De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Driemaandelijksch letterkundig overzicht.Er zijn van die theoretische vragen in zake ‘kunst’, waarmee het gaat als met de gewichtigste vragen omtrent het leven, kwesties, waarover groote en kleine denkers gepeinsd en geschreven hebben en waaromtrent de eind-beslissing niet gevallen is en waarschijnlijk nooit vallen zal. Nu is de gemakkelijkste wijze om ze zich van den hals te schuiven wel die van De Génestet, die enkele ervan gemoedelijk wilde deponeeren ter griffie van de eeuwigheid; maar 't lukt niet ieder hem hierin na te volgen. Er zijn van die vragen, die zich niet laten dood-zwijgen, niet laten terugdringen, maar die telkens weer als lastige requestranten zich op onzen weg stellen, soms als we 't minst op ze verdacht zijn. De een poogt ze op deze, de ander op gene wijze tevreden te stellen, maar een afdoend antwoord dat geheel bevredigt, blijft uit. Evenals op ander, is ook op dit terrein het onzekere, het twijfelachtige de oorzaak van het heftigste twisten: een twisten dat door het nu eenmaal onvermijdelijke gebruik van woorden telkens ruimte overlaat voor of aanleiding geeft tot wederzijdsch misverstand. Zoo zagen we kort geleden Herman Heijermans het met Hermann Sudermann aan den stok krijgen over ‘l'art pour l'art’ - een strijd voor de zooveelste maal herbegonnen en waarschijnlijk met hetzelfde negatieve rezultaat geëindigd. Waarom? Omdat nu eenmaal een dergelijke kort geformuleerde stelling staat of valt met de toepassing. Wie ze beschouwt als excluzief, zoodat er in dit geval mee uitgedrukt zou zijn dat de kunst als zoodanig niets met het leven te maken zou hebben, een eigen bestaan zou hebben buiten het leven der menschheid, onaandoenlijk in een eigen aristocratisch-artistieke sfeer, - hij kan niet anders dan de leus | |
[pagina 482]
| |
afkeuren als hij zelf sociaal voelt; maar wie de kunst in haar diepsten aard onafscheidelijk acht van de samenleving, een van de verschijnselen waarin zich de dorst der Menschheid naar schoonheid en harmonie door alle eeuwen openbaart in het talent van enkele uitverkorenen, zoodat we in hun werk de scheppingskracht van eene geheele samenleving op een zeker tijdstip tot haar hoogste potentie zien klimmen, - hij schrikt volstrekt niet van de leuze ‘de kunst om de kunst’, omdat hij in haar streven de algemeen-menschelijke belangen voortdurend gediend ziet, en vaak het meest als de kunstenaar er zich schijnbaar het minst om bekommerd heeft. Een andere vraag die niet minder aanleiding heeft gegeven tot gedachten-wisseling en die weer telkens opduikt is: ‘wat is in een kunstwerk het meest belangrijke: het hoe of het wat?’ met andere woorden: bepaalt het onderwerp of de behandeling de waarde? Ik kom hierop omdat mij van bevoegde zijde de opmerking gemaakt is, dat ik bij de bespreking van Couperus' ‘Langs lijnen van geleidelijkheid’ de hoofdpersoon te onbelangrijk genoemd heb voor een roman van dien omvang, indien zij alleen beheerscht werd door haar instinct. Laat ik trachten - zonder de pretensie voorgoed te beslissen - iets dieper door te dringen. Ik heb boven gesproken van ‘het onderwerp’ en niet van ‘de keuze van het onderwerp,’ omdat m.i. de kunstenaar nooit kiest, maar dat de keuze voor hem gedaan wordt in de geheimzinnige diepte van zijn ziel waar de oorsprong van zijn talent, zijn ingeboren aanleg schuilt. Hij gehoorzaamt aan een macht in hem die hem zijn onderwerp aanwijst, die juist dàt voor hem aantrekkelijk maakt. Zijn hoogste streven is nu gericht op het zoo volmaakt mogelijk behandelen van dat onderwerp, en als hij harmonieuze eenheid heeft weten te verkrijgen tusschen zijn wàt en hòe, dan heeft hij zijn taak volbracht. De - op welke wijze dan ook - bereikte harmonie zal de schoonheid zijn van zijn werk. Is voor elk kunstenaar in 't bizonder hier de eenige en hoogste eisch gesteld, er mag niet uit afgeleid worden dat alle kunstuitingen waarin aan dezen eisch voldaan wordt, gelijke aesthetische waarde hebben. En hiermee doen we een stap verder. Want we komen nu tot de relatieve schoonheid, en hierbij moeten wij ook over de relatieve waarde van het wàt en het hòe spreken. John Ruskin | |
[pagina 483]
| |
zegt namelijk in zijn Modern Painters: ‘Het schilderij dat de edelste en meeste gedachten inhoudt, hoe onhandig uitgedrukt, is beter en grooter dan dat, wat minder edele en minder talrijke gedachten bevat, hoe schoon ook uitgevoerd.’ Ongeacht het nu voor ons zoo vreemd-klinkende van ‘gedachten’ in de schilderkunst, zien we dat Ruskin aan het onderwerp en nog meer aan de bedoeling van den kunstenaar mèt zijn onderwerp een veel te groote waarde toekent. Maar daartegenover staat dat er in onzen tijd velen zijn die dat zelfde doen ten opzichte van de behandeling. Vooropstellende dat de keuze van onderwerp afhangt van zijn ziel en de behandeling van zijn talent, dan zullen we toch in deze beide de factoren moeten zoeken die de relatieve waarde van zijn werk bepalen. Nu kan de ziel van een kunstenaar zich het sterkst aangetrokken voelen door wat wij - die voor alles relatieve waarde-bepalingen behoeven - het alledaagsche noemen, en tevens kan hij de capaciteit missen om door dat alledaagsche heen het groote leven te voelen met zijn tragiek en humor. Geeft nu zulk een schrijver het alledaagsche weer met een voor dat werk toereikend talent, dan kan hij knap werk leveren; zijn onderwerp is laag-bij-den-grond: zijn kunst zal het ook zijn. Ziet hij in een mensch alleen een instinct-wezen, een mechanisch-dierlijk bestaan zonder sterk innerlijk leven; ziet hij dus niet datgene wat juist een mensch interessant maakt, - welnu, hoe nauwkeurig hij dan ook het dagelijksch geleef en beweeg weergeve, zijn werk zal alweer hoogstens knap kunnen zijn. Een emotie van hoogere schoonheid zal 't ons niet geven. Het hòe alleen volstaat daarvoor niet. Evenmin volstaat het wàt, als een kunstenaar grijpen wil naar het meer dan alledaagsche, en niet bij machte is zijn behandeling tot die hoogte op te voeren; als hij het grootsche, tragische wil uitbeelden en zijn compozitiegaven reiken niet toe. Ik heb hier niet het oog op den onmachtige, die groot wil doen uit eerzucht of om buiten de kunst liggende motieven, maar op den ernstig willende die werkelijk voèlt voor het groote in 't leven, en wiens talent onvoldoende is. Welnu - hij brengt ons tot het moeielijke punt en tot de uitspraak van Ruskin terug. En bij nadere overweging van wàt eigenlijk waarde aan een kunstwerk geeft, zullen wij zijn uitspraak niet meer zóó onvoldoende vinden als eerst. | |
[pagina 484]
| |
Het onderwerp als zoodanig blijft bij den schrijver nooit iets objectiefs. We kennen allen de formule van Zola, en hierin ligt uitgedrukt het subjectieve, wat het gevolg is van individueel voelen en zien. Naarmate een auteur meer voelt en meer ziet in zijn onderwerp, zal hij het ook voor anderen meer belangwekkend kunnen maken. Is zijn onderwerp alledaagsch, dan zal hij, indien zijn ziel niet-alledaagsch is, ons er een hoog kunstgenot door kunnen geven. We voelen hem er boven. Hij laat zijn lezers niet zien het alledaagsche van zijn onderwerp, gelijk het gezien zou worden door een alledaagsch mensch, - hij leent hun zijn blik, tracht hun te geven zijn ziening en zijn gevoel ervan. Is echter een schrijver, ondanks alle knapheid van toch altijd maar schijnbaar objectieve weergeving niet in staat ons meer te doen voelen of te doen zien dan een alledaagsch mensch ervaart of waarneemt, dan blijft zijn werk, ondanks alle technische knapheid, inferieur. Hoe hooger de auteur zelf staat hoe belangwekkender van zelf zijn scheppingen zullen zijn. Met alle knapheid geeft hij geen Hamlet als in zijn ziel geen Hamlet leeft, geen Faust, als hij niet den grooten tweestrijd van een Faust heeft doorgemaakt. En hiermee komen we al dichter bij Ruskin, met zijn lang niet gelukkige formule. Zijn bedoeling is: de ziele-schoonheid van een werk te verheffen boven de knapheid der techniek. Dat er echter een groote beheersching der techniek noodig is om die ziele-schoonheid tot kunst te maken spreekt vanzelf, en daardoor vervalt ook vanzelf het valsche begrip dat deze twee elkaar vijandig zouden zijn, dat een groot kunstenaar de techniek van zijn kunst zou kunnen missen. Het hòe en het wàt moeten wel degelijk tot een harmonische eenheid worden. Nu is er nog een heel doornig punt. Welke beteekenis heeft het ethische element in een kunstwerk? Er is een tijd geweest dat door een te bekrompen opvatting van realisme, de woordkunst beschouwd werd als absoluut onafhankelijk van het ethische. De overmaat van deugdzame bedoelingen, die in een vorig tijdperk veel inferieur werk hadden moeten goedmaken, wekte afkeer en dreef tot een tegengesteld uiterste. Men vergat dat ook het ethische een der voelingen is van de menschelijke ziel, die in de ziel van dezen of genen artiest allicht tot meer | |
