| |
| |
| |
De godin die wacht.
Boek III.
Het binnenste licht.
(Vervolg.)
Zooals Ada haar aanstaande verteld had kwam mevrouw Meerhuys veel in de dessa, wat zij al in den tijd toen haar man assistent-resident van Soemberbaroe was had plegen te doen. In de bruine huisjes kende zij groot en klein, wist hoe de menschen getrouwd, verwant en bevriend waren, en was op de hoogte van ieders belangen en dagelijkschen doen, beter nog dan controleur Hendriks, die soms bij haar raad kwam halen als hij met Inlandsche sleur-vastheid en vooroordeel rekening moest houden bij het doorzetten van zijn vooruitstrevenden wil. Van zijn kant gaf en verschafte de jonge ambtenaar haar hulp naar zijn beste vermogen, ter verwezenlijking van het plan waarvoor zij haar klein vermogen en groote geestkracht had ingezet: de oprichting van een vakschool voor Inlandsche kunstnijverheid, die den schoonen inheemschen stijl bewaren en de inheemsche weefsters, batiksters, houtsnijders en matvlechters met de volle waarde van hun arbeid verrijken zou. Het was iets waaraan de dessa-lieden zich gewend hadden, op den landweg of ergens aan den ingang van een erf den langen blonden man in gesprek te zien staan met het grijsharige vrouwtje, dat blootsvoets, in leeren pantoffels liep, en met een mans-kabaai aan, waarvan de zakken altijd propvol zaten. De oogen der dessa-kinders waren niet van die zakken af, als zij half-vertrouwelijk, half-schroomvallig naderbij kwamen op haar roep.
| |
| |
Ada vergezelde haar oude vriendin geregeld op die bezoeken. In den eersten tijd waren de dessa-lieden wat schuw en verlegen geweest voor het slanke, blonde, statig-bewegende meisje. Maar haar oogen en haar glimlach lokten; en gaandeweg werden zij met haar even vertrouwelijk als met hun beproefde vriendin, mevrouw Meerhuys.
Van haar kant gevoelde Ada zich thuis in de dessa; de gang daarheen was een genoegen, - een genoegen voor haar vriendelijk hart, een genoegen voor haar oogen. Het was prettig, 's ochtends, als de zon nog niet stak, den weg naar de dessa af te gaan, in de luchtige schaduw der njamploengboomen die hun doorschijnend-dunne, zoet-rokige bloesems lieten neerfladderen op het jonge berm-gras. Dan kwam de groene schemering van het bosch, dat dichtstammig het dorp omsloot; de zachte grond lag er overstrooid met bast-schilfers, brons-bruin van buiten, van binnen zoo blank als zilver. De zon kon maar met enkele smalle schijnsels door het dicht der reusachtige halmen heen, die heel in de hoogte hun gebladerte als een grijze, groene en gouden wolk opzonden tegen de lucht. Zelfs bij windstilte ruischte het en kraakte het zachtjes daarin, en bij den felsten zonnegloed lag de schaduw koel er onder.
Te kleuriger, na dat tintel-donker, verscheen dan het dorp, met zijn bloeiende heggen en vruchtboomen, bont van ooft; onder de ramboetanboomen lag de grond purper bestrooid, tusschen de loover-vaandels van den pisang hing de reusachtige bloesemkolf olijfgroen, bruin en scharlaken, de spiegelbladerige citroenstruiken gloorden van bleek-gouden bollen.
Half in schaduw, half in zon stonden blond en bruin de huisjes. Binnen was het donker als in een grot, wanneer de huisvrouw, om de koelte de klepluiken toe had laten vallen; maar het oog gewende er zich spoedig aan en onderscheidde het keurige bekleedsel van aaneengeregen bladers tegen de wanden, den aardigen vorm van de waterkruik in een hoek, en achterin de met een stapel bonte kussens beladen praalbank tusschen de twee rood-en-goud geschilderde kleerenkisten, waarvan de een een spiegeltje schraagde en de ander een medicijn-kastje.
De vrouw van den huize, gewaarschuwd door een van zijn spel gedraafd kleintje, had haastig een kabaai aangeschoten,
| |
| |
heur haar voor den spiegel gladgestreken en geglansd, en, met een paar droppels sterk-geurende bloesem-olie in haar handpalmen, geurig gemaakt. Zij noodigde de welkome bezoeksters op de eere-plaats, zeggende hoe zij al op haar komst gehoopt had, want juist dien ochtend was er een raaf op het dak komen zitten die, toen zij hem toeriep: ‘Wel raaf! wat is er? en breng-je een goede tijding of slechte?’ ten teeken van geluk driftig had gekrast.
Dan werd verteld wat het gezin in de laatste dagen wedervaren was. Kar klaagde over haar jongetje dat de koorts had, zeker opgedaan bij het baden in de rivier, want hij was ziek geworden op een Woensdag, den dag waarop men den oorsprong van kwalen in stroomend water moet zoeken, terwijl, zoo als een ieder weet, de Dinsdagsche ziekten van den duivel zelf komen, en daarom moeilijker te genezen zijn; niettegenstaande die goed-aardige plaats van herkomst echter en niettegenstaande het amulet met een bijzonder krachtige tooverspreuk bekrast, dat de doekoen hem had omgehangen, bleef de koorts den kleine nog aldoor bij.
Satirah toonde den sarong dien zij op touw had gezet, sierlijk rood geruit, met haarfijne witte streepjes overlangs en overdwars, de laatste van een dozijn dat zij komende week aan den Chinees van Kaliwangi wilde verkoopen, - hoewel de Chinees - het was te erg! - voor den geheelen stapel niet meer gaf dan de beide bovenste, fijnste, waard waren! Selati had pas den huwelijks-makelaar bij zich gehad, door Krama, den goudsmid, gezonden om haar oudste dochter, die nu verleden rijst-oogst twaalf jaar geweest was. En wist mevrouw, - was het niet beklagelijk? - dat bij Kasan dieven waren ingebroken, bij donkere maan? Zij hadden met een blaaspijp zaad van de datyrah-bloem naar binnen doen stuiven, zoodat op al de huisgenooten een diepe slaap was gevallen, en toen een stuk uit den wand gesneden en alles gestolen, de beste kleederen van Asan en zijn vrouw, en haar zilveren kabaja-speld en haarnaalden, en zijn kris - niet de daagsche, maar de staatsie-kris met het gesneden gevest en de ingelegde scheede, het familie-erfstuk! Zeker waren het lieden uit een andere dessa geweest die dat gedaan hadden, hoewel Barodin, op wacht aan de dessapoort dien nacht, verzekerde dat er niemand in- of uitgegaan was. Maar
| |
| |
Barodin, dat wisten alle menschen in de dessa, sliep den heelen nacht op wacht, en schaamde zich niet eens als men het hem verweet; hij was al te lui en plichtvergeten! En nu zou er wel geen klaarheid komen in de zaak van Kasan, wat toch waarlijk treurig was.
Mevrouw Meerhuys luisterde, overreedde den kleinen koortslijder tot het inslikken van een gift quinine, die zij zijn moeder verzekerde met den talisman van den doekoen vereenigbaar te zijn als middel tegen die kwaal, beloofde Asan dat zij 't den Heer Controleur zou vertellen hoe de inbrekers, die hem have en goed ontstolen hadden, nog niet gevat waren; ried Selati nog een beetje te wachten met het uithuwen van haar dochter, al vond zij den zoon van den goudsmid, die nu binnenkort zeventien zou worden, een oppassende man was, wel gemanierd, naar een ieder zeide, en zeer bedreven in zijn vaders ambacht, en ook een buffel bezat, - het loon voor als jongen verrichten herdersdienst, - een zeer geschikte partij; en trachtte der bedrevene sarongweefster te beduiden dat zij zich van den Chinees onafhankelijk maken, zich den verren en vermoeienden weg naar Kaliwangi besparen en voor haar werk de volle waarde krijgen kon, door het te brengen naar het depôt door haar, mevrouw Meerhuys, opgericht. Waarom ook zou zij haar meisjes niet sturen om te werken op de batikschool en geld te verdienen voor wat van hun maaksel verkocht werd? Was dat niet zeer veel beter dan hen in huis te laten kissebissen, waar ook zonder hun hulp alles netjes was, of hen den landweg op te sturen met vruchten van het erf en eigengebakken koekjes, in de hoop hen 's avonds met een handjevol duiten terug te zien komen als de dag eens heél voordeelig was geweest? Het vrouwtje hoorde die nieuwigheden in een deferentieel zwijgen, dat, naar mevrouw Meerhuys wèl wist, ongeloof en vaag wantrouwen verborg. En vergenoegde zich met, beleefd glimlachend, eindelijk toe te geven dat het wel zeer aangenaam zou zijn voor een gebatikten sarong, van het soort dat Hollandsche dames met vijf-en-twintig gulden betaalden, meér te krijgen dan den rijksdaalder dien de Chinees er voor bood. Het geld zou hun danig te pas komen nu, aan het begin vanden Westmoesson, het rijke en schriele jaargetijde,
wanneer alles groeit maar niets rijpt, en hongerige landbouwers wel
| |
| |
het bosch ingaan om de wilde gadoeng-vrucht te zamelen voor voedsel.
Mevrouw Meerhuys wist het; en wist bovendien dat voor dit jaar een verergering te vreezen was van die chronische ziekte der Javanen: armoede; haar geoefend oog had de voorteekenen berkend. Al te veelvuldig zag zij de armere dorpelingen de weinige welgestelde bezoeken en op een maaltijd noodigen, het verzoek om zaad-rijst en ploegvee ter leen, naar eisch der kiesche zede, verstekend achter het aanbod van gastvrijheid. In het gesprek met de dessa-lieden hoorde zij wat al te vaak den naam van hun dorpsgenoot Beraud, die, het vorige jaar als pelgrim naar Mecca gegaan, er van teruggekomen was in hadji-kleedij, een geestdrijver, een nietsdoener-uit-hoovaardij en een in het ambacht doorkneed woekeraar. En zoo dikwijls zij met Ada in de dessa kwam ontmoette zij er Said-Mohamad, die, zonder een stap ter zijde te wijken op den engen dorpsweg, haar voorbij ging met rechten nek en hooge oogen.
Als een zoon van het volk waaruit de Profeet was opgestaan beschouwden de dorpelingen den Arabier met haast bijgeloovig ontzag; het dessabestuur zou het niet gewaagd hebben ook maar in het minst of geringst zich tegen zijn wil te verzetten. Gedwee deed het hoofd zijn officieelen getuigendienst, wanneer Asan of Krama, van den woekeraar een sommetje geleend hebbende, in plaats van zijn naam een kruisje teekende onder de schuldbekentenis voor een dubbel zoo groot bedrag: gedwee verscheen hij weer, wanneer de Arabier, die het niet-verschuldigde al in ettelijke veelvouden ontvangen had, zijne instemming verlangde met de verklaring dat met die sommen alleen de bedongen rente van twintig of dertig ten honderd in de maand betaald was en dat de hoofdsom nog teruggegeven diende. De dessaman stond met leege handen, verbijsterd, bang en overbluft. En de Arabier, hem met vuile woorden uitvloekend, dat van links en rechts de buren toegeschoten kwamen op het getier, haalde weg wat het weghalen waard was, - de karbouwen uit de kraal, het hitje uit den stal, den leeftocht uit de schuur, de kleederen uit de kist, den man de geërfde kris, het familie-kleinood, uit den gordel, der vrouw de zilveren boezemnaald van de borst, de uitgeschudden en in hun eer en naam gekrenkten
| |
| |
nog dreigend met een proces voor den landraad om het dak boven hun hoofd en het erf onder hun voeten. Meer dan éen gezin, enkele maanden geleden nog in goeden doen, zat nu dus berooid.
De Chinees van Kaliwangi bleek ook middelen en manieren gevonden te hebben om zijn rijkdom te doen groeien van de armoe der lieden van Langean. Zelf kon hij er wel niet komen - het gebruik dat Chineezen uit de binnenlandsche dessa weert werd door controleur Hendriks krachtdadig gehandhaafd. Maar hij had zijn Inlandsche handlangers, mannen meestal die het tegen wil en dank geworden waren, gedwongen door schuld en geldnood, waarin de behendige verleider hen had weten te verstrikken eer zij het zelfs maar vermoeden konden, en lokvinken nu, die de anderen den slag binnenfloten waaronder zij zelf gevangen zaten. Tijdens den oogst der tweede gewassen waren zij, met een unster en een linnen geldzak op hun kar, de velden langs gereden waar de maïs, de ketella en de katjang-boontjes werden geplukt, na veel bezwaarlijke woorden over lage marktprijzen en de moeite en groote kosten van het transport naar den laatsten pasar, den oogster voor een verkoop op slag en stee een handvol guldens voorhoudend, die den geldelooze den arbeid der heete maanden en den nooddruft van het naderende regenseizoen deden vergeten. Schulden - gewoonlijk ook weder aan den Chinees, - dadelijke behoefte aan eten en kleeren, bij dezen en genen een vroolijke dag, met een maaltijd voor de buren en gamelan-spel, hadden het bittere beetje al lang verslonden. Stomp-gelaten bracht de vrouw onontbeerlijk huis- en akkergereedschap naar het pandjeshuis; de man, die den moed had laten zakken, zat midden op den dag op de baleh-baleh een opium-pijpje te smooken, door den Chinees verschaft en heimelijk den verboden kring binnengesmokkeld. Er waren er in de dessa wien geen andere levenskans bleef dan die hij hun wel wou laten als zijnen daglooners op hun eigen grond, in zijnen dienst omtespitten, te bevloeien, met hun eigen vee te beploegen, met hun eigen zaad te bezaaien, te beplanten, te wieden en af te oogsten voor een vierde of zelfs een vijfde van de opbrengst als loon. Het begon er naar te lijken of
werkelijkheid zou worden wat voorloopig alleen nog als het schrikbeeld van Hendriks' bekommerde
| |
| |
gepeinzen bestond: de finantieele verovering der dessa door den Chinees en Said-Mohamad, met, onder hun orders, den hadji.
