De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Victor Hugo in Nederland.Ga naar voetnootl)Hij heeft er gereisd en gedicht, hij is er gevierd en herdacht, gespeeld en vertaald geworden. Van zijn reis, in een klein uithoekje, enkel in Zeeland, is een zeer onderhoudende beschrijving bewaard gebleven in een gezellig boekje, Victor Hugo en Zélande, kort na dit uitstapje, door een van zijn reismakkers opgesteld. Victor Hugo bevond zich destijds met zijn beide zonen en eenige vrienden te Antwerpen. Hij besloot over te steken naar Zeeland en meende incognito te kunnen reizen. Maar de roem van zijn naam reisde den grooten dichter vooruit, en overal waar hij aan wal stapte of pleisterde, stond een volksmenigte gereed om hem geestdriftig toe te juichen en een gulle gastheer om hem en zijn gezelschap feestelijk te onthalen. Sommige van die begroetingen maakten een verrassenden indruk op de Fransche toeristen. Geen van hen had kunnen denken dat men te Goes kennis droeg van den grooten veldslag, in het jaar 1830, bij de eerste opvoering van Hernani, te Parijs geleverd tusschen klassieken en romantieken, en er de herinnering aan die gebeurtenis aan een jonger geslacht had overgedragen. Met groote verbazing werd geluisterd naar | |
[pagina 313]
| |
de woorden van den predikant dier plaats, - ‘un homme d'une trentaine d'années, entièrement vêtu de noir,’ - die, ten huize van den heer Fransen van de Putte, na het déjeuner, aan den dichter werd voorgesteld en die den vreemdeling aldus toesprak: ‘Ce n'est pas seulement le poète que je salue en vous, je salue plus encore: je salue le défenseur de l'humanité! je salue le héros de la révolution littéraire de 1830!’ Te Brouwershaven bleef het gezelschap staan voor het standbeeld van Jacob Cats. Men vertelde hun dat dit de naam was van een lang gestorven dichter. De Franschen haalden hun schouders op. ‘Van Jacob Cats hadden wij nooit gehoord,’ zegt de reisbeschrijver; ‘zelfs Victor Hugo, die toch alle dichters kent, wist ons maar weinig van hem te vertellen. Maar hij schijnt de glorie te zijn van Zeeland.’ Die reis van 1866 kan niet het eerste bezoek aan Nederland geweest zijn. Want er bestaan verzen van Victor Hugo, uit den zomer van 1861, gedicht ter eere van ‘het waterland’, terwijl de dichter zijn oogen liet gaan over de weiden en plassen, langs de kerktorens en de windmolens der Hollandsche vlakten. Eerst zeventien jaren na zijn dood zijn ze bekend geworden. De trouwe Paul Meurice heeft ze opgenomen in La dernière Gerbe, den bundel die, op den dag van het centenaire, 26 Februari l.l., aan de vereerders van den Meester werd aangeboden. Een beschrijving en een waardeering van ‘La Terre de l'eau.’ Ce que j'ai sous les yeux et quel est ce pays,
Jugez-en:
En dan volgt de teekening van het landschap: slibberige grond, knotwilgen, hennepvelden, oker-gele zeilen, gebeeldhouwde en fraai beschilderde hooiwagens, de eindelooze geur der afgemaaide weiden, boordevolle grachten, groepjes boomen waaronder het water stroomt of stilstaat; een weeke natte omgeving die bijna zou doen vergeten wat een kracht en rumoerigheid er huist in dit volk. Et la nature est molle à ce point qu'on oublie
Utrecht et ses tocsins, Ruyter et ses combats,
Et Delft ensanglantée, et qu' Amsterdam là-bas
Montre au pâle Océan ce que c'est que Venise.
| |
[pagina 314]
| |
Ik licht een enkel brok uit de, wel wat inkoherente, beschrijving. Bijvoorbeeld, deze mooie visie van de windmolens: Et d'effrayants moulins aux vastes plates-formes
Qui tournent éperdus et sombres dans le vent
Avec on ne sait quoi d'énorme et de vivant,
Frappant l'espace avec leurs bras de sauterelles,
Mêlent l'azur, la nue et l'ombre à leurs quatre ailes.