[pagina 485]
| |
kracht en verfijning wordt veredeld dan van den doorsnee-mensch. Geeft die artiest kunst, dan zal die, wil ze goed zijn, ook noodzakelijk dat ethische als bestanddeel moeten bevatten, en dit opgelost moeten worden in de aesthetische schoonheid van het geheel. Het kan die schoonheid daardoor méér omvattend, van grootere beteekenis voor de menschheid doen zijn. In de drama's van Shakspere, van Racine, van Schiller en Goethe, heeft de ethische schoonheid een groot aandeel. De strijd van het hoogere in de menschelijke natuur tegen het lagere - we moeten alweer met relatieve waarden rekenen - heeft een niet gering aandeel in hun aesthetische waarde. En het verband tusschen het ethische en aesthetische element is zoo nauw, dat als de éene voeling bij een auteur, de ethische, niet zuiver blijkt, ook de andere, de aesthetische, noodwendig er onder lijdt, en de totaal-indruk onharmonisch is. Het ethische element als vijandig aan het kunstwerk te beschouwen, moet gelijk staan met het vijandig te achten aan het Leven. En niemand minder dan Zola is zoo overtuigd geweest van het onverbrekelijk verband tusschen het een en het ander, dat hij zeide: ‘c'est nous, les naturalistes, qui sommes les vrais moralistes.’ Wie diep doordringt in het Leven, ziet de macht van het beste in den mensch niet voorbij. Indertijd deed William Archer, de bekende Londensche tooneelcriticus, een poging om stelling te nemen èn tegenover het handig ineengezette intrige-stuk, dat een spelletje speelt met het leven, èn tegenover het bekende ‘tranche de vie’ dat niets beoogde dan een brok realiteit, zonder meer, op de planken te brengen. Hij zeide toen onder andere: ‘De som van aesthetisch welbehagen hangt mede af van het beroep dat de kunstenaar doet op onze psychische en intellectueele kracht.’ Met andere woorden, de auteur moet ons van uit zijn standpunt van fijner voelen en dieper denken eischen stellen, eischen waardoor hij inspanning vraagt van òns voelen en denken niet alleen, maar dat voelen en denken opheft uit de gewone sfeer, en overbrengt in de wereld van zijn gevoel en intellect. Ook Zola beschouwde het als een eerste voorwaarde dat de personen in drama of roman ons interesseeren, meer om wat er ìn hen, dan om wat er mèt hen gebeurt. Het is natuurlijk slechts den hoogst staanden kunstenaars gegeven hun personen zóó interessant te doen zijn, dat die belangrijkheid door | |
[pagina 486]
| |
het grootste deel der menschheid en eeuwenlang wordt gevoelde. Ik noemde boven het woord moralist, en in verband met wat ik zei over het ethische dien ik er op terug te komen. De moralisten staan bij de critici in een slecht blaadje. En geen wonder. Wat zij als tendens-lectuur, als strekkings-kunst hebben gewrocht, is in den regel niet geschikt om eerbied aan te kweeken voor het genre. Toch dient er ook hier wèl onderscheiden te worden. Wanneer een moralist een of ander maatschappelijk kwaad wil bestrijden of iets goeds wil bevorderen en hij is geen of een gebrekkig kunstenaar, dan zal hij ter propageering van zijn denkbeelden het leven willen gebruiken ter illustreering van zijn betoog en, daar het leven te veelzijdig is om als illustratie van een bepaalde persoonlijke meening over goed en kwaad te dienen, zal hij het willekeurig moeten gaan vervormen en verknoeien - wat noodwendig deze straf meebrengt, dat de schoonheid verre blijft. Men denke behalve aan de tendens-romans, ook aan de handig ineen gezette thesis-stukken der Fransche moralisten, die om de ònwaarde soms van één wetsartikel te bewijzen, een poppenspel van wandelende argumenten in beweging brengen. Maar... hiermee is de moralist niet voorgoed veroordeeld. Het hangt er maar van af, of de kunstenaar in hem sterk genoeg is om, gedreven door verontwaardiging of menschenliefde of haat, toch den eerbied te bewaren voor het leven. Werken als La fille Elisa van De Goncourt, Jack van Daudet - ‘ce livre de pitié, de honte et de colère’ - enkele boeken van Dickens, Nora van Ibsen, Gabriele Reuter's Aus guter Familie, ik noem wat me 't eerst invalt, ziedaar moralisten-werk dat ook als kunstwerk waardeering of bewondering vraagt.
't Is niet de groote zij van 't moralisten-werk, dat het zich in den regel bepaalt bij kwesties van den dag. Fransche tooneelwerken over artikel zooveel verliezen terstond hun belangrijkheid, als dat artikel gewijzigd wordt of uit de wet gelicht. Boeken als Hilda van Suilenburgh zijn om dezelfde reden hoofdzakelijk van actueel belang en, zoodra de belangstelling in 't feminisme verflauwt, raken zij vergeten, tenzij de auteur aan zijn personen een leven heeft toebedeeld, belangrijker dan de kwestie die hij door die personen in actie wenscht te behandelen. | |
[pagina 487]
| |
De pozitie der ongehuwde vrouw in de maatschappij is nog altijd een gezocht onderwerp, en 't is dan ook geen toeval dat drie kortelings verschenen boeken er naar streven om het lijden te laten gevoelen van de ongehuwde, die, op de een of andere wijze in botsing gekomen met de geldende maatschappelijke moraal, haar leven voorgoed bedorven ziet. De titels dier boeken zijn Mademoiselle CélineGa naar voetnoot1) door Bram van Dort, MammonGa naar voetnoot2) door Anna van Gogh-Kaulbach en OntwaaktGa naar voetnoot3) door Stefanotes. Bram van Dort - velen weten wel wie de verdienstelijke tooneelspeler is, achter dezen naam schuil gaand - is stellig indertijd zeer onder den indruk geraakt van La fille Elisa. Laat mij vooropstellen dat zijn boek ‘onzedelijk’ is in den gewoonlijk daaraan gehechten zin. Er worden toestanden in beschreven, er wordt over feiten gesproken, waarover in de huiskamer onzer fatsoenlijken in den regel gezwegen wordt. De auteur heeft gemeend voor zijn doel ons geen bizonderheden te moeten sparen - en ergo wordt ons heel weinig gespaard. Een krachtig literair talent, een talent van zoo scherp en volledig uitbeelden dat al zijn personen léven, dat we ze nog vóor ons zien na het boek dichtgeslagen te hebben, - zulk een talent bezit deze auteur niet. Maar wat hij wèl bezit en wat voor mij de in hoofdzaak maatschappelijke waarde is van dit ‘onzedelijke’ boek, is zijn medelijden; zijn medelijden dat het geheel doortrilt, dat meent ons geen bizonderheden te mogen onthouden, dat het er op waagt onzen schoonheidszin te beleedigen, ons te ontstemmen door détails die beter aangeduid dan beschreven waren, alleen om ons toch te overtuigen, ons als met feiten bij te brengen het besef hoe vreeselijk dit arme vrouwelijke wezen geleden heeft, geheel buiten haar schuld. 't Is de geschiedenis van het kind eener heel slechte moeder, die van ontucht haar bedrijf maakt. In een goede omgeving brengt het meisje haar eerste jeugd door. Haar moeder wilde geen last van haar hebben, had haar buiten uitbesteed. ‘Op de dorpsschool leerde ze goed - de meester hield veel van | |
[pagina 488]
| |
d'r, - soms was ze wel 's bang voor hem, als hij d'r hoofdje nam tusschen zijn groote, ruwe handen. En als ze dan vroeg: ‘wat is er, meester?’ dan keek hij 'r lang aan en zei droomerig ‘niets, kindje, niets, braaf oppassen maar.’ Later had ze dat allemaal pas goed begrepen - zijn droomerig kijken en zijn teere aanhankelijkheid voor haar. - En op een dag had de juffrouw tegen d'r gezegd: ‘nou is de pret hier gauw uit, kindje, - als je nou de volgende week veertien jaar bent geworden, komt je moeder je weer halen...’ En de moeder komt haar afhalen aan 't station te Amsterdam, had haar opgeëischt om haar te brengen in een hel van ongerechtigheid. Zoo is 't begin, heel eenvoudig verteld - met een zóo eenvoudige voorstelling der feiten, dat we onwillekeurig ons afvragen: gaat dat zóo vanzelf in 't werkelijke leven? Hebben die menschen, die onderwijzer en die dominé, van wie het kind zooveel houdt, geen enkele poging aangewend om dien gruwel te voorkomen? Of staat de wet absoluut machteloos tegenover de ouderlijke macht, ook als deze zoo hemeltergend misbruikt wordt? De schrijver laat aan het slot den advocaat, die voor Céline, de moordenares, pleit, zeggen: ‘De menschen die haar groot brachten, zagen haar met tranen in de oogen heen gaan, begrepen maar al te goed de bedoelingen der moeder. Toch stonden ze machteloos - de wet beschermt de slechte vrouw die haar kind opeischt om het te exploiteeren’... zou hij niet overtuigender bij ons 't schrijnend besef van 't noodzakelijke, van 't onontkombare dat nu volgde, gevestigd hebben, als hij door die menschen bepaalde pogingen had laten doen, die dood liepen tegen de onzedelijke absurditeit van 't ouderlijk gezag in een geval als dit? De wijze waarop Anna van Gogh haar verworpeling in de slechte omgeving brengt is als zoodanig geleidelijker, ofschoon ook niet geheel verklaarbaar. Haar Lina is op zeventienjarigen leeftijd wees, en direct is de zuster van haar vader, die een herberg met vrouwelijke bediening heeft te Amsterdam, bereid haar bij zich te nemen, en het daklooze meisje neemt die bescherming gaarne aan. Toch blijft hier de vraag gewettigd: heeft Lina's vader haar nooit voor die tante gewaarschuwd, en worden er geen voogden benoemd om over 't minderjarige kind te waken? | |