Met die dreigende mogelijkheid voor oogen spande de jonge ambtenaar zich tot het uiterste van zijn kracht en macht in om het argelooze, kinderlijk-weerlooze volk te verdedigen en het te leeren: zichzelf verdedigen. Hij had de verbetering van het irrigatie-systeem der streek in het voordeel der Inlanders doorgezet, tegen den hevigen weerstand in van de Bakker, die, het water voor zijn riettuinen behoevende of begeerende, alles in het werk had gesteld om een verlegging der leidingen te beletten, heimelijk zijn overmacht op de dessa-besturen doende gelden, die hij, niet te vergeefs aanvankelijk, bepraatte, bedreigde of omkocht, en openlijk zijn invloed bij de Regeering, wie hij den ondergang van de suiker-industrie der streek voorspelde en, als gevolg daarvan, die van haar geheele Inlandsche bevolking. Met bijna nijdige waakzaamheid behoedde de controleur het bij de wet onvervreemdbaar gestelde twee-derde der dessa-velden tegen verkleinende taxaties van onverzadelijk naar land hongerende ondernemers aan de eene en een zorgeloos dessa-bestuur aan de andere zijde. En op het oogenblik, van deskundigen raad gediend door een suikerplanter uit de buurt, de Bakkers tegenvoeter in de zedelijke wereld en de vijand van zijn grimmige keuze, was hij doende met de oprichting van een spaar- en voorschot-kas, naar het model van degene die de industriëel voor zijn werkvolk had opgericht. En dag aan dag reed hij de velden langs om door zijn tegenwoordigheid de uiterlijk gedweeë, maar innerlijk onovertuigbare Inlanders te noodzaken hun grond te bewerken op een meer doelmatige wijze dan zij van hun vaders geleerd hadden. Soms slaagde, vaker faalde hij; hij roeide met de riemen die hij had. Maar tegenover mevrouw Meerhuys bekende hij wel eens de vrees niet ver te zullen komen met die riemen, al te kort en te slap voor de zware boot, die hij er stroomop mee probeerde te roeien. En op de vraag naar een middel om dat te gebeteren wist hij geen ander antwoord dan wat de
zeventiend'-eeuwsche veldheer gaf toen hij gevraagd werd naar het middel om oorlog te voeren: geld, nog eens geld en ten derde male geld. Hoewel begrijpend hoe weinig er mee verholpen werd, gaven hij zelf en zijne vrouw - iets althans
| |
| |
werd er door geboet, iemand althans er mee gebaat. Mevrouw Meerhuys en Ada wachtten zijn verzoek niet af om het hunne bij te dragen. Om den wille van zijn meisje gaf ook van Heemsbergen - een zeer aanzienlijke gave, waarvoor zij hem dankte met zulk een vervoering van blijdschap als zij niet gevoeld had voor zijn prachtig parel-geschenk.
‘Waar het proces van de Bakker al niet goed voor is!’ zei hij lachend.
En zij antwoordde:
‘Ja, nu het honorarium in goede handen is gekomen.’
Van Heemsbergen's verhouding tot den planter en zijne vrouw was koeler geworden in dezelfde mate als die tusschen hem en den controleur warmer werd.
De Bakker kon zijn verontwaardigde verbazing over van Heemsbergen's terugkeer tot het ambtenaarschap niet verkroppen of verzwijgen, noch die anders uiten dan in krasse bewoordingen. Hij had ‘zijn advocaat’ opgezocht, direct nadat hij door een brief van Mr. Bossing van zijn besluit kennis had gekregen; en de twee hadden een gesprek gevoerd, waar de eene uiterst hooghartig en koel, de andere purper van drift en met knokige vuisten uit was gekomen. Van haar kant had mevrouw de Bakker, die voor Ada en haar eigenaardige schoonheid een van die bevliegingen van genegenheid voelde, zooals ze haar soms tegenover het ongewone overkwamen, getracht wat zij als het geluk van het jonge meisje beschouwde te redden door een beroep op ‘haar vrouwelijk gezond verstand’, dat haar een van rijkdom schitterend leven te Batavia moest doen verkiezen boven een vegeteerend bestaan in het binnenland. Maar toen haar overredingsgave evenzeer te kort schoot als haar mans heftigheid, was zij het voor een enkele maal in haar leven met hem eens: het paar diende aan zijn lot overgelaten. Zij ging op reis zonder anderen afscheidsgroet aan hen dan in een paar vluchtige regels schrift gevonden of vermist kon worden.
Van Heemsbergen voelde zich verlicht door haar vertrek. Door haar tegenwoordigheid alléen, haar blik, het gebaar van haar dunne, zwaar-beringde handen, drong mevrouw de Bakker hem de herinnering op aan wat hij verkoos te vergeten. Zóo zorgvuldig hield hij alles wat hem daaraan kon doen denken
| |
| |
buiten ziels-zicht dat hij het zelfs vermeed den naam van Kalimas uit te spreken; en hij had tegenover Ada nooit met een woord van dien nacht in het bosch gerept en van zijne smeeking tot de fantastisch voor haar aangeroepene godin. Het scheen hem dat lang doodgezwegen eindelijk doodgedaan moest zijn. Te meer, nu hij aan een voorstelling die hem langen tijd benard had, - Naïla, met haar kind, zijn kind, in de armen, plotseling vóor zich te moeten zien, - ontkomen was door de wetenschap dat zij, dank zijner vrijgevigheid zeker, weer veilig bij haar ouders onder dak gekomen was. Daarmee kromp de laatste, van uit de verte reusachtig uitgerekte schaduw weg van zijn zonnig pad.
Hij werkte ijverig aan zijn essay over het grondbezit nu. Van Hendriks, van mevrouw Meerhuys, van den djaksa van Langean, van Sidin en Asan en Krama met wie hij in de dessa sprak, hoorde hij allerlei dat in boeken niet te vinden was geweest. Hij bezag, verrast en voldaan, den gestadigen groei van zijn onderwerp; elken keer dat hij, tintelend nog van inspanning en wèl-slagen, bij Ada kwam, kon hij haar een nieuwe gedachtevondst toonen. Zij glimlachte, blij en trotsch, maar te zelfder tijd zoo stil-innig als over een nooit betwijfelde zekerheid. En hij zei:
‘Ja, maar dat komt door jou!’
Hij zei het niet in minnaars-scherts, hij meende het in een ernst dieper dan zij vermoeden of bevroeden kon. Alles kwam door haar, alles wat goed voor hem was en gelukkig. Het was niet alleen haar liefelijkheid die hem hoe langer hoe nauwer, hoe langer hoe vaster aan haar bond; het was de frissche, fijne levenskracht die, haarzelve onbewust, van haar uitging als de geur van een knoppenden, bloeienden boom. Hij liet die kracht op zich instroomen.
Wat zij hem vroeg te doen deed hij nu; hoewel in het eerst wel zoo als een groot mensch doet wat een vleiend kindje vraagt: in glimlachende toegeeflijkheid. Hij zei soms nog ‘sentimenteeltje’ tegen haar, zooals toen zij hem, met tranen in de oogen, van den dessa-man vertelde, die voor zijn karbouwen, om besmettelijke ziekte afgemaakt, geen schadeloosstelling wou aannemen, om zich niet ondankbaar-vergetel te toonen van dier nederige metgezellen dienst zoo veel jaren lang; of als zij opgetogen sprak over de hoffelijkheid waarmee
| |
| |
in die kale hutjes de eene arme den andere gemoette, en den onverbrekelijken eenheidszin, die de dessa stelde tot éen enkel tehuis; of, bewogen, hun lijdelijken moed onder jarenlange ontbering en onschuldige blijheid met oogenblikkelijk geluk bewonderde. Daar was iets essentieel-vrouwelijks, illogisch, vond hij, in haar manier om van alle abstracte en zakelijke dingen persoonlijke te maken; zoodat, als hij sprak van water-recht, zij dacht aan de sloot van Wirja die, naar hij vreesde, in den volgenden Oostmoesson toch geen water genoeg op zijn veld zou brengen, of, als hij haar een bepaling uitlegde op het grondbezit, sprak over de akkers door Asan aan zijn jongsten zoon nagelaten, maar waarvan het geheele broeder- en zuster-gezin leefde als te voren in onverdeelde eenigheid, gelijk op doende met den last en gelijk op met den lust. Maar gaandeweg begon het hem te lijken dat zij nader kwam aan de werkelijke beteekenis der dingen dan hij ooit geweest was; als hij haar opvattingen vergeleek met de zijne, kreeg hij soms een gevoel alsof zij werkelijk greep en vasthield, terwijl hij, als een mensch die in een spiegel ziet, links tastte naar het beeld van wat rechts was. En dan vroeg hij zich verwonderd af van waar dat jonge, onervarene, droomerige meisje die zekerheid kreeg tegenover het hèm, den man, altijd weer op nieuw ontglijdende leven. Zij trad in wat hem een leege plaats scheen: en meteen was het er vol en rijk. In haar nabijheid kreeg hij, bij vlagen, weer een gevoel zooals wat zijn eersten tijd in Indië tot een verrukking had gemaakt; maar met dit onderscheid dat hij het nu ontving als iets kostbaars en onzekers, een geschenk dat weder teruggenomen zou kunnen worden, en hij wist niet wàt te doen om het verdienend te behouden, en hij vreesde als den dood de vale armoede van een bestaan daarzonder. Dat genadige geluk kwam tot hem door Ada; in háar was het bestendig. Het deed hem aan in een beweging, een blik van
haar, in een woord dat zij gewoonweg uitsprak, het zeggende van een gewoon ding; maar daardoor werd het ding voor hem nieuw. Zooals hij zich vroeger, haar brieven lezend, verwonderd had over het Leiden waarin zij woonde, - het geleek op zijn Leiden zooals een paleis gelijkt op de steenhoopen en stapels hout waaruit de bouwmeester het ineengevoegd heeft, - zoo verwonderde hij zich nu soms over het
| |
| |
Indië om haar heen, het vergelijkend met het Indië waarin hij alleen geleefd had.
Vanwaar kwam toch die plotselinge rijkdom die wérd waar zij was? die kracht en deugd van alle dingen en die verrassende nieuwheid van het óverbekende, hopeloos-saaie? Met haar gaande kwam hij als van tusschen weerkaatsingen uit de werkelijkheid in, waar een dunne schijn geweest was stond iets zwaars en sterks, een diepte donkerde plotseling onder oppervlakten, een lijn werd een lichaam, een holte een volheid, aan alle dingen kwam een nieuwe proportie. Hij had tot nog toe menschen, toestanden, daden, zeden, zaken genomen voor wat zij leken, als iets eenmaal gegevens, maar over het algemeen niet veel nadenken of belangstelling waardigs. Maar tot zijn verbazing kreeg hij, met Ada sprekende, telkens weer het gevoel van iets zeer wonderbaars en heerlijks achter dat alles, een krachtigen, schoonen zin in conventies zelfs, een uitleg van onbeduidende handelingen die er de waardigheid aan gaf van daden, onder een wet voor hem zelven als voor alle anderen geldend volbracht. Maar in Ada, hij zag het en begreep het niet, was dat gevoel bestendig; zij wist de overeenstemmingen en den samenhang der dingen, zij stond in volle verzekerdheid. Hoe meer hij haar zag in haar stillen dagelijkschen doen, hoe duidelijker dat besef in hem werd. Hij voelde het vooral in stille uren, wanneer de springvloed van trotsche kracht, die zijn werk optrok uit de diepten in hem, als de maan het zeegetijde, verloopen was; vooral in de schemering, als zij naast elkander, op de houten treden van het voorgalerijtje gezeten, het donker zagen worden tusschen de struiken, en de opgestoken blader-bossen der palmboomen, die het langst nog een glimp licht hadden gevangen van uit het verkleurende Westen, zachtjes aan zagen wegflauwen en vervloeien in opstijgend grijs, terwijl een voor een de geluiden van menschelijk leven verstierven rondom, een late kar wegknarste in de verte, een stem die riep en een stem die antwoordde, zweeg. Dat ledige uur dat hij half-haatte, half-vreesde om het
verdwijnen van al de uiterlijke dingen aan welker tegenstand hij voortdurend zijn eigen kracht en bestaan moest beproeven, was haar lief. ‘Nu is alles eender,’ zei ze. Hij ried niet dan met moeite wat ze met de onduidelijke woorden bedoelde: dat voor
| |
| |
een korte pooze geen tegenstelling meer was, geen scheiding, geen hardheid, maar de geheele warrelende wereld lag tot rust en tot zichzelve gekomen, effen in den stijgenden vloed van dat onnoembare, eeuwige Ééne waar de sterren op drijven naast het allergeringste en zwakste oogenbliks-wezentje. Haar hand in de zijne houdend voelde hij haar dan toch onbereikbaar ver van zich af. Hij had wel willen zeggen soms: ‘Laat me niet alleen hier! Neem me mee - help me!’ Maar hoe kon ze hem begrepen hebben - hem die zelf niet begreep waaròm hij die hulp noodig had, waarin, waartegen?