Niet alles wat hij ziet roept, bij den dichter, zulke fantastische beelden op. Van den Leidschen Rijn heet het, een beetje smalend: Le Rhin, ce noir seigneur descendu des montagnes,
N'est plus qu'un bon bourgeois qui se retire aux champs.
Van de taal, ‘cette langue rébarbative’ die zelfs de Vlaamsche buurman niet verstaat, zooals de reisbeschrijver van '66 van haar zeggen zou: La langue, c'est l'étang; on entend coasser
Sous le mot la consonne, et dans l'eau la grenouille.
Op zijn Hollandsch nagezegd: De taal is als de sloot; in beide hoort ge kwaken:
De kikkers onder 't kroos, de klanken in de keel.
Maar toch, hier en daar, een poëtische interpretatie van ordinaire dingen, zooals van de scheepjes die door de weilanden zeilen, zoo dicht bij den oever dat de schipper en de boer samen een praatje kunnen houden: La charrue est si près du mât qu'on fraternise;
L'aviron parle au soc et lui dit: Travaillons.
of, van de Brabantsche pottekens bier, met een aardige herinnering aan het zonniger en artistieker Hellas: On boit; les pots sont grands. La Gueldre goguenarde
Fait ses cruches avec des ventres d'échevin,
De même que la Grèce au sourire divin,
Fait des bras de Phryné les anses de son vase.
| |
[pagina 315]
| |
Maar, ten slotte.... eerbied voor dat krachtige volk, dat op zijn vochtigen bodem een schuilplaats heeft opgericht voor de vrije gedachte en met zijn geuzenarm vorsten heeft vernederd. Het land zou nog wel zijn over te maken, maar niet de ziel der natie: On referait l'Yssel, l'Amstel, les sept Provinces,
Pourvu que, sous un ciel de pluie, on accouplât
L'herbe au jonc et l'eau morte avec le pays plat;
Mais ce qu'on ne saurait refaire, c'est la flamme
Qui, dans ce petit peuple, a mis une grande âme.
Ziedaar Victor Hugo's kijk op Nederland. Op zijn beurt heeft Nederland gekeken naar Victor Hugo. De meesten hebben hoog opgezien tegen het genie van Frankrijks grootsten dichter, sommigen smalend op hem neêrgezien; velen hebben hem bewonderend nagestaard op zijn glorievollen tocht, enkelen den glans van zijn roem in vertalingen en navolgingen weerspiegeld. Van die verschillende kijkjes vindt men hier het een en ander bijeen. Niet onbelangrijk schijnen ze mij toe voor de geschiedenis van Neêrlands letterkundigen smaak en voor die der Hollandsche verskunst. Een van de eerste bewonderaars van den Meester en, naar ik meen, zijn eerste vertaler, was de Rotterdamsche dichter A. van der Hoop Jr., een man wiens geestdrift grooter schijnt geweest te zijn dan zijn dichterlijk talent, maar die dan toch in zijn tijd veel naam heeft gehad en van wiens letterkundigen arbeid een niet onbeduidende invloed is uitgegaan op zijn omgeving. Pas waren de Orientales, in 1829, verschenen, of Van der Hoop zette zich aan 't vertalen van Lui, L'Enfant, La douleur du Bassa en enkele andere. Na het verschijnen der Feuilles d' Automne, in 1831, werd de vertaallust nog grooter. Behalve van der Hoop begon een ander jong dichter, S.J. van den Bergh, in de Fransche bundels te bladeren, en weldra had ook deze een paar ‘Oosterlingen’ (Attente en Extase)Ga naar voetnoot1), een Ode en ‘een Herfstblad’ in Hollandsche verzen gereed. Ook Potgieter, die een grooter artiest bleek te zijn | |
[pagina 316]
| |