[pagina 489]
| |
Dat beide meisjes tijdelijk geheel verloren gaan in de afschuwelijke omgeving, spreekt vanzelf. Maar voor beiden komt als een reinigende macht, te midden van een onmenschwaardig bestaan - de liefde. Ze zijn beiden te wereldwijs om nog een volkomen maatschappelijke rehabilitatie te verwachten, 't is haar genoeg te leven met en voor den man dien zij liefhebben. Maar Céline heeft haar vader ontdekt, een ‘hooggeacht medeburger’, een man van pozitie die zedelijkheids-theorieën verkoopt waar hij ze kwijt kan raken, en voor wien er niets erger kàn bestaan, dan deze levende herinnering aan de afdwalingen van zijn jeugd. Hij wil haar weg hebben. En zij, die in dien man niet anders kàn zien dan de oorzaak van al haar levensellende, die een afschuw van hem heeft om zijn gehuichelde braafheid, zij laat zich eindelijk door haar drift beheerschen en doodt hem. Hem, den man, die volgens de acte van beschuldiging haar was komen bezoeken in zijn kwaliteit van lid der vereeniging tegen de prostitutie!.... Er is hierin zeker iets schrijnends, maar van de zijde des auteurs ook iets aangedikts, iets moedwilligs. Zijn lust om vooral de tegenstelling te verscherpen heeft hem tendentieus doen zijn. Dat is een der zwakke kanten van dit boek, dat nog bevredigend eindigt, omdat de jonge man die Céline het eerst uit het slijk heeft opgericht en aan wien zij door het verhaal van haar doorgestane ellende een soortgelijke weldaad bewees, trots haar vroeger leven, trots haar gevangenis-straf, haar toch als zijn vrouw in de maatschappij terugvoert. Een verdienste van deze geschiedenis acht ik dat de auteur ons zijn Céline volstrekt niet als een heilige geeft - op de wijze van de oude romantici die altijd paarlen in den modder vonden. Hij laat Céline geheel-en-al den invloed van haar onzedelijke omgeving ondergaan, doet haar een heele poos vrede hebben met een bestaan, dat aan haar lagere neigingen bevrediging geeft. Of het hierbij noodig was zich tot het vermelden van enkele bizonderheden, het meedeelen van zooveel vulgaire gesprekken te laten verleiden, acht ik betwijfelbaar, omdat in de compozitie van dit betrekkelijk weinig omvangrijke werk ze een veel te groote plaats beslaan, en de auteur met enkele aanduidingen even volledig had kunnen zijn. | |
[pagina 490]
| |
Dat we in het bevredigende einde een symbool mogen zien, blijkt uit dit kleine slot-hoofdstuk, waarin de schrijver zelf nog eens het woord neemt: ‘Droefheid is op aarde. - Geween van duizenden klaagt om de dagen, vol van wee. - Door de luchten schalmeit de kreet om geluk! - Maar: de ochtend gloort. - De zon scheurt den nevel. - Bazuinen schallen. - Klaroengeschetter verkondigt de eindelijke zegepraal van gerechtigheid en humaniteit.’ 't Klinkt eenigszins als ‘geschetter,’ maar 't getuigt toch ook, als 't heele boek, van een groot mededoogen en een niet minder groot geloof. Zoo optimistisch als de heer Van Dort is mevrouw Van Gogh-Kaulbach niet in haar drie novellen. Haar personen loopen als in een slop. Aan het einde een blinde muur. Op 't laatst zien we ze daar staan, ontmoedigd of wanhopig. Haar Lina, 't jonge kind dat onder de leiding van haar tante afdaalt tot een leven van ontucht, doorleeft ook haar droom van liefde en geluk. Ze ontmoet een man die, beter dan de anderen die haar misbruiken, in haar ook dat betere opmerkt. Hooge aspiraties om haar tegenover de maatschappij te verheffen als de vrouw die hij lief heeft, als zijn vrouw, hij heeft ze niet, - maar hij haalt haar toch uit de omgeving waarin zij op den duur naar ziel en lichaam verderven moet, en verschaft haar een rustig, onbezorgd leven, voor hèm alleen. Hij is echter een gewoon man, wiens zelfzucht en streven naar maatschappelijke veiligheid sterker zijn dan zijn liefde voor haar en haar kind. Trouwens, zijn liefde - en hier ziet de schrijfster het leven goed - is niet bestand tegen het voortdurend meer en meer opmerken van het groote verschil in beschaving. Zij blijft hem niet boeien op den duur, en de vergelijking met een meisje uit zijn eigen stand kan zij niet doorstaan. Hij wil van haar af - zich rangeeren. Maar... het kind. Zooveel verantwoordelijkheidsgevoel bezit hij nog, dat de gedachte aan dat kleine wezen hem kwelt. Zijn zuster, eene wereldwijze gehuwde vrouw, weet raad. En de moeder wordt er toe gebracht haar liefsten schat om zijnent wil af te staan aan een rijk kinderloos echtpaar. Nu is Lina weer alleen. En als ze dan op straat wordt aangesproken door een van de velen, die geheel-en-al saamgegroeid zijn met het mensch-onteerend bedrijf dat ze uit- | |
[pagina 491]
| |
oefenen, en deze haar vraagt mee te gaan, dan zegt ze, geheel onverschillig in haar troostelooze eenzaamheid: ‘Goed, 'k ga mee.’ Het geld, waarop de titel van dit boek doelt, speelt in de eerste novelle maar een bescheiden, in de twee andere de hoofdrol. Vooral het tweede is met veel gevoel voor 't onontkombaar noodlottige geschreven en daardoor pakkend. Een jongmensch van aanleg is door de armoede van zijn moeder gedwongen een postje op een kantoor te zoeken, in plaats van door studie zijn weg te maken. 't Is thuis altijd armoe, en zijn loon is maar even voldoende om de drukkendste zorgen te bestrijden. Zelf heeft hij geen levensgenot, geen jeugd - zijn moeder klaagt en tobt - zijn zuster ziet hij verziekelijken in slecht betaalden ‘fatsoenlijken’ handenarbeid. Een tijdlang strijdt hij met jeugdig optimisme tegen de neerdrukkende macht, maar als die hem in een wanhoopsbui de hand heeft doen uitstrekken naar het geld van zijn patroon, zoodat hij daardoor ook zijn ziel in diens macht gesteld heeft, is het uit. Voor hem geen liefde, want waar zou hij een huishouden van beginnen, geen zelfstandigheid, geen karakter, en hij eindigt met te bukken onder de loodzware hand van een overmachtig fatum. ‘Voortwerken moest hij, arm zwoegbeest in dienst van het geld, bewust van zijn ellende. Hij boog zich over zijn werk, regelmatig schreef zijn pen weer de eindelooze cijfers en berekeningen.’ In de derde novelle ‘Huwelijk’ - literair niet zoo goed en oorspronkelijk van opvatting en uitwerking als de tweede, die de beste is van 't drietal - behandelt de auteur de verhouding van liefde en geld in 't hedendaagsche huwelijk. Ik zeg ‘behandelt,’ want het komt me voor dat in dit verhaal de personen meer optreden om de bedoeling van de schrijfster tot haar recht te doen komen, dan als wezens, wier leven en strijd zij doorvoeld heeft. 't Is alles zoo opzettelijk en de naam Nora, de hoofdpersone, versterkt vanzelf den indruk dat herinneringen aan Ibsen geen gering aandeel hebben in deze conceptie. Nora is getrouwd met Hasdink, een gezeten fabrikant in een kleine stad, een materieel en fyziek zeer welvarend man. Nora voelt zich onbevredigd. Niet alleen omdat haar huis zoo eenzaam blijft, ook en vooral om de weinige zielsovereenstemming tusschen haar en Hasdink. Uit een gezin voortgekomen dat, man, vrouw en vier | |
[pagina 492]
| |