Middelerwijl was op de velden rondom Langean de rijstbouw begonnen, spitters en ploegers bewerkten den sawahgrond, en de kweekbeddingen, waar een dag of wat geleden de korrels waren neergestrooid in de open voren, werden met het uur groener.
De kinderen van de dessa hielden er de wacht bij tegen het in zwermen aanstrijkend gevogelte. Tegelijk met de rijstdiefjes haastten zij des ochtends in de vroegte naar het veld. Zij klauterden de lange, smalle ladder op naar het wachthuisje, dat zwiepend op zijn slanke bamboestijlen kraakte en knerpte, terwijl zij naar binnen kropen door de donkere opening. En languit liggend op het matje dat, glad, den hordenbodem bespreidde, de voeten over elkaar geslagen, het gezicht op den eenen gebogen arm, trokken zij aan het net van den akker overspannende touwen. De bonte lappen die er aan hingen, de bossen stroo, en de bamboe-schalmen, die behendig gefatsoeneerd bij de lichtste beweging klapten, kwamen in rep en roer; en kleppervlerkend vloog de wolk der bruin-rose rijstdiefjes op, terwijl glanzend zwarte kraaien log wegflapten naar den naasten paal. Kijkend in de fel-blauwe lucht voelden de kleine wakers hun oogen knippen en toevallen. De een riep den ander waarschuwend, als tusschen de onbewegelijke koorden de vogels weer neergestreken waren op het zaad. En de hooge stemmetjes leken zoozeer op het vogelgekwetter dat zij voor wie verre stond niet te onderscheiden waren. De mannen, aan den arbeid op de moerassige rijstvelden, keken op van onder den paddestoelvormigen hoed die een schaduwkring neersloeg rondom hun hoofd:
| |
| |
‘Waren dat de gelatiks of waren het onze kinderen die daar zoo tjilpten?’
En na een oogenblik glimlachend luisteren zetten zij hun arbeid te stoerder voort.
De velden stonden blank, de dalen en vlakten waren meren geworden, de hellingen reeksen van binnen bruine dijkjes besloten vijvers. De lange rijen der spitters bewogen over een weerspiegelende wereld, - de boomen langs den weg, de omliggende heuveltoppen en, boven alles uit, de spitse kruin van den Tjeremeh, die een bruinen driehoek afteekende op het lucht-blauw. Wie de breede houten spa opwrikte uit den grond hief een brok hemel op; het bruine water liep er van af als zuiver zonnelicht. De plassende tred der ploegbuffels brak door wolken heen, die rimpelig uitéendreven en zich weer te samen voegden. En het geflonker van blank, blauw en goud speelde den ploeger in het gezicht, die de beesten in den stap hield op de maat van een zeur-zingerig deuntje.
Het arbeidende volk mat van tijd tot tijd zijn schaduw met het oog, hoe van de haast oneindige lengte van het zonsopgangs-uur ze gaandeweg kromp: nu was ze niet meer dan een voetstap of tien lang. De buffels stonden stil aan het einde der voren, de spitters namen de spa over den schouder, de rijst-wachtertjes werden afgelost op hun post; alles ging naar huis. De vrouwen wachtten met het maal, de buffel-jongetjes dreven de moede beesten naar de rivier, en met hen te water gaande spoelden en schrobden ze hun de bezweete flanken af, en kneedden hun met lenige, lichttrappende voeten den geweldigen schoft. Onder de loodrechte middaghitte lag alles stil. Dan, als de schaduwen weer begonnen te lengen, keerden man en beest naar den arbeid terug. En de weerspiegelende rijen bewogen over het vijverveld totdat het purper van den zonsondergang er verbleekte tot flauwen paarlemoer-glans, terwijl alreede aan een enkel bleeker, onzeker glimsel de neerwaarts-gerichte oogen de te voorschijn-gloring rieden der groote sterren in den hooge.
Langzaam nu, en zijn glans voor zich uit zendend over de Oostelijke heuvels heen, verrees Orion, dien Javanen ‘den Ploeger’ noemen, hem volgend als hun voorganger door het akkerbouwende jaar. De beide sterren, die zij den Buffel en de Koe heeten, kwamen het eerst in zicht, en tusschen hen
| |
| |
in de glans van het opstekende ploeghout. Dan werd de schitterende schaar zichtbaar, schuins naar voren gericht; en eindelijk verrees en stond op de hoogten de hemelbouwer, die met zijn stralend oog de onafzienbare vore meet, en aan wiens voet, tot rooden starreglans verheerlijkt, de wonde bloedt van wie overstroomde velden doorwaadt. En den langen nacht door dreef het sterrige Wezen zijn sterren-ploeg, waarvoor sterren als trekdieren gaan, door het zwartig-blauwe hemel-veld, maneglans, wolken en schemerige klaarheden doorwadend bij het snijden der oneindige vore die van het Oosten naar het Westen reikt. Naar hem opziende, wiens licht hen bestraalde op hun huiswaartschen gang, dachten de ploegers der bruine aarde aan den tijd wanneer hij zijn Ploeg omgekeerd zou laten liggen in de bleek-gouden velden van den zons-ondergang; dan zouden ook zij hun gereedschap neergelegd hebben; en op de velden waar de laatste arbeid was gedaan, rijpte dan de rijst den feestelijken oogst te moet.
Onderwijl ging de kenterings-tijd, die met dien eersten bruisenden nacht over het land was gekomen, in ongestadige, onstuimige dagen en nachten verder, met plotselinge rukken overslaand van klare stilte naar storm en plasregens en daverende donderbuien, en uit opgebarsten wolken-zwart weder den zonneschijn binnendrijvend en de blauwe luchten. Op de kweekbeddingen schoot de jonge rijst in de hoogte. De wind, die eerst met het geheele geel-achtige sprietje gespeeld had, bewoog ten laatste nog alleen maar de spitsen der groen-geworden halmen. Het werd tijd ze over te planten op de sawah. De doekoen-sawah, die zijn kabbalistische geschriften geraadpleegd en zijn lange en ingewikkelde berekeningen gemaakt had, kwam eindelijk op een avond bìj het dorpshoofd om hem aan te zeggen dat de volgende ochtend, een half uur na zonsopgang, het goede en geluk-aanbrengende tijdstip zou wezen om de rijst-zaailingen uit den grond te halen; den volgenden dag kon dan het overplanten beginnen.
Ada, die met de tijding thuis was gekomen uit de dessa, vroeg van Heemsbergen met haar naar het planten te gaan zien. Op den bepaalden ochtend gingen zij nog voor zonsopgang den weg naar de sawahs op.
Alles dampte. Witte nevelslepen hingen tegen de hellingen, het bosch stond in een wolk, de rivier, de vele pas
| |
| |
ontsprongen beken en adertjes, de slooten langs de velden, de overstroomde akkers, - opklimmende reeksen van ondiepe kleine vijvers, - maakten vijvers, slooten, beken en een rivier van mist in de lucht; de aarde ademde. De flauwe, zware geur die uit het omgeploegde land opsloeg had een smaak als sommige waterige vruchten wel hebben.
Toen zij het veld bereikten rees de zon juist boven de heuvels uit; de mist dreef weg in lichtroode en goudglanzige wolkjes.
De dessa-vrouwen waren er al. In kwetterende groepen stonden zij op den weg bijeen. Juist had de doekoen-sawah de offervuurtjes ontstoken op den dijk van een veld; de rook trok in dunne blauwe krinkels de zonnige lucht in.
‘Welaan!’ riep hij, het smeulende rijstbosje, dat hij nog in de hand hield, wegwerpend. ‘Heb-jelui nu de hardloopsters gekozen?’
Een verward geroep van namen antwoordde hem uit de vrouwengroepen.
‘Aloes voor ons!’
‘Voor ons Aïssa!’
‘En wij kiezen Sarina!’
Het ging om de lichtste dagtaak. Daar namelijk elk der groepen plantsters een gelijk aantal velden bepooten moest, maar die velden onderling in lengte en breedte verschilden, naarmate van de steilere of tragere stijging der helling waartegen zij aangelegd waren, wilde elk het kleinste deel van den gemeenschappelijken arbeid voor het hare; en de vlugheid der verkozen kampioenen zou nu het pleit beslissen.
De drie vrouwen liepen naar het dijkje aan het eene einde van het laagste veld, waar het der Rijst-Godin gebrachte offer zijn bleek-gele vlammetjes liet spelen. De voorste, die Ada in het voorbijgaan vertrouwelijk groette, was een rank, slank, sierlijk deerntje van een jaar of dertien, dat in haar vluggen loop, den blik van haar zachte oogen en den eigenaardigen vorm van haar fijne neusvleugels iets van een hertje had. Zij sprong op den lagen dijk, haar sarong opschortend, dat haar fijne beenen, goudachtig glanzend in het gele morgenlicht, tot aan de knie toe vrij kwamen, en zag, ongeduldig, om naar haar langzamer volgende gezellinnen, de eene een meiske van haar eigen leeftijd, de andere
| |
| |
eene al wat oudere vrouw, klein maar stevig gebouwd, die bedaard haar breede voeten neerzette op het gras.
Het dorpshoofd, de eigenaar van den akker waar het werk begonnen zou worden, was juist aangekomen, op een afstand door een paar nieuwsgierigen gevolgd. Als scheidsrechter gaf hij het teeken tot den wedloop. De drie vrouwen snelden vooruit, half springend, half struikelend en wegzakkend in de dunne modder van het moerasveld, die hun bij spatten en klonters in het gezicht vloog. Vlug ter been als het hertje waarop zij geleek, was Aloes de twee anderen vooruit geschoten. En de vrouwen krijschten, haar toejuichend en de anderen aandrijvend: Aïssa, die dicht achter haar bleef, en het dikkertje Sarina, die als laatste van de drie zich toch het minst haastte. Zonder zich te storen aan het geroep en het verwijtend gekrijt van haar afvaardigsters, of aan het gelach der toekijkende mannen, stapte zij behoedzaam voort, den grond voor zich uit onderzoekend met de oogen.
‘Aloes wint, Aloes wint!’ riepen de vrouwen.
Ada riep mee, lachend en in de handen klappend. In haar stralend gezicht kijkend ried van Heemsbergen dat zij liefst schoenen en kousen uitgedaan en mee geloopen zou hebben.
‘O!’ kreet ze plotseling.
Aloes was gestruikeld en naar de haar juist voorbij springende Aïssa grijpend, om haar evenwicht te houden, trok zij die mee in de modder, waar zij tot aan de knieën in gezonken was. Terwijl zij, hijgend en worstelend, trachtten om weer op de been en uit elkanders krampachtigen greep los te komen, stapte het dikkertje hun voorbij, en bereikte het eind van de baan.
Zegevierend namen die haar gekozen hadden bezit van het smalste veld.
‘Eh! Aloes en Aïssa! Wie zich haast wordt kreupel!’
‘Jelui hebt den boog gespannen aangelegd en misgeschoten!’
Aloes' mooi gezichtje stond naar schreien. Om haar te troosten beloofde Ada haar een slendang, voor het feest dat het dorpshoofd stond te geven ter wijding van den rijstaanplant.
Middelerwijl hadden de plantsters de bosjes zaailingen die, opdat de broze halmen bij het pooten niet breken mochten, sedert den vorigen avond hadden liggen vermurwen op den sawah-dijk, uit de omhullende pandan-bladeren losgewikkeld,
| |
| |
en hun werk begonnen. De plantjes tegelijk met het lange spits-toeloopende poot-hout in de hand nemend, staken zij die bij bosjes van drie en vier tegelijk in den grond. Ada keek naar hen. En plotseling op Aloes toeloopend in de rij der plantsters, die het veld aan den voet der helling groen maakten, vroeg zij:
‘Laat mij er ook een paar planten - ik wou het zoo graag!’
Beschroomd glimlachend gaf het meiske haar den bos slap hangende halmen en het poot-hout uit haar hand; en zorgvuldig de beweging herhalend die zij zoo even had gade geslagen, stiet Ada het staafje in de modder en liet, het er uit trekkend, de jonge planten in den kuil staan die dadelijk vol bruin water liep.