in 't vertalen van Fransche verzen, had reeds in 1830, uit het vijfde boek der Odes, A une jeune fille in zangerigen versmaat overgebracht. Toen, in Augustus 1832, het beroemde Napoléon II verscheen, - dat later, in 1835, in de Chants du Crépuscule zou worden opgenomen - schijnt geen professioneel dichter zich aan dien grootschen lierzang gewaagd te hebben. Maar aan de Militaire Academie te Breda leeraarde destijds de heer Jan J.F. Wap, die, in alle bescheidenheid, verzen maakte en reeds van Byron en Lamartine een paar gedichten vertaald had. Een dier vertalingen, Lamartine's afscheid aan de Academie te Marseille, bij zijn vertrek naar het Heilige Land, was den Groningschen hoogleeraar Lulofs onder de oogen gekomen. Deze wekte den heer Wap op om zijn kracht eens aan Napoleon II te beproeven; en waarlijk, reeds een maand na het verschijnen van het Fransche gedicht, den 18en van Herfstmaand 1832, bood de heer Wap zijn werk aan het publiek aan; hij voegde bij zijn vertaling een afdruk van het oorspronkelijke gedicht, ‘niet om het publiek te kunnen laten oordeelen over hare getrouwheid, maar over hare afwijking.’ IJveriger nog dan naar Hugo's poëzie was door de Nederlandsche vertalers naar zijn proza gegrepen. Reeds vóór het einde van 1829 - in Februari van dat jaar was 't oorspronkelijke werk verschenen - kwam een Nederlandsche vertaling uit van het om zijn strekking druk besproken, om vinding en stijl hooggeroemde werk Le dernier jour d'un condamné. In 1830 was er een Hollandsche vertaling van Bug-Jargal, in 1832 eene van Han d'Islande. Van het eerste gedeelte van Notre Dame de Paris, La Esméralda, bewerkte de dichter Van der Hoop een vertaling, terwijl, ook in 1832, de hoogleeraar Lulofs, rustig op zijn Groningsche studeerkamer gezeten, in een geduldige, nauwgezette vertolking van een Fragment sur la peine de mort, dat hij in de Revue de Paris had aangetroffen, een proeve poogde te geven van Hollandsche woordkunst.Ga naar voetnoot1) Maar datzelfde jaar 1832 werd bedenkelijk voor Victor Hugo's goeden naam in Nederland. Groote beroering bracht het bericht dat des dichters tweede drama, Le Roi s'amuse, | |
[pagina 317]
| |
na, den 22en November van dat jaar, te Parijs, voor het eerst te zijn opgevoerd, reeds den volgenden dag door de Fransche Regeering verboden was geworden. Het proces door Victor Hugo in de maand December over zijn werk gevoerd, het opeenvolgend verschijnen van vijf uitgaven van het stuk binnen den tijd van ééne maand, wekte, natuurlijk, klimmende nieuwsgierigheid, maar tegelijkertijd vrees en afkeer in den kring der Hollandsche burgerij. Wie het stuk waagde te lezen, moest dit doen in het geheim; bij ontdekking liep hij gevaar door te gaan voor een ‘mauvais sujet’. Een aardig getuigenis voor die opvatting bevat een tooneeltje voorkomende in een Nederlandsch ‘Tooneelspel’ van den heer A. Ruysch, opgevoerd in 1835 en getiteld Het kasteel van Tourville of de Hollandsche Zeelieden in Frankrijk. In dit zeer chauvinistisch stuk, dat eindigt met de geestdriftvolle emigratie eener Fransche adellijke familie naar Holland, treedt een Franschman op, die zich laat doorgaan voor den Markies de Mortagnac en die een volmaakte losbol, valschaard en snoodaard blijkt te wezen. In het begin van het stuk komt deze markies op lezend in een boek. Zoodra hij bemerkt dat hij niet allen is, ‘steekt hij het boek in zijn borst’, maar ‘zoodanig dat, terwijl hij naar de Gravin snelt, hetzelve door zijnen rok glijdt’, waarop het ‘door Ernestine (de kamenier) behendig wordt opgeraapt en aan Emma (de freule) wordt overhandigd.’ Na een kort gesprek over sociale openhartigheid, zegt de Gravin tot Mortagnac: ‘Mag ik ook vragen wat gij met zooveel aandacht laast, toen wij U in uwe lecture stoorden!’ - Mortagnac (verlegen) Ik.... ik las L'Homme des champs, van Delille. - Emma: ‘Ha! ha! zulk een samenraapsel van afschuwelijkheden op rekening van den braven Delille te willen stellen, dit is onvergeefelijk. (Zij geeft hem het boek terug.) Ziedaar uwe fraaie lectuur; (tot de Gravin) het is een van die zedelooze voortbrengselen van Victor Hugo, le Roi s'amuse’. - De Gravin: ‘Hoe, Markies! dit walgelijk libel in uwe hand? Dit zijn de fraaie letteren welke gij beoefent? In goeden ernst, dergelijke zedeverpestende lectuur is bij uitnemendheid geschikt om zelfs dragonders te doen blozen!’ De Markies, die nog drie bedrijven lang den verrader moet spelen, beweert, om zich te redden, dat ‘dit afschuwelijke boek’ hem niet toebehoort. | |