kinderen, moest leven van een burgemeesters-inkomentje, was haar al vroegtijdig ingeprent, dat zij aan 't leven geen hooge eischen kon stellen. Eens sprak ze hare moeder over hare droomen van liefdesgeluk. Hare moeder lachte: ‘Och ja, kind, zóó denken alle héél jonge meisjes, maar als dat groote geluk al bestaat, is 't toch maar voor enkelen bereikbaar. Voor een meisje zonder fortuin, zooals jij, is 't al een heel groot geluk als een goede man om haar komt. Natuurlijk, je moet wel van je man houden, maar dat kan je gemakkelijk met een beetje goede wil. En gewoonlijk duurt zulk kalm geluk ook veel langer; als de liefdevlam zoo hoog opslaat is zij meestal gauw verteerd (?) ook.’ Opgevoed in deze moraal, niet in staat gesteld andere aspiraties te volgen, was het voor haar werkelijk een buitenkansje toen zich in den welgestelden Hasdink een zoo goede partij voordeed. Haar eischen waren niet meer dan een goed, onbezorgd leven, - daartegenover gaf zij hem zich zelve, zoover zij zich geven kon. Want zijn hartstochtelijke verliefdheid vroeg meer van haar, dan waarover zij beschikte. In zijn liefde en de weelde om haar heen koesterde zij zich, en al was 't leven heel eentonig, van dag tot dag zonder eenige verheffing: het leven van duizenden anderen was niets beter. Dat troostte haar en stelde haar tevreden. Tot... het ontwaken kwam. Een oud vriend van haar man, veelbereisd, ontwikkeld, kunstenaar, komt logeeren. Zonder het eerst zelf te weten, wat haar tot nieuw leven gaat bezielen, geniet zij van zijn gezelschap. En hij die eerst niet anders dan nieuwsgierig geweest is naar de verhouding van zijn vriend tot die eigenaardige stille vrouw, van wie hij zooveel verschilt, voelt die nieuwsgierigheid aanwakkeren tot belangstelling, en allengs tot liefde. Nora is het, of zij in een tijd van geestelijk ontwaken leeft. Dingen waar ze vroeger niet over heeft gedacht, komen in haar op, laten haar geen rust. In een gesprek met Hasdink heeft zij Van Aarden - zoo heet de vriend - hooren zeggen: ‘een vrouw die zich aan een man geeft om onder dak te komen, verkoopt zich, of ze er voor naar 't stadhuis gaat of niet,’ en toen ze later, hem over dat onderwerp ondervragend tot de ervaring kwam, dat hij trouwen zonder liefde onzedelijk vond, - viel dat in haar als een brandende waarheid. Toen ze weer alleen was, schreide ze van schaamte. | |
[pagina 493]
| |
‘Nu wist ze 't voor goed; haar huwelijk was slecht, een leugen, een zich verkoopen; ze was niet beter dan die arme schepsels, die voor een paar rijksdaalders zich geven aan den eerste den beste; alleen was de koopsom veel hooger geweest, en ze behield hare eer en 't verbond was voor altijd.’ Nadat deze overtuiging in haar geest post heeft gevat, is 't met haar rust gedaan. De eenige verontschuldiging voor haar leven tot nu toe was haar niet-beter-weten, de eenige manier om zich van deze smet te zuiveren is haar man de waarheid te zeggen, van hem haar persoonlijke vrijheid terug te vragen. Van hem weggaan wil zij niet, hij heeft er recht op dat zij voor zijn huishouden blijft zorgen. Maar zijn vrouw kan zij nu niet langer blijven. Hasdink lacht haar uit, snauwt haar af, vindt het onzin. En als ze dan door een andere kamer te betrekken zich van hem wil vrij maken, wekt zij te meer zijn begeerte: met ruwen hartstocht dwingt hij haar hem ter wille te zijn. Nu is 't uit. Zij vlucht. En niettegenstaande zijn vloeken en dreigen, zijn dwingen en opeischen weigert ze terug te komen. Ze heeft Van Aarden weer ontmoet en beiden zijn zij zich bewust geworden van hun liefde. Nu kan niets hen meer scheiden. Zij zal hem volgen waarheen hij wil. De menschen zouden slecht vinden wat zij nu ging doen, en zij wist dat het goed was; vroeger vonden de menschen goed wat zij deed, toen zij Hasdink trouwde - en toen was het slecht. Maar te midden van die gedachten en droomen van een heel nieuw leven, komt er een onrust in haar, een angst.... Zou, waar ze jaren vruchteloos naar verlangd had als naar een zegen, nu komen als een noodlot?.... Zoo is het. Er is nu geen uitweg meer. En als de toekomstige moeder van zijn kind gaat zij naar de woning van haar man terug. Hij is blij - blij om zijn overwinning - blij om 't voorkomen van een schandaal - in 't vooruitzicht van zijn vaderschap - en ontvangt haar goedig weer in zijn huis. ‘Hij drukte plotseling zijn lippen op haar wang; zij liet lijdelijk hem begaan.’ Zijn deze beide boeken in hun levens-weergeving tevens als een aanklacht tegen de maatschappij, waarvan de inrichting zooveel wanverhoudingen veroorzaakt dat het individu vaak als een | |
[pagina 494]
| |
verschoppeling een onwaardig bestaan voortsleept, niettegenstaande de hooggeprezen zegeningen der beschaving, niet minder luid hooren we die aanklacht in Ontwaakt door Stefanotes, een boek dat mij om verschillende reden zeer interesseert. Ik kende van deze schrijfster eenige schetsen, pogingen om in literairen vorm iets te geven van haar ziele-zijn, maar als zoodanig nog zoo gebrekkig, zoo weinig getuigend van eigen individualiteit, dat mijn verwachting waarlijk niet hoog gespannen was toen ik dit boek opensloeg. En nu bleek me alras dat de schrijfster zichzelve geworden is, dat ze - zij er in literair opzicht nog menige bedenking te opperen - er in geslaagd is voor haar voelingen van de haar omringende Indische maatschappij een vorm te vinden, geheel van haar, en als zoodanig getuigend van veel vooruitgang. Ontwaakt is een boek van overtuiging - het boek van iemand die 't zij bij ervaring, 't zij bij intuïtie heeft meegeleefd en meegeleden het leven en lijden van anderen; van iemand die eigen levens-inzichten op eigen wijze wil verkondigen en daartoe getracht heeft ons het haar bekende, door haar geziene leven zoo dicht mogelijk te doen naderen. De vorm dien ze daarvoor koos, is heel gelukkig. Door haar hoofdpersoon in den eersten persoon te laten spreken, krijgt het verhaal iets van de authenticiteit van gedenkschriften, en blijft de voorstelling levendig. Dat het een boek van overtuiging is, en deze overtuiging, wat sterk vooropgesteld en alles overheerschend, het daardoor ook schade doet, blijkt uit de onvoldoende wijze waarop in deze mémoires van een vrouw de mannen worden geteekend, bijna alle naar een en hetzelfde model van ploertigheid, met kleine afwijkingen. Ontwaakt is de geschiedenis van een meisje, de dochter van Nederlandsche ouders. Haar vader heeft ze niet gekend, in haar jeugd-herinneringen hooren we alleen van haar moeder, een bleeke, lijdende, slecht-gehumeurde vrouw, die als officiersweduwe een bestaan vol zorg heeft met haar vier kinderen, van wie zij de twee jongens altijd boven de meisjes voortrekt. Nellie is de jongste en haar geschiedenis hooren we. Haar zuster Martha is egoïstisch en coquet, heeft voortdurend woorden met haar moeder en ruzie met de broers. Dat het terugdenken aan het ouderlijk huis verre van opwekkend is, laat zich begrijpen. De dagen waren een aaneenschakeling van getob en gezeur en gekrib - waarbij | |
[pagina 495]
| |
de jongens altijd de partij der hen bedervende moeder kozen. Aan hun opvoeding werd alles ten koste gelegd, en op de eischen der meisjes, van wie vooral Nellie zich een eigen weg had willen maken, geen acht geslagen. 't Lukt Martha eindelijk een man te vangen. Nellie, die haar uren in huishoudelijk gedoe en ledigheid doorbrengt, voelt den fatalen invloed hiervan op haar gestel. Langzamerhand ontwaakt er in haar een neiging tot zinnelijkheid, die aangewakkerd wordt door den coquetten, of verliefd hartstochtelijken omgang van haar zuster met haar verloofde. Nellie is een stil en eenzelvig, heel gevoelig kind geweest, door haar moeder steeds geregeerd met de vrees-aanjaging dat deze, altijd lijdend, spoedig sterven zou. Die angst voor moeders dood heeft, door de stage herinnering eraan bij elk vergrijp, een somberen indruk achtergelaten, dien ze nooit meer los wordt. Van vertrouwelijkheid tusschen moeder en kinderen, tusschen broers en zusters onderling is natuurlijk geen sprake geweest, en ergo leeft het volwassen wordend meisje als een eenzame. De wijze waarop haar zuster tot een verloving komt en tot een huwelijk, doet haar, voor wie het huwelijk de eenige bevrijding uit de huiselijke omgeving zijn kan, ook maar, zoodra de gelegenheid zich aanbiedt, een man accepteeren, te meer omdat haar broer haar duidelijk gemaakt heeft dat haar moeder, wie allengs niets meer rest dan een armzalig pensioentje, op den duur niet met haar kan blijven opgescheept zitten, en zij derhalve voorbereid moet zijn eerlang een betrekking te zoeken als kinderjuffrouw of iets dergelijks. Zij verlooft zich dus - zonder liefde. Maar... - en hier durft de schrijfster consequent zijn - de zinnelijke neigingen worden door de liefkoozingen van haar verloofde nog sterker, en daar zij niet coquet is als haar zuster Martha, en niet de handigheid heeft om de zinnelijkheid van haar verloofde te prikkelen ten einde te zekerder van hem te zijn zonder zelf iets te riskeeren, bezwijkt ze voor haar eigen hartstochtelijke natuur - geeft ze zich aan hem. Maar juist als dàt geschied is, komt ze meer en meer tot het bewustzijn, dat ze niet van hem houdt. En het denkbeeld van voorgoed haar leven aan het zijne te verbinden door een huwelijk, dat niet anders dan een leugen zijn kan, gaat haar zoo tegenstaan, dat ze eindelijk hem haar woord teruggeeft. Zijn verbazing is | |