‘De aarde moet aangedrukt worden met de vingers, zóo!’ zei Aloes, haar zwart kopje neigend naast dat blonde hoofd.
‘Nog eens, Aloes! tot ik het even goed doe als jij!’
Zij herhaalde haar poging.
De vrouwen keken verwonderd.
‘Eh! hoe handig doet zij het!’
‘Zij heeft “de koele hand”, wat zij geplant heeft zal wèl gedijen!’
‘O, al te erg! Hoe vuil zijn haar handen geworden!’
‘Ik kan ze wasschen!’ zei Ada lachend. Zij liep naar de smalle waterleiding, en liet het straaltje dat er dun en strengelig uit te voorschijn siepelde, over haar lange blanke vingers vloeien.
‘Is het niet heerlijk?’ vroeg zij, met een stralenden blik opziende naar van Heemsbergen.
Hij had zich even ontstemd gevoeld over haar impulsieve handeling, ongepast naar hij oordeelde tegenover de Inlanders. Maar tegen wil en dank glimlachte hij, toen die zonnige oogen de zijne ontmoetten.
‘Jou gaat alles goed af en alles staat je lief!’ zei hij.
‘Heb-je gehoord, Gijs, wat ze zei van “de koele hand”? daar ben ik trotsch op!’ zei ze gelukkig. ‘Dat zijn van die dingen die zij beter weten dan wij, geloof-je niet?’
‘In dit geval zou ik het haast gelooven. Over het algemeen heb ik niet zoo'n hoog idee van die Inlandsche wijsheid, zoo als je weet. - Nu, willen we weer gaan?’
Ada zag van het wit-flikkerende gras aan haar voeten, waar
| |
| |
ieder halmpje als met rijen doffe dauw-kraaltjes bepereld was, op naar den zonneschijn en de blauwe, blank-wolkige lucht.
‘O! naar huis! nu?’ murmelde ze.
‘Ja, wat wil-je dan? Over een half uur zullen we de hitte niet meer kunnen verdragen.’
‘O neen! het wordt niet warm voor half tien, in dezen tijd.... Is het niet als een zomermorgen in Holland, Gijs? heel in de vroegte, - in de weiden?’
Het was de eerste maal sedert haar komst dat ze uit zich zelve over Holland sprak. Van Heemsbergen die het opmerkte begreep de reden.
‘Allemaal om dien brief van gisteravond!’ zei hij glimlachend.
Er was namelijk met de mail van den vorigen dag een brief gekomen van mevrouw de Grave, die, eindelijk, uit de volte van haar moederhart handelend, de reeds gegeven vormelijke toestemming tot het huwelijk verinnigde tot gelukwenschen en een zegenbede voor haar beide kinderen.
‘Is het niet? - Ik ben er ook blij om, meisje. Ik heb altijd veel van haar gehouden, dat weet-je, - van.... van ‘Moeder’.
Een glimlach door een schemer van gelukkige tranen heen beloonde hem voor het woord.
‘Nu is álles, álles, álles goed!’ zei ze innig. Ze legde haar arm in dien van van Heemsbergen en haar hand in de zijne. Zóo stonden zij een oogenblik stil.
‘O! hoorde je dat?’ riep ze plotseling. ‘Een wielewaal! In dat bamboe-boschje zeker.... daár, daár! daar vliegt hij, als een zonnestraal door de lucht!’
Zij juichte den gelen vogel na.
‘Wielewaal! Wie-le-waal! Daar! nu is hij het bosch in! - Laten we meegaan, Gijs! Nu hebben we alles bij elkaar, Holland, Indië, Moeder, je werk, alles! Kom! nu gaan we onze verloving vieren.’ Van Heemsbergen stond een oogenblik besluiteloos. Toen:
‘Wat een onzin!’ dacht hij. ‘Om een koortshallucinatie! Daar moet nu maar eens meteen een eind aan gemaakt - nuchter en wel - in het daglicht. Het wordt nog een obsessie anders. - Laten we gaan,’ zei hij overluid.
Ada had zijn korte weifeling niet bemerkt. Haar oogen
| |
| |
lichtten in dien glans, die van een volkomen geluk uitstraalt. Zij ging door den frisschen morgen, over het flonkerige gras, zoo luchtig, alsof zij zelve willend noch bewegend maar zoo voortdreef op de stuwing van een onzichtbare kracht, een droppeltje in een golf, een koelte in den wind, een glansje in den zonneschijn. Zij glimlachte de vrouwen toe die bij haar voorbijgaan opzagen met donkere, zachte gezichten; haar afhangende hand had eene houding als omving zij nog behoedzaam die zachte rijstplantjes, en voelde jonkheid en fijne, frissche kracht heen en weer vloeien tusschen hen en haar.
De weg klom hier over een heuveltje; daarachter begon het bosch. Zij stond stil op de hoogte, en zich omwendend:
‘Zie eens!’ zei ze.
Op het wijde land rondalom, hoogten, hellingen, langzame deiningen van grond die zich gaandeweg vereffenden naar de breed uitgegoten gladheid der vlakte toe, bewogen ontelbaar de menigten der rijstplantsters. Dat waren niet meer de vrouwen van Langean alleen, of van het Cheribonsche heuvelland, dat scheen het geheele vrouwen-volk van Java in eendracht over den teederlijk-zorgzamen arbeid gebukt. Overal waren zij, in alle diepten, op alle toppen, op al die terrassen en treden en richels, die, lenig de modelleering van het geheuvelte volgend, de ebbe-zoomen leken van een weggezakte wereld-zee. In het bruin en blauw van hun kleeding pasten zij wel bij den bruinen grond en de blauwe lucht, in overeenstemming met hun levens-omgeving als de tijger die in het zwart en geel van zijn lenig lijf de zonnestrepen vasthoudt en de dunne schaduwen van het bamboe-bosch, als de schildpad die de teekening toont der met ronde steenen beplekte rivierbedding, als de ijsvogels die azuur glanzen tegen de azuren lucht. In de verte wischten zij uit en verdwenen; maar hun tegenwoordigheid was te raden aan het groene waas, dat langzaam aan het bruin van den grond overtoog. En zooals voor de oogen hun menschen-gestalte vervloeiend verdween in de groote aard-gedaante, zoo vervloeide en verdween voor de gedachte hun menschen-wil in den wil der natuur, en zij waren niet langer rijstplantende vrouwen, maar een vriendelijke elementaire macht, levenbrengend als regen en zonneschijn, onder wie de beweldadigde aarde groenend ontlook.
| |
| |
Ada zag er naar, een langen tijd.
Eindelijk:
‘Ik ben blij,’ zei ze.
Hij antwoordde niet. Er was niets in hem wat weerklank kon geven op dat leeuwerikken-geluid.
‘Al die menschen - al die Inlandsche vrouwen,’ dacht hij. Een vluchtige indruk van daareven keerde terug en drong dieper in: het had hem een seconde-lang geschenen of dat ree-vlugge loopstertje leek op Naïla.
‘Dat komt er van,’ dacht hij, wrevelig, onder ‘er’ een geheele menigte dingen begrijpend, werkelijke en onwerkelijke, ‘wat men dan zoo werkelijke en onwerkelijke noemt,’ verbeterde hij zich zelven.
Zij daalden den heuvel af, en kwamen in de schaduw en de vochtig-aandoende koelte van het bosch.
Ada huiverde even.
‘'t Is of de nacht hier is blijven hangen,’ zei ze.
‘Ja - de nacht,’ antwoordde hij; en de klank van zijn stem deed haar opzien.
Zij gingen een eindweegs zwijgend verder. De donkerte die hun aan het licht blind-gekeken oogen eerst zoo dicht had geleken, verijlde zich gaandeweg tot een groene schemering, vol heimelijke kleur en onzekere gouden gloortjes en flikkeringen. Er was vogelgekwetter in de takken. Een ijle, bijna vlijmend-zoete bloemengeur kwam aangestreken. Ada zag een tros witte orchideeën, flauw met purper beplekt, uit de grauwe, diep-gekloofde schors van een heuvelhoogen boom hangen.
‘Zijn dat niet dezelfde die je me in je eerste brieven wel zondt?’
Hij strekte werktuigelijk de hand uit naar den vlinderachtigen bloesem-drom.
‘In mijn haar?’ vroeg Ada, het hoofd op zij neigend.
Hij stak den stengel tusschen het vlossige haar der slaap en den wrong als metaal strak-glanzend; en of de aanraking een onduidelijk gevoel in hem plotseling tot begrip had gemaakt: ‘Neen,’ dacht hij, ‘“dàt” ook te zeggen is onmogelijk! - en geheel onnoodig.’
Hij zei iets anders:
‘Weet-je wat ik daareven dacht, bij het zien van al die plantsters?’
| |
| |
Het hoofd nog geneigd, zag ze van onder de als warrelig zonnestralen-spel haar voorhoofd omgevende krulletjes en vlokjes naar hem op.
‘Dat ik me nooit zóo ver van menschen voel als wanneer ik ze zoo in menigten bij elkaar zie. Met Inlanders is het nog erger, omdat ze toch al zoo ver van ons afstaan - aan de andere zij van een afgrond! Wij hier - zij daar. Ja - ik weet wel dat jij dat anders voelt. Hoe duidelijker ik het zie, hoe meer ik er me over verwonder, - het is me ten eenenmale onbegrijpelijk! Je bent met die menschen of je onder hen geboren en getogen waart. Je weet alles van hen, je doet alles voor hen -’
‘Jij ook!’ zei Ada, en ze keek hem aan met een schalkschen glimlach. ‘Waarom wil je me toch altijd wijsmaken dat je niets voor hen voelt, terwijl je hun je heele leven geeft?’
‘Mijn heele leven? Voor de Inlanders? Ik?! Hoe kom je er bij?’
‘Nu, en je werk dan?’ riep Ada triomfant. ‘Je hadt den rijkdom toch maar voor het grijpen, en hebt hem laten liggen om hen te helpen.’
‘Niet om hèn te helpen, maar om wetenschappelijk werk te doen.’
Ada hield vol.
‘Dat is hetzelfde! het komt hun immers ten goede?’
‘Mogelijk wel. Maar of dat gebeurt of niet kan me bitter weinig schelen, - ik doe het niet om hen! Als de Inlanders een prehistorische stam waren, aap-menschen als waarvan die professor het bestaan gedemonstreerd heeft uit de overblijfsels die hij in de Solo-rivier-bedding vond, - alleen nog maar als fossielen aanwezig, en ze hadden een prehistorisch aapmenschenrecht gehad, zou ik aan dat recht even hard werken als ik het nu aan den Adat doe. Kun je dat niet begrijpen, Sentimenteeltje? dat iemand werkt alleen om het genoegen van het werk - zonder meer?’
Ada zag voor zich. Als uit het bosch, dat haar schaduwend omving, was uit haar oogen de glans verdwenen.
Hij ging door op den geprikkelden toon dien hij licht aannam wanneer hem niet tegenspraak maar tegengevoel bejegende.
| |
| |
‘Wat jelui iemand toch zonderlinge motieven kunt toedichten! Gisteren spreekt Hendriks van “mijn eerzucht.” Eerzucht - in Holland! Een oorlogschip in den eendenvijver! Als je dan absoluut eerzucht hebben wilt - ik voel er niet voor, een mensch moet wel nederig zijn in zichzelf als hij den hoogen dunk van de anderen zoo broodnoodig heeft voor zijn geluk! - maar als je absoluut eerzucht hebben moet, laat het dan een Parijsche eerzucht zijn, of een Engelsche, of een Russische, nu Rusland zoo in de mode begint te bekomen, - een eerzucht van een zestig millioen zielen kubieken inhoud, - dan is de hoegrootheid tenminste nog iets bij ontstentenis van de hoedanigheid. Maar Hollandsche eerzucht!’
Hij haalde de schouders op.
‘Ik weet dat je het dáar niet om doet,’ zei Ada stil.
