal, hun trouwe gedienstige, wordt herdacht: ‘Mr. en Mevr. Bosboom zitten ergens in Gelderland te snakken naar lucht; zij zucht: “Cher! wat is het heet!” hij zucht: “Mijn werk vordert niet” en beide zuchten: “Aal is dood!” Inderdaad, een beroerte heeft een einde gemaakt aan dat beiden zoo dierbaar leven, “een slaapberoerte,” zeide Tienhoven, Aal had het voor Aal's corpulentie bij Mevrouw veel te stil. Wilt Gij Uwe lezers niet eens onthalen op een biographietje van Aal, die in hare jeugd bij Juffrouw Petronella Moens diende, die later waken mogt voor de rust van Mevr. Bosboom, als indringende bezoekers die belaagden, van Aal; die zich carrée in den weg der Koningin stelde, als die | |
[pagina 526]
| |
op den Zuid Binnencingel een bezoek bragt, en zich over de vrijpostigheid verontschuldigde met een: “Ik had immers een schoone boezel aan?” Raillerie à part - de luidjes zullen haar zeer missen - want de trouwe ziel was de zuinigheid zelve, al liet ze bijwijlen het vleesch aanbranden.’ Met tusschenpoozen brommend en vittend op den politicus, den conservatieven dagbladredacteur, blijft Potgieter Huet den letterkundige hoog in eere houden. ‘Ik beweer nu, à qui veut l'entendre, en ook tegen hen die boos worden als ik het zeg, dat onze kritiek uit de Oost komt’, schrijft hij 25 Januari 1872. En wanneer Huet de ‘enormiteit’ begaat van Potgieter te vragen ‘of hij nog aan kritiek gelooft’, of, naar aanleiding van zekere beoordeeling in De Gids van die dagen, de verzuchting slaakt: ‘O kritiek, Ge zijt evenmin een Muze als de negen anderen, en men moest zich schamen ooit met U te hebben aangelegd’, dan volgt er als krachtig protest: ‘Schrijver der Litterarische Fantasiën, dat schut ik.’ Wel was Potgieter mistroostig, en met reden, over den toestand der Nederlandsche letterkunde dier dagen. Nog in den laatsten brief, dien Huet van hem ontving, heet het: ‘Waar blijven de jongeren? vraagt Gij, de Bosch Kemper en Groen van Prinsterer gedenkende. Waar blijven de jongeren? zeg ik u maand aan maand na, de tijdschriften inziende. Het middelbaar onderwijs brengt van tijd tot tijd een docent aan het licht, die in de letterkunde liefhebbert; maar het is er naar! De Gids en de Spectator sukkelen beide aan bloedarmoede.’ In die stemming blijft Potgieter nog altijd hopen, zijn ‘jongere’, den eenige die, volgens hem, door zijn kritiek ‘wat gist in het duf beslag’ vermocht te brengen, nog eens aan zijn zijde te zullen zien. In dienzelfden laatsten brief komt het bericht voor van Potgieter's bezoek aan den Helder, waaruit Huet in het laatste hoofdstuk van zijn boekje over PotgieterGa naar voetnoot1) reeds een brok had overgedrukt. Potgieter was met zijn zuster en een handelsvriend uit Genua, den heer Fischer, aan den Helder de nieuwe boot Voorwaarts gaan bezichtigen, juist op den dag dat de Conrad uit | |
[pagina 527]
| |
Indië binnenkwam, ‘'s Middags wemelt de Burgt (het logement aan den Helder) van in het Vaderland weergekeerde passagiers. Welk een wereld van gewaarwordingen in die drukte!.... Toen wij 's avonds huiswaarts keerden, wilde niemand die mij een Javaantje de hand zag geven, gelooven dat wij geene vrienden hadden afgehaald. En toch weet Gij wel, dat de liefsten niet mede waren gekomen!’ Was het Potgieter of de Javaantjes hem iets van die ‘liefsten’ medebrachten, dat hij behoefte voelde althans een hunner de hand te drukken? De geliefde vrienden zelven zouden voor hem nimmer wederkeeren.
De drie bundels brieven lezende en er mij in verdiepende, heb ik mijn sympathie voor den trouwen, eerlijken Potgieter voelen toenemen, zonder mij te zeer te ergeren aan de wijze waarop hij, in deze vertrouwelijke briefwisseling, tot onrechtvaardig wordens toe - om een Potgieterschen vorm te gebruiken - zich uitlaat over sommige mannen van naam, die ik om hun werk zoowel als om hun persoon heb leeren hoogachten. Potgieter was nu eenmaal, zooals Huet hem noemde, een bundel antipathieën en sympathieën, en wie het eens bij hem verbruid had, kwam niet licht weer in de gunst. De jongeren in de letterkunde, op wier komst hij hoopte, zonder er veel aan te gelooven, heeft hij niet meer mogen begroeten. Hoe zou hij, die den schrijver van Max Havelaar niet meer dan talent toekende, den opbloei van onze literatuur in den roman, de novelle en het vers hebben ontvangen? Zonder daaromtrent gewaagde gissingen te maken, kan men wel aannemen, dat ook hier zijn sympathieën en antipathieën sterk op den voorgrond zouden zijn getreden; dat hij zich aangetrokken zou hebben gevoeld door wat er frisch en oorspronkelijk was in het werk der jongeren, maar afgestooten zou zijn geworden door de ruwheid en smakeloosheid die het optreden van enkelen hunner kenmerkte; dat hij in het vers van dèzen den Vondeliaanschen klank en in dat van dien ànder de daaruit sprekende studie van zijn eigen (Potgieter's) poëzie hoog zou hebben gewaardeerd. ‘Potgieter’ - zegt Huet in een opstel van 1876Ga naar voetnoot1) - ‘was een | |
[pagina 528]
| |
ideale Nederlander, de polsslag van wiens lief en leed vertraagde of sneller joeg, naarmate onze publieke zaak eene schrede voorwaarts deed, of stilstond, of achteruitging.... Zijn geheele bestaan was een protest tegen het beweren, dat men, Nederlander zijnde, veroordeeld is, in eenige kunst of wetenschap of gemoedsaandoening, bij nu eens dezen, dan genen vreemdeling achter te staan’. En daarom te meer noem ik het een harde lotsbeschikking, dat Potgieter en ook Huet - twee namen die na de uitgaaf van deze Brieven minder te scheiden zijn dan ooit te voren - den opbloei van onze letteren niet meer hebben beleefd. Hoe zou onze nieuwere literatuur profijt hebben kunnen trekken van hun hoog en diep oordeel, wijder gaand dan menig kunstwerk! Nu ons dat oordeel is onthouden en de plaatsen die Potgieter en Huet als rechters en raadgevers innamen niet vervuld zijn, grijpe men elke gelegenheid aan om nader tot hen te treden en van hen te leeren. Zulk een gelegenheid biedt de uitgaaf van deze Brieven, waarvoor letterkundig Nederland den uitgevers hartelijk dankbaar heeft te zijn. |
|