[pagina 496]
| |
natuurlijk grenzeloos. Hij die meent dat zij nu vooral, na haar ònmaatschappelijkheid, het huwelijk met hem als de eenig veilige haven zal beschouwen, staat versteld en is diep gekrenkt tevens. En zijn eigen figuur willende redden bij een zoo onverwachte verloving-verbreking, dreigt hij haar overal 't gebeurde te zullen vertellen. En hij volvoert die bedreiging als ploert in optima forma. Ik kan niet ontveinzen dat me dit wat gewild lijkt. Mógelijk is het natuurlijk - wàt is bij menschen onmogelijk? Maar 't is zoo heel kras. Hoe laag moet een man niet staan om in zulk een geval daarover te spreken tegen anderen!... Maar de schrijfster wil het nu eenmaal zoo, waarschijnlijk om ons te sterker te doen gevoelen hoe onhoudbaar het voor Nellie in haar omgeving wordt. Van nu af is haar leven bedorven. Er is iets verrassend eerlijks in Stefanotes dat zij haar Nellie niet laat pozeeren als verleide. We zijn dat zoo hartelijk moe, dat gefemel over het arme, verleide meisje en den slechten, misbruikmakenden man. Maar juist omdat zij vierkant de fyziologische waarheid geeft, komt nog schriller uit het verschil van verhouding tegenover de maatschappij, van den ongehuwden man en de ongehuwde vrouw, die beiden hetzelfde bedrijven. Dat het voor beiden hetzelfde te achten is, bestrijd ik, maar dat er een onrechtvaardige ongelijkheid moet gehandhaafd worden als thans nog algemeen geschiedt, evenzeer. Deugd en reinheid zijn toch maar voor een heel klein gedeelte afhankelijk van fyzieke ongereptheid, en wat in zijn aard onrein ware, zou onmogelijk door het huwelijk rein te wasschen zijn. Nellie staat als eenzame in de maatschappij; zij ziet er goed uit, is niet mooi, maar heeft voor mannen iets heel aantrekkelijks, wat haar nogal eens de jaloezie van andere vrouwen op den hals haalt. Zij vindt een betrekking bij oude vrienden in andere omgeving. Maar haar eerlijkheid gebiedt haar, als mannen haar naderen met de bedoeling haar te vragen, hun openhartig de waarheid te zeggen. En met het grootste leed ziet zij hierdoor van zich vervreemden den eenen man, dien zij waarlijk liefheeft met heel haar ziel. Nadat hij weg is, kan haar het leven niet meer schelen. En daar haar hartstochtelijk gestel haar nu en dan nog blijft kwellen, geeft ze eindelijk maar toe aan de voorstellen van een rijken aanbidder, | |
[pagina 497]
| |
wiens fyzieke kracht haar als overweldigt, volgt hem naar zijn plantage als zijn maîtresse. Van hem krijgt ze een kind. En dat kind wordt haar moreele redding, zoodat we haar eindelijk na nog eenige jaren van veel, soms haast ondragelijk leed en zware verzoeking, op weg zien naar Soerabaia, waar een betrekking aan de telefoon haar een poover, maar toch onafhankelijk bestaan zal geven. Wat mij vooral in dit boek getroffen heeft is de psychologie, die, waar het Nellie betreft, voor geen enkele consequentie is teruggeschrikt. Daardoor is er in haar leven en lijden iets door-en-door menschelijks, dat overtuigt en sympathie wekt. Er bleef mij alleen één ding onverklaard. Namelijk dit. Nellie is een steeds zich ernstig rekenschap gevend meisje, dat vooral door haar ongelukkige jeugd veel heeft nagedacht over de verhouding van ouders en kinderen, over de verantwoordelijkheid van de eersten tegenover de laatsten. En hoe is 't dàn mogelijk dat zij, in haar omstandigheden, de wreedheid der maatschappij ten volle kennend, de verantwoordelijkheid aandurft van een kind het leven te geven, waarvan zij vooruit kan weten hoe het voor de vermeende zonden van de moeder gestraft zal worden!... Lijkt me dit psychologisch niet verklaard, het zwakke van het boek ligt voor een ander deel in de onvoldoende en te schetsmatige teekening der andere personen. Zij zijn allen even eenzijdig behandeld, alsof de auteur meende met de levensware fictie van haar hoofdpersoon te kunnen volstaan. Technisch is het boek slordig uitgevoerd: 't wemelt van storende drukfouten en in mijn exemplaar is zelfs de pagineering niet in orde. Van zeer verschillenden aard zijn twee andere boeken, beide naar ik meen eerstelingen, die ons ook in Indië verplaatsen. Het eene, De Berg der Pagoden, door H. SteengrachtGa naar voetnoot1), uitgegeven met een zeer suggestieve bandteekening, is een verhaal van een-en-al fictie, vreemd en fantastisch, herinnerend vooral aan Stevenson en Poe. Het andere heet SchijnGa naar voetnoot2), door Fenna de Meyier, en bedoelt niet anders te zijn dan verwerkelijking van het oude: schijn bedriegt. | |
[pagina 498]
| |
Ik geef aan het boekje van den heer Steengracht de voorkeur omdat het getuigt van meer oorspronkelijkheid. Het heeft het verrassende van iets nieuws. Het vertegenwoordigt een genre dat in onze literatuur schaars te vinden is, waarschijnlijk omdat het onzen Hollandschen auteurs met hun, onzen volksaard eigen, realistische neigingen, in den regel aan de fantazie ontbreekt om uit verbeelding alleen een werk te concipieeren, dat de belangstelling niet alleen vraagt maar ook vasthoudt. Men moge zoo iets houden voor Spielerei, het niet zoo serieus achten als diepgaande psychologische of realiteits-studie, 't valt moeilijk te ontkennen dat er in een auteur bizondere kwaliteiten aanwezig moeten zijn om een dergelijk ondernemen tot een goed einde te brengen. Bij Poe's lugubere, of detective-achtige verhalen overvalt ons vaak de huivering van dicht te naderen aan het zeer mysterieuze in menschelijke gevoelens en gedachten, dat niet langs den weg van logische deductie kan verklaard worden, de huivering voor de keerzijde van ons bestaan, waar wil en denkkracht speelgoed schijnen onder de macht van een geheimzinnige andere individualiteit. Bij Stevenson niet alzoo. Bij hem bekoort meer de fijnheid der vinding in deze soort verhalen, en 't is een genot - als in The treasure island - ons maar te laten gaan waar zijn vernuft ons voeren wil, ten deele weer geamuzeerd als kinderen met de grillige, steeds spannende combinaties en verwikkelingen, ten deele ons verbazend over de gaaf om tòch ons te boeien met zulke grove overbekende typen van doortastende schurken en eerlijke lui. De figuur op den band van De Berg der Pagoden doet ons denken aan Sherlock Holmes, en ergo aan Conan Doyle, maar 't komt mij voor dat de laatste minder invloed heeft gehad op onzen jongen auteur, dan de beide eerstgenoemden, vooral Poe. Want er is iets in van het bespiegelende, het telkens weer zich verdiepen in subtiele overwegingen en onverklaarbare ziels-voelingen, iets ook van het plotseling heviggeëxalteerde dat als een plotselinge schrik Poe's bizarre ficties doorhuivert. Het verhaal beknopt navertellen is ondoenlijk. 't Zou direct meer dan onmogelijk lijken. Maar juist het mogelijk, het zeer wel mogelijk doen lijken van dat onmogelijke getuigt van het talent van den jongen schrijver. 't Is de poging van een viertal jongelui - ex-Delftsche studenten die elkaar in 't hartje van Java terugvinden - om een schat te gaan zoeken, verborgen in een geheimzinnigen ‘Pagoden- | |
[pagina 499]
| |
berg.’ 's Avonds bijeen zittend en allerlei fantastische verhalen oprakelend in de eenzaamheid van den Indischen nacht der binnenlanden, ontwaakt, onder 't gebruik van whisky en Bordeaux en Irroy, de lust tot het avontuurlijke. Laat ik, om een denkbeeld te geven van den stijl, dit brokje citeeren: ‘Allerlei verhalen van gevonden schatten, verborgen op vreemde plaatsen, en toevallig ontdekt, kwamen nu op. Het was alsof we elkaar plotseling en zonder een woord te spreken begrepen hadden: dat er zich ook voor ons een gelegenheid ging voordoen om een schat te vinden; en onze verhalen waren de pogingen om die mogelijkheid zoo groot mogelijk te maken, als voelden we reeds van te voren dat ons verlangen te groot was en daardoor alle kans liep belachelijk te worden. In zal dien avond niet licht vergeten. De atmosfeer was magnetisch gespannen en vol van geheimzinnige fantaisieën. Geen mensch dacht er aan om te gaan slapen, hoewel de koude van den morgendauw al binnendrong en we aan alles roken en hoorden dat de ochtend niet ver meer was. Dat een avond als deze in bed kon eindigen, scheen ieder van ons blijkbaar absurd. We verwachtten nog allerlei dingen van groote beteekenis. Het was of de ellendige petroleumlamp met haar geverfd-blikken ronde neerslagkap al doodscher en vermoeider geel over ons neerschemerde, 'n licht als 'n vale, ondoorbrekelijke opium-kater. Ik merkte op dat mijn gezicht uitermate scherp was en dat niet de minste kleinigheid in opmerkingen of intonaties mij ontsnapte. Maar ook scheen het of allen veel verder van mij af zaten en of alle voorwerpen veel kleiner waren geworden. En uit allerlei dingen kon ik opmaken dat de anderen zich in een dergelijken toestand voelden. Telkens wilde er zich aan het souper een blank-witte stemming van vertrouwelijkheid en lui gesavoureerde teederheid ontspannen, maar telkens bruiste het dadelijk over in uitgelaten en zenuwachtig railleeren over de hoogst zonderlinge dingen die we verwachtende waren. Men at schrokkig en haastig en deed, mijns inziens, het goede bordeautje bitter weinig eer aan. Een toost van Lex op mijn tegenwoordigheid werd, hoewel erg hartelijk, in het vaartje van een vuurwerk afgestoken en was direct daarop vergeten. En nauwelijks hadden we gedaan of Willy begon met ietwat gedempte stem en flikkerende rattenoogjes zonder overgang in éénen door te vertellen van den Pagoden-berg.’ | |