‘Neen! Maar jij gelooft nu weer dat ik het uit philanthropie doe; en dat is evenmin het geval, - nòg minder zou ik zeggen, als het minder kon dan “niet.” Ik verlang geen ridderorden of tijdschriften-roem in ruil voor mijn inspanning, maar wis en zeker niet “het welzijn van den Inlander.” Wat willen de menschen toch eigenlijk met hun phrases over altruïsme? Elk wezen is zijn eigen reden van bestaan, hij heeft zijn doel in zichzelf. Een mensch heeft zichzelven, zijn lijf, zijn wil, zijn intelligentie, als zijn allereigenst eigendom, voor zichzelf, voor niets of niemand anders in de wereld. Die dat niet begrijpt is de slaaf van alle anderen. Niemand kan van mij eischen dan wat ik hem uit eigen vrije verkiezing geef. Ik ben “de maatschappij” niets schuldig - zij heeft geen recht op me, niet het allergeringste. Ik doe werk dat haar ten goede komt ten slotte - dat is waar. Maar dat doe ik niet omdat het haar ten goede komt - dat doe ik om mezelf, omdat het zoeken naar wetenschap mij een persoonlijke behoefte is, een neiging die ik bevredigen moet om als intellectueel wezen te blijven leven, zóo als ik honger en dorst bevredig om mijn materieel bestaan te kunnen voortzetten. Misschien heeft de maatschappij ook van mijn eten en drinken voordeel! Best! Voor mijn part! Maar als ze dat niet heeft, eet en drink ik toch. In het intellectueele is het net hetzelfde. In het moreele ook. Als ik een moreel leven leid, - met “moreel”
| |
| |
bedoel ik niet iets negatiefs, zooals zoo veel menschen doen als ze het woord gebruiken: niet-liegen, niet-stelen, niet - en de rest; - geen van de dingen doen waarvoor je voor den strafrechter gehaald kunt worden, - of van die andere, veel ergere, die in geen wetboek voorzien zijn en door geen straf te achterhalen. Ik meen iets positiefs, iets wezenlijks, zoo iets als dat “ware goede en schoone” van de Ouden, het op de beste wijze gebruiken van het beste wat in je is. Nu! als ik zulk een leven leid dan doe ik dat - evenmin als eten en drinken alweer! - niet om de maatschappij, maar om mezelf; omdat ik me gelukkiger voel als ik leef naar mijn hoogste dan als ik leef naar mijn laagste kunnen. Dat is zoo eenvoudig dat er geen uitleg bij hoeft, dunkt me, - de altruïsme-hypothese is totaal overbodig.’
Daar Ada niet antwoordde, ging hij door, hoe langer hoe heftiger, als tegen een onzichtbaren, ontrèfbaren opponent, dien hij met argumenten of op andere manier er onder moest krijgen:
‘Ik begrijp overigens heel goed waarom die leer van de liefde tot den naaste gepreekt wordt door de enkelen die er aan gelooven en de velen die wel beter weten, - bij wijze van een politie-maatregel? - wel niet al te streng te handhaven, want er zit geen gewapende macht achter, en de brutalen die dat weten gaan tòch hun gang; maar voor de groote menigte helpt het toch altijd wàt. Ik vind alleen maar dat ze er òns van verschoonen konden, die het niet op het geld en goed van onzen naaste gemunt hebben, en niet anders van hem vragen dan dat hij ons met vrede laat - met vrede laat!’ herhaalde hij plotseling driftig, met zijn stok naar een over den weg hangenden struik slaande. ‘Als ik hier in Indië mijn ambtenaars-plicht doe, niet meer en niet minder dan den ambtenaars-plicht, waarop ik mijn eed gedaan heb, en waarvoor ik mijn tractement krijg, wie heeft dan nog recht van spreken over liefde tot den bruinen broeder en....’
‘De bruine zuster’ had hij willen zeggen, maar kreeg de woorden er toch niet uit. Hij wierp een blik op Ada. Zij hield het hoofd zoo zéer diep gebogen; de hand die op zijn arm gelegen had was er af gegleden, en hing lijdelijk.
Hij greep er naar, bukkend om haar in het gezicht te zien:
| |
| |
‘Ada?’
Zij schudde het hoofd in ontkennend antwoord op de vraag die in zijn toon had gelegen.
‘Ik weet wel dat je het niet tegen mij hadt.’
‘Neen, waarachtig niet tegen jou, nooit tegen jou! Tegen mezelf indien tegen iemand,’ voegde hij er na een oogenblik bij en zweeg.
Zij waren, de lange en breede boschlaan uit, op de open plek gekomen waar de graven der moslimsche heiligen lagen in den schuts van het vervallen Hindoe-tempeltje. Het was er tintelend-zonnig nu. Een paar flikker-wiekende kapellen speelden in het licht. Half in, half uit de schaduw van een met wijd-open oranje-kelken-bloeienden-boom schemerde grijs het beeld der Godin.
Ada zag het. Op den toon van iemand die naar een afleiding van zijn gedachten grijpt, riep zij:
‘O! wat is dat daar?’
Hij antwoordde gedwongen-onverschillig.
‘Een Hindoe-oudheid, die zij een paar maanden geleden hier opgedolven hebben. Zij is nog al mooi, geloof ik.’
Hij ging op de plek toe, niet wetend of het met of tegen zijn wil was dat zijn voeten bewogen.
‘Hoe heerlijk mooi!’ riep Ada.
De zon scheen de godin op de neergeslagen oogleden. Het met een hooge tiara bekroonde langlijnige gelaat, met de volle wangen en den zoeten mond, scheen onmerkbaar te glimlachen. Zij hield de handen voor de borst, den middelvinger van de omlaag gekeerde rechter gebogen op den gebogen middelvinger van de omhoog gekeerde linkerhand rustend. Op haar schoot - zittend in de houding van den Oosterling, had zij de beenen kruiselings over elkaar geslagen, en de naakte rechtervoet rustte op de vlak neergevleide linker knie, - lagen witte jasmijn-bloesems, het offer van een die pas daar gebeden moest hebben.
‘Ik kan 't me begrijpen dat ze haar offers brengen. Ze is zoo.... zoo liefelijk-heilig,’ zei Ada, na een lange poos zeér zacht sprekend.
‘O, een Javaan offert aan alles. De goden en geesten die hij naast “den Eenen God, wiens Profeet Mohamad is,” aanbidt, zijn legio,’ antwoordde van Heemsbergen
| |
| |
op denzelfden gewild-onverschilligen toon van daareven.
Hij herkende de kleinste bijzonderheden van de plek, zóo als hij ze dien avond in den grilligen schijn van het wachtvuur gezien had, en zooals ze hem telkens overnieuw voor oogen waren gekomen in zijn verbijsterde koorts-nachten. De opgeheven handen van het godinne-beeld schenen een kouden stroom naar de zijne te zenden; hij voelde den greep, dien hij om die steenen polsen geslagen had, zijn vingers spannen. De gevelde boomstam, waarop hij gezeten had, lag er nog, witte takke-stompen opstekend van den grond. Onwillekeurig zocht hij, en vond, de grauwe asch-plek van het vuur.
Ada was op den boomstam gaan zitten, bijna aan de voeten der godin.
‘Laten we hier wat rusten!’ zei ze, tot hem opziende; en hij begreep aan haar bedeesden, bijna smeekenden glimlach, dat zij bedoelde:
‘Laat het vrede voor ons zijn, hier!’
Hij ging naast haar zitten, voelende hoe een rilling hem langs de leden liep.
‘Zou ik het werkelijk moeten bekennen?’ dacht hij, ontzet. ‘Nu? op steê?’
Zijn ondragelijk-gespannen gedachte sprong eensklaps los en terug als een te sterk-gebogen veer.
‘Ada,’ zei hij plotseling, ‘waarom heb-je me nog altijd niet gezegd wat er in dien brief stond? dien éenen die weggeraakt is?’
Zij sloeg de oogen neer onder den bijna harden blik dien hij op haar richtte.
‘Het.... het ging niet goed, Gijs.’
‘Wat ging niet goed? me iets te zeggen dat je toch al geschreven hadt?’
‘Je hadt het immers niet gelezen,’ murmelde zij, bijna onhoorbaar.
Hij zag dat zij leed. Maar daar was een voldoening voor hem in, op dat oogenblik. Onmeedoogend hield hij aan.
‘Het was toch je bedoeling dat ik het lezen zou, anders hadt je dien brief niet verzonden. - Nu?’
Zij antwoordde nog niet.
Hij zei koud:
‘Wanneer het een confidentie was die je nu betreurt, wil ik natuurlijk niet verder aandringen.’
| |
| |
De tranen sprongen haar in de oogen.
‘Ik zal het nú zeggen als je het wilt.’
Hij moest zijn hart tegen zichzelf verharden om te herhalen:
‘Nu?’
‘Kijk me - kijk me dan niet aan,’ zei ze smeekend.
Hij zei, wat zachter:
‘Neen, ik zal je aanzien, maar jij hoeft mij niet aan te zien.’
Haar oogleden beefden even, of zij op het punt waren geweest ze op te slaan.
‘Zul je dan niet “sentimenteeltje” zeggen? me niet... niet uitlachen?’
Onwillekeurig glimlachend zei hij:
‘Ik beloof het je!’
‘Ik - ik.... ik had - had van je gedroomd.’
‘Nu, is dat zoo iets om er niet voor uit te durven komen? Ik hoop dat je wel meer van me gedroomd hebt,’ zei hij, nu ronduit lachende. ‘Ik heb het dikwijls van jou gedaan!’
‘O! telkens, telkens!’ riep zij, niet op zijn laatste gezegde antwoordend. ‘En zoo dikwijls zoo akelig! dan werd ik in tranen wakker en kon den heelen nacht niet meer tot rust komen. Ik dacht dat ik het niet meer uit zou houden op het laatst!’
Hij zag haar oplettend aan.
‘Wat was dat dan voor akeligheid die je van mij droomde?’
‘Ik weet het niet! en dat maakte me juist zoo angstig! Er was iets met je, iets heél ergs, iets verschrikkelijks, veel erger dan doodziek zijn, en ik had je kunnen helpen als ik maar bij je gekund had, maar ik kon je niet vinden, hoe ik ook zocht. En dan riep ik je zóo, dat ik mezelve wakker riep.’
Het begon hem te berouwen dat hij haar tot spreken gedwongen had, zóo bleek zag zij. Hij dacht aan de tallooze malen dat zij zijn gedachte ontmoet, geraden, voorkomen had, zelfs aan zooveel in haar brieven dat hem verwonderd had doen staan, telkens. Hoe kon men weten wat werkelijkheid en wat verbeelding was in dat geheimzinnige iets, het leven der gedachte? Daar bestond misschien in de diepten der ziel een geheele, aan het daglicht vreemde wereld, en wat daaruit in het gewone maatschappelijke doen kwam, zag
| |
| |
er even zonderling en haast-onbestaanbaar uit als diepzeeschepsels op de keien van een winkelstraat. Waarom was het onmogelijk dat zij de weerpijn gevoeld had van zijn struikelen en vallen? Maar dan - dan moest ze ook.... Raden, verwonderen, begrijpen flitsten in éen snelle seconde door hem heen, en wétend wat nu komen moest, zag hij haar aan, terwijl zij, woord voor moeielijk woord, zegde:
‘Toen, dien éenen keer - het was op een middag, in de bibliotheek, ik was in slaap gevallen aan vaders schrijftafel, waar ik altijd zat als ik het manuscript copieerde, - toen, - toen zag ik je inéens voor me. Je was zoo bleek als de dood. Je greep me bij mijn polsen. Zóo’ - - met een slaapwandelaarsbeweging hief zij haar twee handen omhoog, ze samenprangend of een sterker dan zij ze zoo vasthield, en op een toon die niet de hare was:
‘En je riep, Ada help me! ik weet niets meer - ik kan niet verder!’
Haar stem brak, zij liet haar handen zakken. Na een pooze:
‘Toen.... toen wist ik zeker dat je me-noodig hadt,’ fluisterde zij.
Van Heemsbergen antwoordde niet. Eindelijk waagde zij het hem tersluiks aan te zien. Er was geen zweem van den spot dien zij zoo gevreesd had in zijn bleek gezicht. Met een blik zooals zij er dien nog nooit in gezien had, ontmoetten zijn oogen de hare. Het begin van een glimlach kwam om haar lippen, die hun kleur terugkregen terwijl zij, moedig nu, zei:
‘Toen heb ik getelegrafeerd, en tegen Moeder gezegd: Ik moet gaan.’
‘Daarom - dáarom!’ riep van Heemsbergen. ‘Gebeuren er dan nog wonderen? O! half heb ik het geloofd, soms, en toch niet gedurfd, - je durft niet te gelooven aan wat je niet verdient, - wat je zoo ten eenenmale onwaardig bent! - Dus toch, tóch!’
Half-bang, half-hopend zag zij hem aan.
‘Toch wàt, Gijs?’
‘Dáarom telegrafeerde je “Ik kom!” toen ik je noodig had, noodig als lucht om adem te halen!’
‘Dus je hebt me werkelijk noodig gehad? Je hebt me werkelijk geroepen? met die zelfde woorden misschien?
| |
| |
‘Ik heb je geroepen, ik - later, later! Maar dat je den moed gehad hebt te handelen op zoo iets - zonder een seconde na te denken te zeggen “ik kom!” en dat vol te houden tegen allen en alles, tegen nadenken en gezond verstand in, tegen je moeder in, al dien tijd - dat is het wonder voor mij! Hoe zal ik ooit.... ooit....! Ik ben je niet waard, Ada. Ik kan je niet zeggen waarom - vraag me niet het te zeggen,’ zei hij haastig en verward, hoewel zij zelfs met geen blik vroeg. ‘Later, als wij getrouwd zijn. Je laat me toch niet daarom, niet waar?.... we trouwen? Natuurlijk trouwen we - ik weet niet goed meer wat ik zeg, geloof ik. Het is waarachtig ook genoeg om iemand in de war te maken.’
