| |
| |
| |
Verzen.
I.
Afvaart.
De maanlicht-overvloeide vloed
Heft 't ranke spook van vlotte bom
Boven den zwarten menschendrom
Die vlekt het zilvren zand als roet.
De ketting waar zich 't schip aan windt
Kreunt eenzaam als nacht-wakker kind.
Geen andre klank begint of duurt.
Het koele klikken langs de kiel,
Nu 't schip in voller water stuurt,
Reikt niet tot hier. Het slank profiel
Verbreedt onhoorbaar-onverwacht
Zich met der zeilen effen pracht.
Van duistre plecht onzichtbre hand
In driemaal-op-en-neder-zwaai
Wuift licht vaarwel aan vriend en land
En heel de manelichte baai.
En donker wuift de kust weêrom
Van rijke vangst en wellekom...
| |
| |
Ik blijf niet langer op mijn plek
In 't avondduin. Mijn voet
Voelt onder zich het weifel dek
Van schip te deinen op den vloed.
En met nabije schaduw weet
Ik lichtste licht bekleed.
De breede ronding van de kust
Deinst lamp-bezet, maar doodsch.
Met geen sinjaal durft donkre loods
De stranden roepen uit hun rust...
Waar schuilt de stille school van buit
Waar vol meê keer' de leêge schuit?
Of wordt in 't verre land en voor altoos
Ons wild verlangen schoon en stil? -
De zee is diep en eindeloos
En wilde toen 't aan 't veilig strand
Te droomen zat van d' overkant.
De wind bolt uit het ruime wak.
Het schip helt op zijn breeden streek.
Nog even maar is de einder strak
En van kustlichten bleek...
En nu - niets meer dan heem'l en zee...
| |
| |
II.
Maannacht.
- Waartoe zal Liefde, lief, die eeuwig is,
Zich nevelen met tijdelijk bewijs;
Beuren voor zoo klare oogen sluier-wijs
Der wereld dauwverdichte droefenis?...
- Kijk hoe de maan uit hooge hemelnis
Met stralen armen op haar witte reis
De wolk weêrhoudt tot glansdoorsmolten ijs,
En huiver-schoon bloot-komt in teêr gemis...
Zij moet wel zegenen vandat zij klimmen
Voor steile bries uit diepen horizon,
Totwaar zij dalen achter de overkimmen,
De kudden van dien gouden herder Zon,
In wiens ver licht zij zelf verheerlijkt staat,
Een schuchter beeld met oog-gewend gelaat.
| |
| |
III.
Zee.
Dit is de groote zee, de schepen-vele,
Die kan naar alle hemelen verijlen
Haar water-eevnend plein waar ten tooneele
De tuigetorens uit en inne zeilen.
De zon kan niet haar vlakken glimlach deelen,
Die kaatst de gouden stralen weg te keilen.
Heel aan den spiegel drijft ons varespelen
Zijn schaduwlooze en onbepaalde mijlen...
Dan hangt voor zon de wolk haar wit bezinnen
En vult op eens tot in de hoogste plooien
Met heldere aandacht 't blankbedoekte want:
De zee gaat open in dat schaduwdooien:
Wij zien diep-onder 't groefgeribde zand,
De zilvren visschen door de koelte vinnen.
| |
| |
IV.
Strand.
Geluk en diepste Smart is eindloos, kan
Hier al, in 't enge kringen van den tijd,
Van Gods kristalleklare oneindigheid
Missen geen enkele afgemeten span:
Geluk weet ver buiten den blauwen ban
Der dagen al meer vreugden opgeleid,
En naar Smart meer en stiller heeft geschreid,
Sterren haar tranen van uit hooger plan.
De breede raadselgolven schuiven aan,
En ruischen uit in klanken onverstaan -
Maar spelend op haar nauwen zanden zoom
Voelen Geluk en Smart diep in den droom
Als eeuwigen en tijdelijken vreê
De nabuurschap dier grondelooze zee.
| |
| |
V.
Schaamte.
Na schaamte die ik at met iedereen,
Sober onthaal van elken daagschen gast,
Of ik in schemer van mijn groen alleen
Door bedelaar of rijkaard werd verrast; -
Wildgrove vrucht van wrangen vleeze was 't,
Maar noô loslatend van zijn stuggen steen; -
Gaat nu met zelfgelezen maal belast
Uit voller boomgaard rijker zwerver heen.
Maar veilig in zijn onaanzienlijkheid,
Door eigen kleed van welig loof omspreid,
Zijn wortlen diepst in harts verborgen bron,
Groenkoele kas tegen den steek der zon,
Rijpt Schaamtes boom in schaarsch, doch durend telen.
Den godenappel dien wij daaglijks deelen.
| |
| |
VI.
Alleen.
Alleen in wolkenavond stil-voor-regen
Heb ik aan 't eind van groene laan gevonden -
O 't was me als doopte ik voeten voelloos-wonde
In plotsling huiverbad van koelen regen! -
De aanstaande deur naar mijn stilweggelegen
Kamer van eenzaamheid waar 'k vroeger woonde:
'k Vond al mijn schatten veilig in haar ronden
Zilveren vrede als opgelegden zegen...
'k Heb daar van Leven en U zoo klaar gedacht
Of ik voorproefde al de bezonkenheid
Van een die, eeuwigstil, nooit lacht of schreit...
O zal dat dood zijn, Lief, dat eens mij wacht
Daar eindloos slapen van dat harte dijn
Waardoor 'k nu ken geluks oogbiddend zijn?
| |
| |
VII.
Weerzien.
Zijt gij daar weêr, mijn oogerijk Geloof?...
Ik ken u wel, ik weet wel wie gij zijt -
Gij komt met heel den goeden ouden tijd:
De dorre luchters spruiten vlammen loof,
Het vuur takt welig, - lag de haard niet doof
Eén oogeblik tevoren? -, glansbeleid
Spieglen de wande' uw tegenwoordigheid.
Vol straalt mijn huis van al herwonnen roof!...
Laat mij uw oogen nog niet kussen, wacht
De biddende uren van ons eersten nacht,
Dat ik u vinden mag als gij mij vondt...
En wijl ik pleeg uw voeten koud en wond,
Nadenken al uw mijlen afgeleid
Door diepe sneeuw van onverschilligheid.
|
|