[pagina 500]
| |
In het gecursiveerde kan men een innig zich invoelen, een sterke verbeeldings-vizie en een rake formuleering waardeeren, die ook op andere plaatsen dikwijls treffen. De taal kon fraaier, vooral zuiverder zijn. De overvloed van vreemde woorden, waarmee de auteurs blijkbaar iets bereiken, den indruk van het in psychischen zin exotische versterken wil, doet echter tevens denken aan verkapte armoede of aan onmacht in het gebruik van onzen eigen woordenschat. Aan mejuffrouw de Meijier's Schijn zou stellig iets van Steengracht's fantazie ten goede zijn gekomen, om waar te doen lijken het door haar als werkelijkheid bedoelde. Er is iets heel waars in haar eersteling, waarvan de verdienste wel allerlaatst is het illustreeren van het oude spreekwoord. Dat ware is het karakter van het mooie Fientje. Schijn is de geschiedenis van een jongmensch uit een ‘beschaafde’ familie, als we hem 't eerst zien, op een kantoor in den Haag werkzaam. De schrijfster wil ons doen ervaren hoe de flinke, soliede jongen met zijn goede aspiraties de dupe wordt van zijn verliefdheid op, volgens zijn beste weten: zijn liefde voor een kindje van minderen stand. Om ons temeer te doen voelen hoe erg dat is, plaatst de schrijfster tegenover dit mooi, ijdel en onbeteekenend meisje, een ander, zeer degelijk, muzikaal, fijnvoelend en heel knap van uiterlijk, dat innig veel van onzen jongen held houdt, al is hij zich daarvan niet het minste bewust. Om nu eerst te wijzen op het zwakke, het gebrek aan compozitievermogen, 't vermogen tevens om waar te maken haar voorstelling der feiten, vestig ik de aandacht op de onhandige manier, waarop de verhouding geregeld wordt tusschen Marc, den jongeling in kwestie, en de begaafde Hanna Smits. De auteur laat Marc inwonen bij vader en moeder Smits, echte burgerlui, die vroeger met een bleekerij wat geld hadden verdiend. ‘De ouders hadden hun eenig kind een voor hun stand prachtige opvoeding gegeven. Zij was op de hoogere burgerschool geweest, en (let nu op: hier wordt gesproken van doodeenvoudige menschen!) en de studie van elk vak waarin het buitengewoon intelligente kind getoond had belang te stellen, had ze door privaatlessen mogen uitbreiden.’ De cursiveering is van mij. Maar we zijn er nog niet. ‘Zelfs toen door een toeval Hanna's muzikaliteit en stem bekend werden, | |
[pagina 501]
| |
hadden haar ouders geen oogenblik geaarzeld om haar de duurste lessen te (laten) geven.’ Dat zijn me ouders! En als we nog hierbij voegen dat Hanna ondanks haar hooge intelligentie en muzikaliteit een voorbeeldige dochter is, dan.. komen we, en ik hoop ook de schrijfster, tot de overtuiging dat de voortreffelijkheid er duimen dik opgelegd is. Ja, zoo opzettelijk voortreffelijk en edelaardig is deze Hanna, dat we als lezers een veel grooter welbehagen vinden aan 't egoïstische, coquette Fientje, over wie dadelijk meer. Want ik moet het nog over iets hebben, aleer het huis van de Smitsen te verlaten. We moeten met Marc even een kijkje nemen in de huiskamer. 't Is avond, en moeder Smits zit aan een ‘grijze, grofwollen kous’ breiend, aan de tafel met een bakje koffie onder de petroleum-hanglamp, terwijl ‘de oude man zich bescheiden op den achtergrond hield.’ Voor Marc wordt een kop thee gezet, waarbij aan vader Smits de bediening wordt opgedragen, terwijl de model-dochter ‘ongedwongen vroolijk doorsprak.’ Als Marc het vertrek rondziet treft hem iets. ‘Een der hoeken was lichter, daar straalde de schijn van een mooi, koperen lampje over een breede moderne schrijftafel, stijlvol met enkele ornamenten van fijnen smaak. Daarboven hing een ets in effen lijst. “Dat is mijn hoekje,” legde Hanna uit (die inmiddels den ouden man met den theeketel heeft laten omtobben). Zij stond nu op om hem haar schatten te toonen... Kijk, hoe vindt u die moderne (!) presse-papier met dat vouwbeen? En die inktkoker, is die niet origineel? Deze tafel is bij “Arts en Crafts” gekocht en ook dat gebatikte fluweelen kleedje. Alles gekocht van mijn eigen verdiend geld, is 't niet moeder?’’ Want Hanna heeft al enkele muzieklessen, en met Marc zullen wij nu wel overtuigd zijn door dien modernen presse-papier, het ‘Arts en Crafts’-product, en het gebatikte kleedje, dat haar artisticiteit geheel up to date is. Ik hoop voor de schrijfster dat, als ze ons weer eens leidt in een interieur als dit, haar eigen goede smaak dan eerst opruiming zal houden: een schoonmaak, waarbij Hanna's hoekje verdwijnen zal met al zijn modern gevloek tegen den gemoedelijken eenvoud, en waarna de oude Smits gerust ‘op den voorgrond’ mag komen. Nu heb ik van de voorkamer nog niet gesproken, waar een vleugel stond, een prachtig instrument, een cadeau van een ouden oom met veel geld. | |
[pagina 502]
| |
Werkelijk als in dit boek Fientje niet was!... Fientje is ook een uitzondering in haar omgeving. Haar vader een eenvoudig klerk, oud geworden aan den lessenaar, haar stiefmoeder een ruwe, hardwerkende vrouw, de zusjes een paar onbeteekenende meisjes. En zij met haar mooi kopje, de geïncarneerde ijdelheid, hardvochtig en egoïstisch onder een schijn van zacht mooi, oppervlakkig en belust op weelde, met een hekel aan de armoedige omgeving, een haat tegen haar grove, hardhandige stiefmoeder, al haar tijd bestedend om haar kleeren zooveel mogelijk op te sieren met wat maar uiterlijk vertoon maakt. Ze heeft allang gemerkt dat zij beluste of bewonderende blikken trekt, en ‘uren lang kon ze slenteren langs de modewinkels, begeerig kijkend, en zich dan verdiepen in toekomstdroomen,’ denken aan ‘mooie kleeren, heerlijk eten, een prachtig huis en - ze las soms romans - aan liefdesavontuurtjes.’ Toch is ze niet verliefd van aard, heeft geen temperament genoeg om gevaar te loopen. Ze is, nog jong, al wereldwijs genoeg, en als ze merkt dat Marc, een ‘heer,’ verliefd naar haar kijkt, weet ze juist den schijn van onschuld en kinderlijkheid te bewaren die haar het meest flatteert. Bizonder goed is Marc's verliefdheid gegeven. Hij kan - als trouwhartige, wat dweepzieke jongen - niet anders gelooven dan dat in dat fijne mooie lichaam, achter die lief-kinderlijke trekken, die mooie oogen, een reine fijn-voelende ziel schuilt. En hij wil haar bezitten - als hij meent dat zij even veel van hem houdt als hij van haar - en trotseert daarvoor de vooroordeelen van zijn familie. Fientje is de echt sluwe coquette, die van niemand houdt dan van zichzelve, die in Marc alleen een middel ziet om dat te bereiken waar ze altijd naar verlangt, een onbezorgd damesleven in weelde. En met echt vrouwelijk aanpassingsvermogen weet ze heel gauw zich altijd zóo voor te doen als zij voelt dat hij haar 't liefste vindt, zorgt ze er voor haar weinige ontwikkeling zooveel mogelijk voor hem te verbergen en met liefkoozingen aan te vullen wat aan innerlijk sentiment ontbreekt. Marc gaat naar Indië, daar wacht hem een goede pozitie. Hij leeft daar alleen voor zijn toekomstig geluk. Eindelijk is 't zoover dat hij een huisje kan laten inrichten, en haar als zijn vrouw ontvangen. Zij komt - en nu begint de ellende!... Want na- | |
[pagina 503]
| |