Hij stond op en haalde een paar maal diep adem. Toen deed hij eenige stappen van haar weg, bleef staan, ging weer een eind verder, bleef weer staan, en kwam eindelijk, langzaam, terug. Hij hernam zijn plaats naast haar, maar niet vlak bij, en zijn hand even uitstekend als om de hare te vinden, trok hij ze dadelijk weer terug.
Op een toon die iets moederlijks had in haar teedere bedaring, zei het meisje:
‘Zeg maar niets, liefste! ik begrijp je toch wel. Je hebt het natuurlijk ellendig gehad, zoo lang je zoo heen en weer geslingerd werdt, en nergens zekerheid kondt vinden.’
Hij zag haar verrast aan.
‘Neen, nergens zekerheid,’ herhaalde hij. ‘Nergens zekerheid. Nu nòg niet. Maar jij, jij hebt ze, Ada! voor jou is alles vast en veilig. Dit had niet eens gehoefd - dit wonder - om me te overtuigen, - ik wist het al lang. Ik begrijp het niet, maar ik zie het voor mijn oogen. Wat ben je eigenlijk voor een wezen, voor een lief, heilig, verrukkelijk wezen, dat alles je draagt en opbeurt? Als je in een afgrond viel, ik geloof er zou iets gebeuren om te zorgen dat je je geen pijn deedt. Ben je nooit bang? bang voor het leven, meen ik? Neen, natuurlijk niet - waarom zou-je? Een vogel kon even goed bang zijn voor steilten en afgronden!’ herhaalde hij, als onweerstaanbaar getrokken door de duizelige bekoring van het beeld. ‘Als een ander het probeerde, een gewoon mensch, dan...!’
Zij viel hem in de rede.
| |
| |
‘O Gijs, zeg niet zulke - zulke heerlijke dingen van me! Zoo ben ik niet! Ik heb nooit iets bijzonders gedaan, - ik ben maar héel dóod, dóódgewoon! Ik...’
Zij zocht naar woorden om zich te verkleineeren, maar haar oogen straalden toch van geluk over die opgetogen, in haar eerbied bijna vreesachtige liefde die haar voor de eerste maal uit zijn oogen tegenkwam.
‘Het is voor jelui ook zooveel moeilijker dan voor ons,’ zei ze schijnbaar onsamenhangend, maar hij begreep de snelle menigte van gedachten die zij verzweeg, - ‘omdat jelui de wereld in moeten, niet waar? Ieder oogenblik kan het toch zoo gaan dat je je van alles los moet maken, en dan..... je begrijpt me wel?’ vroeg zij, wat hulpbehoevend. Zij raakte in de war omdat zij probeerde niet haar eigen gedachte uit te drukken, maar haar voelen en spreken aan te passen aan wat zij ried dat de zijne was.
‘Zich losmaken? o neen, dat is niets! die dat doet, die kan zich ook wel weer vast grijpen. Maar los raken, zonder dat je weet hoe of waarom - je weet niet eens dat het gebeurd is voor je de dingen al verder en verder van je af ziet drijven, en ineens gewaar wordt dat je overal buiten staat - dát is erg!’
Hij steunde zijn ellebogen op de knieën en de kin op de handpalmen en staarde voor zich uit.
Na een oogenblik zwijgens hernam hij:
‘Ik heb eens een theorie gelezen over de oorzaken van het toenemen van den zelfmoord in Europa: volgens den schrijver was dat geen teeken van verwording in de maatschappij, integendeel. Hoe actiever, intenser leven, hoe meer gevallen van zelfmoord, en juist onder de individuen door wie dat intensere leven in de groote, trage massa kwam. Hij had cijfers, natuurlijk, bij de hand voor zijn theorie. Maar wat me daarin frappeerde was de reden die hij opgaf voor die neiging tot zelfmoord, die eigenlijke reden, die verborgen ligt onder de vele schijnbare: geldgebrek, ziekte, teleurstelling, maatschappelijke mislukking en zoo voorts. De eigenlijke reden zei hij, was vereenzaming. De mensch die los raakte uit het verband, waarin hij was opgegroeid, - uit eenig verband, welk ook, waar hij met zijn denken of zijn voelen in vast zat - dat was de mensch die zelfmoord
| |
| |
pleegde, die los raakte, begrijp je? niet die zich losmaakte; dat zijn de sterken, die dat doen, degenen die desnoods zelf middelpunt kunnen worden, als ze niets vinden wat hun groot en wijd genoeg lijkt. Natuurlijk van degenen die los raken verongelukken ook niet alle. Het feit dat ze losraken bewijst op zich zelf niets tegen hen: het kan, integendeel, een gevolg zijn van hun superioriteit. Zij kunnen dus een ander verband vinden waar zij op hun plaats zijn, onder huns gelijken; de kans bestaat, en in dat geval groeien zij tot hun hoogste hoogte. Maar zoo niet - dan hebben zij de keus tusschen drie dingen, dat wil zeggen, keus hebben ze niet, hun gestel en hun karakter “kiezen” voor hen. Ze kunnen versuffen - of gek worden - of zich van kant maken. Ik heb daar dikwijls over gedacht sedert - over die theorie, meen ik. Ook in dezen zin schijnt het “het is niet goed dat de mensch alléen zij.” Maar als je nu van karakter een eenzame bent, - het niet zijn wilt, en het toch bent, hoe dan? hoe moet je dat gebeteren? of kan het misschien niet gebeterd?’
Van onder wenkbrauwen gefronst van inspanning zag Ada hem aan: zij had klaarblijkelijk zijn in sprongen gaande gedachte niet kunnen volgen.
‘Dat is alweer een vraag, die ik jou niet moest doen,’ zei hij met een wrangen glimlach. ‘Hoe zou jij weten wat die soort eenzaamheid beteekent? Je kunt ze nooit van je leven gevoeld hebben!’
‘O, ja wel!’ riep Ada, plotseling begrijpend. ‘Nu weet ik wat je meent. Ja wel, dat heb ik wel eens gevoeld! Eens herinner ik het me vooral héel duidelijk!’
Hij vroeg, ongeloovig:
‘Werkelijk? Wanneer dan?’
‘Het is al eenige jaren geleden - we waren op reis; het was de eerste keer voor mij. 's Ochtends waren we in Luzern aangekomen - daar zag ik ineens die hooge bergen met sneeuw er op, en het meer, wijd-uit, alles zoo anders dan ik het ooit te voren in mijn leven gezien had, en dat gaf me zoo'n vreemd gevoel, dat, - ja, ik kon het niet helpen, zoo gek als het was...’
Ophoudend zag zij van Heemsbergen met een half-prettigen, half-verlegen glimlach aan.
‘Zeg het maar - het zal wel zoo gek niet geweest zijn.’
| |
| |
‘Ik vroeg: “Wonen hier óok menschen?” hoewel ik de stad en de villa's overal toch zag. En oom werd zoo kwaad op me! Hij zei.... Neen, 't komt er niet op aan.’
‘Hij zei natuurlijk iets onhebbelijks, en daarom herhaal je het niet.’
‘Je houdt toch al niet van oom.’
‘Neen, dat zal de duivel je danken! hoe jij nog van hem houden kunt!’
‘Hij is veel beter dan iedereen denkt, Gijs! Maar hij is altijd alleen geweest, zonder iemand die om hem gaf, daarvan is hij zoo hard geworden in zijn manier van zijn.’
‘Ook al een eenzame? Nu, laat hem voor wat hij is. Ik begrijp best wat je daarmee bedoelde, met die “gekke” vraag.’
‘Nietwaar?’ riep Ada verheugd. ‘Ik had daar nooit iets van geweten, ik kon nooit iets met éen van al die menschen te maken hebben, ze hadden voor mij evengoed op de maan kunnen leven, en ik voor hen, natuurlijk.
Nu, dat was 's ochtends al geweest. En 's middags - vader en oom waren uit, en moeder rustte uit van de nachtreis, - was ik een eindje alleen gaan wandelen langs het meer - niet ver, ik kon ons balcon van het hotel zien, en behalve dat waren er ook veel wandelaars. Maar inéens, inéens kreeg ik toen dat gevoel, hoe vreeselijk groot de wereld is, en ik zoo kleintjes midden daarin - en al die millioenen en millioenen menschen die niets van me wisten en niets om me gaven.’
‘Ja! die niets van je weten, en niet om je geven, dat is het! Dat is het!’
‘Het was een ellendig gevoel - zoo of de grond onder je voeten wegging, nergens meer houvast.’
‘Ja! ja! hoe is het mogelijk dat jij..... En wat toen? hóe ben je daar weer overheen gekomen, meen ik?’
‘Een klein jongetje kwam me achterop loopen - ik had hem al een poos gehoord,’ - ze glimlachte bij de herinnering, - ‘en ineens kwam hij naast me loopen, en bleef naast me - zóo maar. Hij zei geen woord toen ik hem vroeg wat hij wou, maar toen ik mijn hand uitstak greep hij ze vast en zoo liep hij met me mee - zeker tien minuten ver; toen inéens laat hij me los, en loopt het hek van een villa binnen. “Nu ben ik thuis!” Hij was bang geweest, zoo alleen, begrijp-je? Dat pootje in mijn hand..... Ik was daar net van pas gekomen
| |
| |
om hem te helpen, ik die niets van hem en zijn verdriet wist! Toen ik dat begrepen had werd ineens alles anders. En daar heb ik dikwijls aan gedacht, naderhand: als ik weer eens zoo'n bui voelde aankomen - dan dacht ik, er zijn overal menschen die ik helpen kan, die misschien juist mijn hulp noodig zullen hebben op een oogenblik waar ik nu nog niet van weet, - en dan was het weer goed.’
‘Geef mij die hand, die je toen aan dat jongetje gaf!’ zei van Heemsbergen op een eigenaardigen toon.
Zij wilde hem haar rechterhand geven, en bedacht zich, met een glimlach zeggende: ‘Hij liep links van me,’ en reikte hem haar linkerhand.
Van Heemsbergen nam ze, en hield ze, niet aan zijn lippen, maar tegen zijn voorhoofd. ‘Koele hand!’ murmelde hij.
Hij hield ze eenigen tijd zoo voor hij, zijn gezicht naar boven bewegend, de palm genaakte met zijn lippen.
Zij gaf hem ook de andere hand.
Hij hield ze beide in de zijne.
‘En nu ben je thuis in de heele wereld - ook hier in Indië.’
‘Ja, juist hier in Indië! Gijs, ze hebben ons zoo noodig - net kinderen allemaal die niet weten wat tot hun eigen best is. Is het niet goed en heerlijk, dat wij voor hen mogen zorgen, en ze leiden en helpen om tot menschen op te groeien?’
‘Misschien wel, mijn eigen! Maar daarvoor moet je zulk een engelen-hart hebben als jij. Ik ben maar een - een ellendige egoïst, zie-je - neen, neen! laat me dat woord nu uitspreken! - geen bewuste egoïst misschien, geen willende, geloof ik. - God! als er ooit iemand zich zelf gehaat en geslagen en getrapt heeft dan ben ik het wel! en met me zelf gevochten als met mijn dood-vijand, van zoo lang ik denken kan af, - ja, als in dien droom, waar ik mezelf met den beestenkop zag en de beestenklauwen, en mezelf als een dolleman op die klauwen sloeg, - die naar jou grepen, - dat kon voor een kort begrip van mijn heele ziele-geschiedenis gelden. - Later, later! als we getrouwd zijn, niet waar? als er niets meer geheim hoeft te blijven, omdat jij ik bent geworden en ik jij - als dat ooit kon. - Trek het je niet aan, meisje, wat ik over je Inlandertjes gezegd heb, zoo hard als het klinkt meen ik het nooit, - dat over Holland ook
| |
| |
niet, waar je zoo bedroefd om keek. - Ik zal mijn best doen - zoo als de rijst-zaailingen die je geplant hebt met je “koele hand” van morgen,’ eindigde hij met een poging tot schertsen. ‘Misschien gedij ik ook daaronder.’
Zij glimlachte ernstig, voor zich néerziende.
‘Blijf een oogenblik zóo, juist zoo als je nu je hoofd houdt en kijkt!’ riep van Heemsbergen. ‘Ja - hetzelfde type, en dezelfde uitdrukking. Kun je zelve niet zien?’
Hij nam haar bij de hand, en richtte haar op voor het beeld der Godin.
‘Kun je zien, dat je op haar lijkt?’
Een blos vloog over het meisjes-gezicht dat opzag naar dat steenen gelaat met de neergeslagen oogleden en den zaligendzoeten mond.
‘Hoe heet ze, Gijs?’
‘De man die haar gevonden heeft noemt haar Prashnaparamita. “Beperkte wijsheid” schijnt het dat de naam beteekent. En ze is eeuwen en eeuwen al op deze plek geweest, hier vlak onder den grond, waar zooveel menschen over liepen, zonder dat iemand van haar wist; al dien tijd heeft ze gewacht! En nu eerst is er iemand gekomen, die haar weer opgericht heeft, dat de heele wereld zien kan hoe heerlijk ze is! Is dat niet zonderling om er aan te denken?’