tuurlijk kan haar leven als vrouw van een ondergeschikt employé lang niet voldoen aan haar hooggespannen verwachtingen. En na korten tijd komt Marc tot het rampzalig besef, dat zijn huwelijk één groote teleurstelling is, een jammerlijke misrekening. Heel eenvoudig vertelt de schrijfster hoe de eene deceptie de andere volgt, en hoe het einde is, dat Marc zijn eenmaal aangebedene vindt in de armen van zijn chef, waarin alweer niets dan ijdelheid haar gevoerd had. Het tragische hieruit voortkomend, de ontmoeting met Hanna, en het slot zijn niet het beste. Maar zeer goed is en blijft in dit boek de psychologie van Fientje ook tot het einde toe. De Indische omgeving is te accidenteel, om het verhaal bij de Nederlandsch-Indische literatuur te rekenen. Misschien geeft deze auteur, blijkbaar die omgeving goed kennend, nog eens iets waarin ook dat milieu meer aandeel krijgt in het leven der personen. Besliste alleen het wàt, het onderwerp, dan zou GodshongerGa naar voetnoot1) van Rud. Feenstra Rzn. stellig mee vooraan staan. Deze jonge schrijver heeft hierin willen aantoonen hoe ontevreden en ontmoedigd het gebrek aan geloof, aan Godsgeloof, den mensch van onzen tijd maakt, en hoe elk individu op zijn eigen wijze de leegte daardoor ontstaan tracht aan te vullen. 't Onderwerp is allerbelangrijkst, en wie dat onderwerp zoo zou weten te behandelen, dat we als in een brok werkelijk leven het wijsgeerige denkbeeld vanzelf belichaamd zagen, zou stellig een boek van niet alleen literaire beteekenis schrijven. Zal ik me hiermee weer gaan branden aan de kwestie? Aan de kwestie, die ik niet geheel kan oplossen, en waarschijnlijk gij die dit leest, ook niet? De kwestie, waar Van Deijssel heel handig omheen gepraat heeft in zijn opstelletje ‘De gedachte’ - heel geestig, maar toch erom heen. Een opstelletje, waarmee hij ook verwarring heeft gesticht. Want is er niet door velen na hem geloofd dat voor den woordkunstenaar het gevòel van het leven volstond? Dat eigenlijk hij de grootste kunstenaar was, die dat gevoel het sterkst had en wist te uiten? Natuurlijk zal het een groot kunstenaar zijn, die een sterk voelen tot anderen ontroerende uiting brengt. Maar - is er niet iets dat een kunstenaar nog grooter maakt? | |
[pagina 504]
| |
Staat hij niet nog hooger als hij, behalve een sterk gevòel van het leven, tevens heeft een krachtig besèf ervan. Als hij niet alleen ondergaande de hevige indrukken der realiteit, deze in verband weet te brengen met een wijsgeerig doorschouwen van mensch en maatschappij, van mensch in maatschappij? Want zoo begrijp ik de gedachte in de woordkunst. En zal niet hij de grootste kunstenaar zijn, die in het sterkste verband weet saam te binden zijn gevoel en zijn besef van het leven, de reactie op zijn ziels-indrukken en de vrucht van zijn denken? Worden werken als de Divina Commedia en de Faust niet evenzeer gedragen door wijsgeerige ideeën, als door poëtisch sentiment, en omvatten ze daardoor niet het geheel van geestelijk en gemoedsleven van gansch een tijdperk? En als we doordringen in de drama's van Shakspere, is dan ook niet bij hem telkens weer, ook als hij zijn personen in de heftigste gemoedsbewegingen laat spreken, er een hoogere wijsheid in hun woorden dan de hartstocht van 't oogenblik alleen zou vermogen over hun lippen te brengen, een wijsheid, waarin we voortdurend den temperenden, wijsgeerig regelenden geest van den schrijver herkennen? Het impressionabele, het licht-ontvankelijke is één voorwaarde voor het artistieke. Maar een groot artiest zal alleen hij kunnen zijn die meer bezit dan dat. Die ook een superieuren geest heeft. In wiens werk we voelen, met welk onderwerp hij zich ook bezig houdt, dat hij staat er boven, dat hij het beheerscht, dat hij meer is dan een der door hem bezielde wezens, niet alleen omdat hij aller zieleleven in het zijne besluit, maar ook omdat hij, als een kenner van mensch en leven in hun onderlinge verhouding, als een gericht over hen houdt. Daarvoor moet hij boven hen staan, en - we moeten voortdurend voèlen dat hij boven hen staat. We voelen dat in zooveel werk van George Eliot, en, in heel ander genre, van Maupassant, of om in onze eigene omgeving te komen, in Couperus' Kleine Zielen. 't Is voor mij ook het essentieele verschil tusschen een boek als Emants' Inwijding en Van Hulzen's Getrouwd. In deze beide zijn de personen als zoodanig wel het tegendeel van superieur, maar in Emants' boek voelen we voortdurend de superioriteit van den auteur, terwijl in het laatstgenoemde de schrijver mannetje egaal blijft met de altijd weer krieuwelig kribbende echtelieden. | |
[pagina 505]
| |
Ditzelfde gevoel had ik bij de lezing van Godshonger. En dat deed me het boek onvoldaan dichtslaan. Niettegenstaande het bevredigende slot. Frederik van den Heuvel is de zoekende ziel in dat boek. Hij hongert naar God. Hij vindt geen troost in Tolstoi's Catechismus, hij, de student in de theologie, weet niet waar hij den vrede met zichzelven vinden zal. Hij denkt aan zijn ‘God-looze jeugd.’ ‘Vader was destijds zoowat niks, een pantheïst, maar zonder bepaalde overtuiging. Die had hij trouwens nòg niet. Een evolutionist, die aan spiritisme en theosofie deed. Het was te dwaas! - Zonder God of Gebod had hij gewild, dat ze opgevoed zouden worden en zoo was geschied, maar ouder geworden, had (Frederik) vanzelf van God en den Bijbel gehoord. - De behoefte van zijn kinderzieltje aan mystiek had hem kerken van alle gezindten doen binnenloopen, maar veel invloed had het daar gesprokene niet op zijn gemoed. - Later had hij een fijnen catechiseerbaas of schoolmeester ontmoet, die hem onderwees in de zegeningen der orthodoxe leerstellingen..... (Hij bezocht) de Roomsche kerken, de bescheidene protestantsche bedehuizen, het vergaderzaaltje zonder staatsie, zonder preekstoel, van de Remonstrantsche Gemeente. Alles - alles! Hoe had hij toen, - in de zesde klas gymnasium - het in zijn hoofd kunnen krijgen voor theoloog te willen studeeren, zich kunnen verbeelden roeping te gevoelen voor zóó'n bestaan? ... voor zijn religieuze behoeften had hij geen voedsel gevonden in zijn studie, evenmin als daarbuiten. Overal had hij gezocht, in kerkleer, natuurwetenschap en wijsbegeerte, maar al had hij zijn hoofd gevuld, al genóót hij van het gróóte denkleven - wèl voor zijn verstand vond hij steeds te verwerken voedsel’ maar ‘zijn groote honger bleef - Godshonger.’ En nog altijd leeft hij in twijfel en onzekerheid, terwijl het candidaats-examen reeds nadert. Hierbij komt nu nog lichamelijk lijden: een chronische longaandoening dreigt hem met phthisis. Maar zijn oom, de dokter, de evolutionist, die na zijn breken met het kerkgeloof in het spiritisme of spiritualisme zijn troost zocht, had hem onder behandeling, bracht hem nu en dan in magnetischen slaap en suggereerde hem een krachtigen levenswil. | |
[pagina 506]
| |
Deze, samen met een bepaalde behandeling, veel buitenlucht, veel boschlucht, helpt er Frederik na veel lichamelijk en geestelijk getob, boven op: hij herstelt, voelt zich krachtiger worden, kan weer diep en ruim ademen. De doodsgedachten, als vaal-gevlerkte vleermuizen een tijd voortdurend om hem heen, vluchten weg. Vol levensvreugde staat hij weer midden in het leven. En hervindt het geloof. Het geheele boekje is een geschermutsel tusschen materialisme en idealisme. We zien er nog in Frederik's broer, Dolf, student in de medicijnen, die niet meetobt, niet meedoet aan spiritisme, maar met pantheïstische neigingen overweegt: ‘waarom bidden, danken tot een Vader, die in den Hemel is, 'n fantasie? Waarom niet te spreken, te fluister-danken tot de zichtbare Godheid, het àl-schoone rondom?’ Dan is er bovengenoemde oom, doctor Herman van den Heuvel, een kranig-uitziende zestiger, die wetenschappelijk experimenteert in zijn laboratorium en daar briefjes ontvangt van een jonge getrouwde vrouw, met wie hij een intieme relatie heeft, aan wie hij Multatuli's werken leent, en die hem, den celibatair, nog tot vader zal promoveeren. Deze doctor is zoowat een filozoof. ‘Hij ging om met allerlei personen. Den eenen dag wandelde hij met een katholiek, den anderen met een socialist. (Is dat een tegenstelling? v.N.) Fijnen, vrijdenkers, anarchisten en oranjewarme schreeuwers, niemand of Herman van den Heuvel achtte het der moeite waard een eindje met 'm op te loopen. - Op geen mensch oefende hij eenige pressie uit; nooit propageerde hij voor éénig beginsel. Het scheen alsof zijn doel enkel was, zooveel mogelijk menschentypen te bestudeeren. Alle beuzelarijen en kwezelarijen hoorde hij aan. Alleen als ze over God begonnen te malen, ging hij heen. Van God wilde hij niet hooren.’ Voelt de schrijver niet hoe hij zelf hier den als veelzijdig filozoof bedoelden man een deuk geeft, waar hij niet meer van bovenop komt? Het onderwerp - op zichzelf allerbelangrijkst! - blijkt voor den schrijver te veelomvattend geweest te zijn, of hij heeft het te oppervlakkig behandeld. Daarbij heeft hij nu en dan in vergelijking of beschrijving zich laten verleiden tot smakeloosheden, die, als geheel overbodig, zeer hinderlijk zijn. | |
[pagina 507]
| |
Het ontbreekt den heer Feenstra niet aan talent, maar hij heeft met zichzelf nog nauwkeurig te rade te gaan wat zijn kunst vereischt. Beheersching der stof in de eerste, zelf beheersching in de tweede plaats. Een boek als Godshonger rammelt van begin tot eind. Er zijn enkele geslaagde details in, maar 't geheel is zonder evenwicht. En in wat belangrijk had kunnen zijn, zoo 't ons in zielediepte had doen meeleven het verlangen van zoovelen in onze maatschappij naar zekerheid en geestelijke bevrediging, - kunnen we nu niet meer dan een goedbedoelde poging waardeeren. Veel meer dan dat is de bundel met vijf novellen, BeproefdenGa naar voetnoot1) door J. Eigenhuis. Het werk van dezen jongen schrijver trof me indertijd door iets zeer eigens. 't Voelde dadelijk aan als iets èchts, iets niet zoo maar eens uit zucht tot schrijverij literair ineengeknutseld, maar genre-kunst, tot wording gekomen vanzelf uit de persoonlijkheid van den kunstenaar. Er was dadelijk, ondanks enkele onhandigheden die den beginner kenmerkten, iets aparts in die verhalen uit den Hollandschen polder, waar wei- en bouwland zoo vlak en laag ligt onder den wisselenden Hollandschen hemel, en omgeven aan alle zijden door met riet bruin-bezoomd water. Hij had dat landschap, vroolijk in 't zonlicht, klam en kliemerig bij regenachtig weer, hij had dien bodem, die hoeven rond de kerk geschaard, die akkers waarop het aldoor-durend gesjouw der menschen, - hij had de heele dorpsomgeving lief met de liefde van den dichter die er van getuigen moet. En er was iets beminnelijks in de goede oprechtheid waarmee hij de bewoners zelven deed zien, in hun deugden en ondeugden, al hadden die ‘eenvoudige zielen’ het hem stellig niet altijd even aangenaam gemaakt. Want iets als een autobiografie is er wel te voelen in die vertelling van den strijd des jongen hulponderwijzers tegen de heerschende machten, als daar zijn in een dorp als Waterkerk. Het leven in Waterkerk... in zoo'n half-vergeten plaats van 't polderland, het is al even interessant als overal elders, zoodra de rechte persoon er ons van vertelt, iemand die dieper ziet dan de oppervlakte, wiens horizont heel wat verder reikt dan de kring van de ring-vaart, en die geest en humor genoeg heeft om | |
[pagina 508]
| |
het alles onder zijn speciaal licht te zetten. We hebben ze gezien, en zien was kennen, herkennen en erkennen, de dorpstypen, de boeren in hun binnenkamers, of als ouderlingen in de kerk, vol klein-menschelijke twist- en bedilzucht, of rookwolken blazend in dominé's vertrek. 't Is zulk typig Hollandsch werk, niet hoog opgezweept door hartstocht, maar kalm gehouden door een gevoelig, wat humoristisch en speculatief temperament, dat ons nu en dan aan Cremer herinnert, die stellig voor 't schilderachtige van 't Hollandsche landschap niet minder voelde dan Eigenhuis, wiens gevoeligheid voor de natuur in al haar afwisselingen ik grooter acht, maar die te veel kind van zijn moralizeer-lustigen tijd was, om niet de menschen in zijn dorpsnovellen tot argumenten voor zijn zedeleerend betoog te verlagen. Eigenhuis had iets goed te maken. 't Meest tegenover zichzelf. Want in zijn grooter bedoeld boek De jonge dominé was hij tekort geschoten, bleek zijn onderwerp een ‘bovenwerp’ te zijn gebleven, het geheel niet te redden door de onmiskenbaar goede en ernstige intentie. Mij dunkt hij heeft met dezen bundel revanche genomen. Het is weer van het èchte. Met een van het vijftal zijn de Gids-lezers bekend: Een grootsch wijf, 't verhaal waarin stellig met veel kùnnen de psychische omkeering van een wat tobberig aangelegd man wordt gegeven, die voelt dat hij door den trots en de weeldezucht zijner vrouw gevaar loopt een schurk te worden. De angst van dien opzichter voor het doorbreken van den door hem onder verkeerden invloed goedgekeurden dijk is werkelijk aangrijpend. Eigenhuis' gevoel voor humor doet hem vanzelf het markante van die kleine buitenlui goed opmerken. Zoo geeft hij in de eerste novelle een knecht, Arie, die dertig jaar bij denzelfden boer gediend heeft, en ‘nu bij de getrouwde kinderen van de weduwe even vrij is, of het zijn eigene zijn.’ Arie dient nu bij den opvolger - 't boeltje is in andere handen gekomen door allerlei tegenslag - maar komt de oude vrouw nog eens opzoeken, omdat ze zwaar ziek geweest is. ‘Hij stooft zijn vierkanten rug behagelijk onder een genotvol heen en weer schurken, de handen aldoor in de zakken, en onder de bedrijven tegen Truitje en Annetje knipoogend en gezichten | |
[pagina 509]
| |
trekkend, dat de kindertjes grinniklachjes uitstooten en, het hoofd telkens omwendend, verlegen aanmoedigend verschuilertje spelen. Dan keert hij zich om, zich nu van voren behagelijk koesterend onderwijl zijn breede stoppelgezicht over zijn schouders omkeerend en al kauwend (op een tabakspruim) een woordje over de tafel werpend. “Nee”, dat was onveranderlijk zijn begin, “'k kwam eris hoore, hoe de vrouw het maakt. Maar as 'n mensch weer zoo lekkertjes zijn korsies pruimt” - een schouderschurken en mikmakjes tegen de kleinen - “dan - e -” hij draait zich om en grijpt met de grove vingers aan de stoppelkin - “hè, vrouw, hi-hi-hi-! Ik zeg altijd maar, dan wijst 't de weg van zelf.” “Ja, 'k begin mooi op te knappen, Arie,” antwoordt de oude vrouw, even wachtend met toe te happen in het reepje brood, dat ze al vlak voor den mond klaar had, “en ik ken niet âers zegge, of 't ete begint me te smake.” “Nou, maar moeder is er leelijk an toe eweest,” zegt Anna (de schoondochter), “hè Aart?” “Nee”, hervat Arie, “zenuwe-zinkeskoors, ik zeg altijd maar, daar valt niet mee te spotte. Toen ik 't hoorde, zei ik bij me zelf: Nou, ouwe vrouw; daar zè je 'n kwaje an hebbe.” - “Ja,” vervolgt hij na een poosje, de pet even oplichtend en dan de hand weer diep in de zak moffelend, alles met den breeden rug en de ruigbruine, nieuwe pilowstukken in het zitvlak der oude broek naar de familie gekeerd, - “ja, en waar blijft nou de dankbaarheid?” Een vrome zucht van de weduwe: “Ja, waar blijft die?” “'k Zeg zoo dikkels, 'n mensch is een raar beest.” Tevreden lacht hij over zijn paradox en blijft zich peinzend warmen’. Wat is er een gemakkelijkheid niet alleen in 't typeeren van dien enkele, maar ook in het tevens waarmaken van zoo'n brokje op zichzelf volstrekt niet belangrijke, toch hier voortdurend teekenachtige dialoog. In zulke binnenhuisjes geeft Eigenhuis blijk van een zeer gelukkig talent voor het genre. Jammer dat hij zich soms laat verleiden tot het bijgeven van eigen wijsheid, die dan den indruk stoort, zooals nu ook iets verder over Arie's manier van spreken en doen: ‘'t is alles niets dan de reflexvorm van zijn denken’ wat veel te wijs klinkt. | |
[pagina 510]
| |
Een dezer novellen lijkt me minder geslaagd dan de andere. Ze heet Afgebeuld en heeft haar stof uit 't Amsterdamsche volksleven. Of de schrijver zich daar nog minder thuis voelde, weet ik niet, maar het treft, dat hem in die novelle zijn humor begeeft niet alleen, maar dat hij veel meer literair-doenerij noodig heeft om op streek te komen. En met een overstelping van omschrijvende adjectieven en adverbiën bereikt hij toch niet wat hij wil, integendeel wekt hij onzen twijfel. Men oordeele: ‘De grove, harige handen liggen groot en grijperig neer, maar de stokkerig-dunne polzen lachen (?) met den grooten werkwil er van, even als de magere beenen zonder kuiten in de sjokkerige, vale kousen. Het op de draad versleten, vuurroode baai trekt nauw om de smalle schouders, en de enge borstkas bonst er onder ongelijk op, met stooterige ademsnakken als van een afgebeuld beest. De vellige hals lubbert klopperig, dat de vlassige keelbaard trilt. Het groezele gezicht kleurt één met de aarde en de mond hapt naar den adem, in telkens open en dicht gemummel de dorre lippen smakkend.’ Ik heb maar niet gecursiveerd al het voor een indruk overtollige. Het schrijven van zulk detailleerend proza is een goede vooroefening, om zichzelven rekenschap te geven van nauwkeurigheid in waarneming, maar 't blijft werkmans-arbeid: de kunstenaar neemt er alleen datgene uit wat hij noodig heeft. En te knapper zal hij zijn, naarmate hij met minder nauwkeurigheids-materiaal zijn beeld weet te treffen. Deze opmerking wilde ik te minder terughouden, nu Eigenhuis in andere novellen zoo voldingend mogelijk getoond heeft wat hij kan.
W.G. van Nouhuys. |
|