‘Ja. Er is iets dat je áandoet in de voorstelling. Er zijn wel meer van die oude godenbeelden op Java.’
‘Deze zal voor ons zijn, Gijs, voor ons tweeën. Voor alle andere menschen ook wel, voor de Inlanders vooral, natuurlijk! maar wij zullen haar bij een naam noemen die alleen wij tweeën weten. Van vandaag af is er iets tusschen ons en haar, omdat wij elkander zooveel gezegd hebben, hier, zittende aan haar voeten.’
‘Goed, een eigen naam voor ons alleen. Hoe zal ze heeten?’
Ada dacht een poosje na.
‘Zoek-je er een heel mooie voor haar uit?’
‘We zullen haar de “Landsgodin” noemen. Neen, wacht! wacht! “Indië.” Voor ons zal zij “Indië” zijn. Kom! nu zullen wij haar ook een offer brengen.’
Eenigszins verwonderd zag van Heemsbergen haar aan: hij ried den ernst onder het fantastische van haar handeling.
| |
| |
Naar een jong boompje gaande, waar een hemelsblauwbloeiende klimplant haar stengels om kronkelde, wond zij er voorzichtig een rank uit los, plukte dien af, en legde dien om den hals der Godin, langs haar lang af hangende snoeren.
Toen, haar hoofd schuin houdend:
‘Geef jij haar nu de bloemen uit mijn haar.’
Van Heemsbergen nam den orchideeën-tros uit het vlosse blond.
‘Zij zou alles begrepen hebben als ik het haar gezegd had, - dien nacht hier bij het beeld, en “alles.” Ik had het moeten doen, het was beter geweest, zelfs al had ik “dàt” ook moeten zeggen, zij zou 't begrepen hebben nu.’
Dat ging hem door 't hoofd in de éene seconde dat hij, met de orchideeën in de hand, ietwat links voor haar stond.
‘Leg ze in haar hand,’ zei Ada, glimlachend en ernstig.
Hij lei de bloemen in de opgehouden linker van het beeld.
‘Vandaag nog,’ beloofde hij zich zelven, denkende aan wat hij nu begreep dat Ada van hem verlangd zou hebben indien zij ‘het’ had geweten.
Hij was nog stiller dan zij, terwijl zij door de lange boschlaan, waar de graven der Moslim-heiligen waren, terugkeerden naar huis.
Thuis gekomen stelde hij een brief op aan zijn buurman op Kalimas, den boekhouder der fabriek, hem als een vriendschapsdienst vragend naar Naïla te informeeren (hij kon er zich toch niet toe krijgen op het driemaal gecopieerde blad de woorden ‘en het kind’ neer te zetten), en haar het geld te doen toekomen dat hij met een paar banknoten in het couvert schoof: Den brief er weer uithalend schreef hij er haastig onder. ‘Ik kom van de week bij je aan om alles te overleggen,’ riep zijn bediende en zond hem, met het schrijven en het bevel het in handen van den boekhouder af te geven en zijn antwoord mee terug te brengen, te paard naar de fabriek.
‘Nu kan ik van middag, vóor ik weer naar Ada ga, de zekerheid hebben dat alles in orde is,’ dacht hij, den ruiter naziende op zijn draf heuvel-afwaarts. ‘Hoe oud kan het nu zoo wat zijn? een paar weken? een kleine maand? Schaapje! ik zal ten minste zorgen dat jij tot een ordentelijk mensch opgroeit. Aan Naïla zal wel niets meer te doen zijn, denk ik.
| |
| |
Ofschoon... met dat slag vrouwen gaat het als met sommige primitieve dieren, ze kunnen alles verdragen, en het doet hun geen kwaad naar het schijnt; als je ze in stukken snijdt groeien ze weer aan mekaar en leven voort of er niets gebeurd is. Het zou me niet verwonderen of, wanneer Pah-Tasmie terugkomt uit de verbanning gaat ze weer bedaard naar hem toe en kookt zijn rijstpotje zooals vroeger.’
Hij stond op van de schrijftafel, waar hij zijn haastigen brief gepend had, liep een paar maal de kamer op en neer en trachtte zijn verspreide gedachten weer bijeen te halen en te ordenen voor zijn werk.
Maar dat bleek hem onmogelijk. Hij was in een onrust die heftiger werd juist door zijn poging om haar te doen bedaren.
Het schots en scheef met krassen bedekte blad, waarop hij voor de tiende maal een en denzelfden zin overnieuw begonnen had, eindelijk op den grond gooiend, schoof hij zijn stoel achteruit en hervatte het op en neer gaan door het vertrek en door de lange smalle galerij van waar het vleermuizenbosch te zien was.
Hij lette daar echter niet op, nu. Er was iets anders dat hem verontrustte, met een ontroering waarvan hij niet wist of zij een blijde of een bedroevende was, dien geheelen ochtend. Ada's blik en woorden, zijn eigen bekentenissen en verzwijgingen, de hartbeklemmende gewaarwording bij het zien van dat vreedzame, rijke landschap vol plantende vrouwen, en dat nieuwe, vreemde, onbegrijpelijke en verrukkende gevoel dat hem plotseling overweldigd had bij die eenvoudige woorden van zijn meisje over het geluk van zelf-vergetelheid en liefde tot alle menschen, - alles ging hem door elkander bij schokken en plotselinge vlagen, verduisterend, fel-lichtend wild en innig door de ziel. Het was als een van die kenteringsstormen, die pas over de bergstreek hadden gebulderd, met geweld van donder en luchten wit-flikkerend van den bliksem, vliegende stortvloeden en storm-geschreeuw, en waarin door alle vernieling heen de zalige zekerheid te voelen was van nieuw leven.
‘Zou het werkelijk “dat” zijn?’ dacht hij. ‘Is dat de oplossing van alles - zoo iets eenvoudigs? Het is waar, dat het het éenige is wat ik nog niet geprobeerd heb om “er” te komen: - liefhebben.’
| |
| |
Hij sprak het woord hardop uit en glimlachte tegelijker tijd, de schouders even ophalend. ‘Er is zoo'n zekere klank in - iets van de catechisatie.’
Een geheele reeks voorstellingen vloog langs hem heen terwijl hij het denkbeeld formuleerde, - dingen waarmee hij al lang en voor goed meende afgedaan te hebben.
‘Dat zijn van die naïveteiten....’ dacht hij eindelijk.
Maar die onrustige en toch blijde ontroering bleef; zij liet zich niet weg-redeneeren.
‘Waarom naïveteiten?’ vroeg hij zich eindelijk af. ‘Omdat eenvoudig denkende menschen ze gevoeld hebben? Er zijn er toch ook wel anderen, niet-eenvoudigen, scherpe denkers, die tot dezelfde conclusie gekomen zijn.’
Hij herinnerde zich een zin uit dat boek over den modernen staat, waarin hij had zitten lezen den ochtend van Ada's komst, een zin die het slot was van een lange, schakel bij sterken schakel zorgvuldig aanéengevoegde reeks van redeneeringen:
‘Et ainsi se trouve anéanti l'individualisme absolu, puisque l'âme individuelle est fonction de l'âme collective.’ En nog een tweede:
‘L'association, c'est l'exaltation de l'individu.’
‘Dat is, in wijsgeerige termen, hetzelfde wat Ada meende.’ erkende hij. ‘Het is wáar - misschien; om het werkelijke leven te leven moeten wij “liefhebben.”’
Hij hield zich vast aan de gedachte als aan een rots-blok op een hijgend beklommen spits; in weergalooze heerlijkheid zag hij de nabijheden en de verten.
Het was dus geen luchtspiegeling geweest wat hij had zien schitteren aan het eind van zijn vele vergeefsche wegen. Of beter: wat hij dáar gezien had was een luchtspeling geweest: maar zooals de Fata Morgana de vluchtige schijn is van een onverwrikbare werkelijkheid - zij bestáan, in stevigte van staan, in weelde van spruitend loof, in koelheid van water bestáan zij, de gebouwen, bosschen, bronnen die de uitgeputte zwerver in de woestijn ziet zweven boven den horizont - zoo was zijn illusie de afglans geweest van een wáre waarheid. Waar hij haar had gedacht te vinden was zij wel niet geweest: maar zij was, zij was hier.
‘Ik wil leven zóo als Ada leeft - met mijn hart; niet
| |
| |
alleen maar, als tot nog toe, met mijn hersens. Mijn werk zal altijd het hoogste voor mij zijn; maar ik zal weten dat het laatste doel van mijn werk - het welzijn van de menschheid is; - in hoe geringe mate het er ook toe bijdraagt, het dráagt er toch toe bij: ook door een zandkorrel groeit een gebergte,’ peinsde hij. ‘Dat is logica; ik laat me niet meer bang maken door dien valschen schijn van sentimentaliteit. Nu heb ik de toekomst gewonnen.’
‘En het Verleden?’ vroeg plotseling een stem in hem. ‘Wat wordt er van het verleden? Kun je het te niet doen? Of dacht je misschien dat het vanzelf zou verdwijnen, als een morgenmist waar de zon op schijnt? dat was óok een werkelijkheid - eene die je zelf hebt gemaakt. Probeer eens of ze je los zal laten! Je bent nog aan déze zij van de kloof - de zwarte kloof waar je al zoo dikwijls vóor gestaan hebt. ‘Durf je - dan spring!’
Het was of hij de woorden met een menschelijke stem hoorde uitspreken: hij stond met een schok stil.
‘Ik kàn niet!’ riep hij. ‘Dat is onzin. Ik maak goed wat er goed te maken is - en zóo als het goed te maken is, met geld. Méer kan niemand van me vergen. Wat zou een bekentenis helpen? Wordt er iets ànders door? Ik moet niet bij mijn verstand geweest zijn, dat éene oogenblik van ochtend, toen ik op het punt was alles te zeggen! Neen! tienduizend maal neen! in der eeuwigheid niet!’
‘Dan zul je “er” ook in der eeuwigheid niet komen,’ antwoordde de onverbiddelijke stem. ‘De schijn is je liever dan de werkelijkheid. Blijf in den schijn!’
‘Waarom? Waarom?’ riep van Heemsbergen, of hij zijn wederpartijder voor zich had gehad. ‘Wat “schijn”! wat “werkelijkheid”! Wat zijn dat voor phrases? wat is dat voor een verwarring van ideeën? Ik heb iets gedaan dat millioenen doen; het is niet goed dat ik het gedaan heb, ik erken het; nu wil ik dat herstellen naar mijn beste vermogen - jawel! dat is naar mijn beste vermogen! Méer kan ik niet doen - ik kan niet bekennen! Ada's geluk is er mee gemoeid. In den naam van welke hersenschimmige moraal wil iemand dat van mij vorderen?’
Hij ging naar de tafel en dronk, zich dwingend het langzaam te doen, een glas van het steenkoude water uit de
| |
| |
koelkruik. De gewone handeling, de bekende gewaarwording werkten kalmeerend.
‘Nu een bad,’ dacht hij, ‘en dan rijsttafelen, en in den tusschentijd ook niet éen gedachte maar, - niet éen! Later kunnen we altijd nog zien.’
Hij bleef lang in de donkere frischheid der badkamer. Toen hij in de achtergalerij terugkwam vond hij er gasten, een ambtenaar op tournée en een theeplanter uit de buurt. Hij kende beide. Het middagmaal werd vroolijk. Toen hij er van opstond voelde hij zich een ander mensch.
‘Zooals ik je zeg,’ eindigde juist de planter een verhaal over een jongen employé van hem, een excentriek man, naar hij verzekerde niet geheel normaal, en wiens einde - hij had zich voor den kop geschoten - wel te voorzien was geweest. ‘Zoo als ik je zeg, het was te verwachten. Ieder ander zou tevreden geweest zijn met zijn omstandigheden en vooruitzichten - maar hij vorderde het onmogelijke van het leven.’
‘Het onmogelijke,’ dacht van Heemsbergen. ‘Een geluk zoo als ik het verlangde is ook het onmogelijke - voor mij althans. Ik ben er niet voor aangelegd. Ik moet zien me met het bereikbare tevreden te stellen, het mindere, en waarvan ik zie dat het het mindere en minderwaardige is.’
In den namiddag, kort voor den tijd waarop hij naar Ada placht te gaan, kwam de jongen terug van Kalimas met het antwoord van den boekhouder.
Het was kort. Naïla had een veertien dagen geleden haar ouders huis weer verlaten, het kind - een jongetje - meenemend; ‘naar het huis van een jongen ambtenaar,’ voegde de schrijver er bij dat hij gehoord had.
‘Enfin!’ dacht van Heemsbergen, den brief neerleggend. ‘Het kind moet nu in elk geval te vinden zijn, - het geld kan op hem vastgezet worden, nu de moeder het niet noodig heeft.’
Er was iets in het geval dat hem zichzelven in een dwazen schijn deed zien.
‘Het onmogelijke,’ dacht hij schouderophalend. Hij bedoelde daar vele dingen mee, op dat oogenblik.
Op weg naar Ada kwam hij mevrouw Meerhuys tegen.
| |
| |
‘Ik ging net naar je toe,’ zei ze met haar prettigen lach. ‘Ik wou je even spreken.’
Een voorgevoel had hem een seconde lang beklemd; maar haar opgeruimde toon verdreef het.
‘Over iets gewichtigs?’ vroeg hij, toch nog maar half schertsend.
‘Al naar men het opneemt, - een plan van Ada dat mij wat ondoordacht lijkt.’
Zij vertelde hem hoe dien ochtend een oude vrouw bij haar was gekomen, die haar had gesmeekt haar kleinkind bij haar in huis te mogen brengen, daar zij zelve te arm was om er voor te zorgen, en de ouders er niet naar omkeken. Uit het verwarde verhaal der oude had mevrouw Meerhuys ten slotte begrepen dat de vader van het kind een Hollander was, employé op een naburigen houtaankap, die van een overplaatsing gebruik had gemaakt om zich van de zorg voor het wicht te onttrekken, terwijl hij de moeder, zijne huishoudster, medenam.
‘Ik heb er nog nooit van gehoord dat een Inlandsche vrouw haar kind zoo maar in den steek laat,’ merkte zij op. ‘Misschien heeft de man wel een list gebruikt om zich het kind van den hals te schuiven. Maar hoe dan ook, het schaap is verlaten, zooveel is zeker. En nu wil Ada het aannemen als pleegkind,’ eindigde zij, van Heemsbergen aanziende. ‘Ik heb haar ronduit gezegd dat ik het een onverstandig idee vind. Nu ben je voorbereid als ze er straks over begint.’
Van Heemsbergen had zwijgend toegehoord, hij antwoordde niet dadelijk.
‘Wat een zonderlinge samenloop van omstandigheden - is het niet of het spel spreekt?’ dacht hij.
‘De opvoeding van zoo'n Inlandsch kindje is nu wel niet zoo'n zaak, maar in elk geval...’ begon mevrouw Meerhuys weer.
Hij viel haar in de rede.
‘Als Ada dat wenscht - mij goed.’
‘Werkelijk? Nu, ik moet zeggen, ik vind het heel mooi van je!’ zei mevrouw Meerhuys verrast. ‘Ga het haar maar dadelijk vertellen. Daar staat ze al naar je uit te kijken. Neen - geen plichtplegingen, - ik ben ook jong geweest en geëngageerd, - ga maar!’
| |
| |
Hij liep het heuvelpaadje op.
‘Nu doe ik toch waarachtig genoeg om het weer goed te maken, zou ik zeggen,’ dacht hij, het bijna geloovend terwijl hij het dacht.
Ada kwam hem tegemoet in de voorgalerij.
‘Ja,’ zei hij, haar glimlachend in de oogen ziende, en voor ze nog iets had kunnen zeggen. ‘Zeker en stellig!’
Zij viel hem om den hals.
‘Ik wist, ik wíst, dat je het doen zoudt!’ juichte zij. En toen, hem even van zich af houdend om hem aan te zien: ‘Mijn lieve liefste!’
Hij trachtte van haar weg te zien.
‘Gijs!’ zei het meisje, ‘nu weet-je nog niet eens dat we hiermee iets goed zullen maken aan iemand met wie jij erg medelijden hebt. - Ik weet nu,’ - ze begon haastig te spreken, hoe langer hoe donkerder kleurend, maar dapper haar oogen op de zijne houdend, - ‘ik weet nu waarom je me nooit geantwoord hebt als ik naar haar vroeg, omdat ze - - - omdat ze geen brave vrouw meer is. Maar als de landraad dat onrechtvaardige oordeel niet had geveld, dan zou alles heel anders gegaan zijn, niet waar?’
‘Ik begrijp je niet,’ zei van Heemsbergen, tegelijk aan de ijskoude die hem bekroop de nadering voelend van het verschrikkelijke.
‘Naïla, de vrouw van dien armen man, die onschuldig verbannen is, - het is haar kindje,’ zei Ada zacht. ‘Ik heb het bij puur toeval ontdekt, door nog eens te vragen, nadat de oude ziel weer wat bedaard was van haar snikken. Mevrouw Meerhuys was net weggegaan.’
Van Heemsbergen hoorde zijn eigen stem alsof het die van een vreemde was.
‘Heeft ze je ook gezegd wie de vader is van het kind?’
‘Ze zei iets van een “meneer Kimber.” Maar zoo zal hij wel niet heeten, die menschen verminken Hollandsche namen zoo raar. Het komt er ook niet op aan, wel? Nu zullen wij voor Naïla's kleintje zorgen.’
‘Het hoeft niet, het hoéft niet,’ hoorde van Heemsbergen in zijn ooren.
Dat duurde maar een oogenblik. Alles werd zwart om hem heen. Met een gevoel of hij een afgrond in sprong zei hij het.
| |
| |
‘Ik ben de vader.’
Het leek hem of hij de woorden had uitgeschreeuwd. Ada zag hem aan, nog juist als daareven. Mevrouw Meerhuys kwam binnen; ze glimlachte.
‘Nu! pleegouders!’
Wanhopig herhaalde hij:
‘Ik ben de vader van Naïla's kind.’
Ada's gezicht verstarde; zij deed een schrede achteruit, zonder de oogen van hem af te wenden; haar lippen gingen open. Zoo bleef ze staan.
Iemand duwde hem op zij.
Het volgende oogenblik stond hij alleen. Hij ging het huis uit.
Hij kon zich niet goed herinneren wat hij gedaan had al dien tijd. Maar hij had een onduidelijke voorstelling dat hij ergens geweest was, waar hij tot over zijn enkels in de modder was gezakt, en toen, na een heelen tijd, weer in zijn kamer, waar de lamp brandde, en waar zijn bediende naar hem toe was gekomen en iets gezegd had over ‘mevrouw Meerhuys’ en ‘al twee maal’. Het eerste waarvan hij zich weer duidelijk rekenschap gaf was, dat hij het heuvelpad opklom, op het licht van de voorgalerij toe: hij had een indruk dat hij al voor de derde of vierde maal zóo het pad opklom; maar daar hij zich dan verder niets meer herinnerde, besefte hij dat hij telkens weer omgekeerd moest zijn. Ditmaal ging hij door en het huis binnen.
Mevrouw Meerhuys, die aan de tafel zat, in het schijnsel der lamp, zag op bij zijn nadering, met het gezicht van iemand die in angst heeft gewacht. Hem herkennend stond zij haastig op.
‘Ga zitten,’ zei ze op haar gewonen toon. Zij liep het binnenhuis in.
Werktuigelijk ging hij zitten op zijn gewone plaats. Het leek hem een oogenblik of hij haar stem vernam, en toen, na een pooze van stilte, nóg eens. Hij zag haar aan toen zij weer binnenkwam.
‘Zij had naar je gevraagd,’ zei ze.
Van Heemsbergen wou iets zeggen, maar zijn stem brak af in een half-snikkend gesteun. Hij verborg het gezicht in zijn handen.
| |
| |
Mevrouw Meerhuys trad snel op hem toe en met een moederlijk gebaar nam zij zijn hoofd tegen zich aan.
‘Gijs! jongen! hoe komt dat nu toch? hoe komt dat nu toch?’
Ze wachtte eenige oogenblikken, tot ze voelde dat het krampachtige schokken van zijn schouders ophield. Toen, weer sprekend op dien toon dien hij niet meer gehoord had sedert hij, als kind, getroost werd door zijn moeder, zei ze:
‘Als het je niet te moeielijk valt, vertel het mij dan maar, misschien helpt het.’
Hij zag haar dankbaar aan. En, aarzelend nog wel eerst, maar in volle oprechtheid, biechtte hij alles, de geheele ellendige geschiededis van het begin tot het einde, zonder iets te verzwijgen of iets te verontschuldigen.
Zij hoorde zwijgend toe.
Eens zag zij hem snel aan, en knikte. ‘Ja, zoo gaat het dan,’ zei ze. Maar verder niets meer.
Eindelijk sprak hij ook van dien nacht in het bosch en van zijn ziekte. Het ging hem door het hoofd, terwijl hij het deed, dat dat er niets meer op aan kwam nu; maar niettemin ging hij door tot het eind.
Mevrouw Meerhuys zag hem ernstig aan.
‘Wil je dat ik dat alles, juist zoo als je het mij verteld hebt, tegen Ada zeg? Tenzij dat je het liever zelf... Maar ik geloof, het zou beter zijn als ze het van mij hoorde - van een vrouw.’
Hij had al een haastig gebaar van afweren gemaakt.
‘Neen, neen! doet u het, in Godsnaam!’
Daarna bleven ze een poos stil zitten.
Mevrouw Meerhuys had naaiwerk voor zich liggen. Ze nam het op en begon te werken.
Terwijl hij naar de geregelde beweging van haar hand keek, voelde van Heemsbergen zich rustiger worden.
Hij wist niet of dat lang of kort geduurd had, toen zij weer opstond, en zei:
‘Ik ga eens even naar haar kijken.’
En ze verdween weêr als straks, de donkerte in. Hij luisterde met elke zenuw van zijn lichaam. Maar hij kon niets hooren, noch haar stem, noch die andere, waarop hij, als in doodsangst, wachtte. Ten laatste de spanning niet
| |
| |
meer kunnende verdragen, stond hij op en begon heen en weêr te loopen. Maar het geluid van zijn voetstappen was zoo hard in de doodelijke stilte van den nacht, dat hij verschrikt midden in de galerij bleef staan en terugsloop naar zijn plaats.
Mevrouw Meerhuys kwam eindelijk terug.
‘Ik geloof wel, dat ze nu zal gaan slapen, ik heb haar wat te drinken gegeven,’ zei ze.
‘Mevrouw,’ begon van Heemsbergen, moeielijk, ‘denkt u, dat.... dat....?’
Hij zag haar niet aan terwijl hij het vroeg.
Het antwoord liet zich een poos wachten, maar ten laatste:
‘Ja, ik geloof het wel,’ zeide ze, ‘ze houdt te veel van je om het niet te doen.’
Hij liet het hoofd zakken. Twee purperen vlekken stonden als een brandmerk op zijn gezicht. Mevrouw Meerhuys, die een snellen, dadelijk weêr weggewenden blik op hem geworpen had, zag wat hij had willen zeggen en waarom hij het niet kon.
‘Hij is tòch een goed mensch,’ dacht zij. ‘Ik ben niet bang voor de toekomst.’
En zij zag weêr naar hem, maar ditmaal rustig. Het trof haar nu, hoe anders zijn gezicht geworden was sedert die eerste dagen van hun kennismaking. Het kwam niet alleen van de ontroering van het oogenblik, wat zij er nu in vond. Het beginsel van iets zéér teeders en moois, een laat, maar levenskrachtig groeisel moest in zijn ziel zijn ontstaan, voor die verandering in zijne trekken had kunnen komen.
Zij dacht nog eens:
‘Ik ben gerust op hun toekomst.’
Of hij haar blik en haar gedachte tegelijk voelde, zag van Heemsbergen op en zijn strakke trekken ontspanden zich.
Ziende, dat hij haar begrepen had, zeide ze op haar rustigen toon het voor het oogenblik meest noodige:
‘Het is bij tweeën, Gijs. Neen, ik jaag je niet weg! maar kom mee naar de binnengalerij, ik zal je een paar kussens geven op de sofa.’
Hij wou niet, eerst. Maar op het eind moest hij tegenover haar kalmen wil toegeven. Hij voelde hoe ontzettend moe hij was toen hij eenmaal lag en zij het licht meege- | |
| |
nomen had. Zóo moe, dat hij zelfs niet meer denken kon. Een poos stak hem nog een pijn binnen in zijn hersens, vanwaar die moeheid als een weerpijn door zijn heele lichaam scheen uit te gaan. Eindelijk ging dat over, hij sliep.
De gewaarwording van een nabijheid maakte hem, door haar al duidelijker worden, wakker. Mevrouw Meerhuys stond voor hem. De zonneschijn filterde door de reten der neergelaten klepluiken.
‘En Ada?’ riep hij.
‘Ik geloof dat je nu wel naar haar toe kunt gaan,’ antwoordde zij.
Schoorvoetend volgde hij haar. Zij deed een deur voor hem open en verdween.
Ada was in de kamer. Hij zag niets dan haar oogen, terwijl hij haar langzaam naderde. Voor haar neerknielend drukte hij zijn gezicht op haar schoot. Hij voelde de zachte, koele handen om zijn hoofd.
Eindelijk trachtte hij te zeggen:
‘Kun je me vergeven?’
Maar hij begreep dat zij het niet verstaan kon hebben.
‘O!’ zei Ada met een diepen snik. ‘O! wat ben je ongelukkig geweest!’
Hij kreeg een gevoel of alles in hem brak.
‘Beklaag je me nog?’ kreet hij. ‘Groote God! beklaag je me nog?!’
Zij boog zich tot hem, en lei haar bleek, betraand gezicht, dat in dien éenen nacht mager geworden scheen, tegen het zijne.
Hij stamelde:
‘Wil je me leeren - - liefhebben, - Ada?’
Augusta de Wit.
|
|