[pagina 318]
| |
Zelfs in zoogenaamd geletterde kringen hadden de geruchten welke omtrent Le Roi s'amuse in omloop waren een soort van Hugophobie gewekt. Dit kan blijken uit de redevoering, in het jaar 1835, in ‘eene Letterkundige Maatschapij’ - waarschijnlijk Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam - gehouden door den heer F.H. Greb. Om zijn moed niet minder dan om zijn geestdriftige vereering van den Franschen dichter verdient deze jonge man, een vriend en beschermeling van Van der Hoop, eervol vermeld te worden. Met ‘Iets over Victor Hugo en zijne werken’ trad hij op voor een kring waar men den schrijver van ‘het zoozeer beruchte drama’ liever maar niet las en zich allerlei onbehoorlijks van ‘den wuften Franschman’ liet vertellen. Tegenover die eerzame Rotterdammers waagde de heer Greb het ‘openhartig te bekennen dat, van al de oudere en nieuwe Fransche dichters niet één (hem) zoo onwederstaanbaar had kunnen boeien als de thans zooveel gerucht makende, maar, naar zijn gevoelen groote dichter Victor Hugo.’ Wie een ander gevoelen was toegedaan, bij dien berustte dit enkel op onkunde of vooroordeel. ‘Wie de werken van Hugo onbevooroordeeld en bij herhaling gelezen heeft’ - aldus de heer Greb - ‘die zal moeten verklaren dat hij, in weerwil zijner gebreken, een waarachtig genie is.... De meeste die zijne werken afkeuren verstaan, in den eigelijken zin des woords, zijne taal niet of veroordeelen hem alleen omdat hij iets nieuws schrijft.’ De spreker wil trachten voor zijn held ‘de liefde en de achting van een enkelen die hem tot nu toe miskende, te verwerven.’ Om daartoe te geraken vertelt hij het leven van den dertigjarigen dichter en ontleedt hij enkele zijner werken: eerst Cromwell, het ‘romantisch drama’ bij uitnemendheid, dan eenige hoofdstukken uit ‘De laatste dag van een ter dood veroordeelde’ en eindelijk, uitvoerig, tooneel voor tooneel, Le Roi s'amuse. Als het stuk uit is en Triboulet wanhopig ligt neergeknield hij het lijk van zijn dochter, ziet de heer Greb zijn toehoorders aan. Dan, na een oogenblik van zwijgen: ‘Verschrikkelijk, ik beken het, is de handeling van dit stuk. Maar hij die de zeden van het hof van Frans den Eerste wil leeren kennen, die de werking van hevige hartstochten wil geschilderd zien, die het vooral | |
[pagina 319]
| |
om ware Poëzy te doen is, leze dit drama.’ Was zijn publiek door dit warme pleidooi nog niet gewonnen? Welnu, de heer Greb zou de gemoedelijke Hollandsche huisvaders weten te overtuigen. Een Nederlander, ‘een jeugdige vereerder’ - het komt mij voor dat de spreker zichzelf bedoelt - had, kort geleden, ‘den wuften Franschman’ te Parijs bezocht. Hij vond hem wonend ‘in eene afgelegene, stille wijk van Parijs’ - bedoeld is de Place Royale, de tegenwoordige Place des Vosges - ‘gelukkig getrouwd, vader van twee zonen en twee dochters, deze laatste van meer dan dagelijksche schoonheid’Ga naar voetnoot1). Waren ze nog niet verteederd? Welnu, dan zou de heer Greb nog een onuitgegeven vertaling van een der gedichten van Victor Hugo, een zijner ‘Herfstbladen’ voordragen. De vertaling was het werk van zijn hooggeschatten vriend Van der Hoop, wien hij, als een bijzondere gunst, had verzocht hem zijn handschrift voor dien avond af te staan. En de heer Greb begon: Wanneer het kind verschijnt, juicht heel 't gezin, bewogen,
Het minzaam toe.
Drie jaren later, omtrent 1838, een soortgelijk tooneeltje, minder deftig en minder theatraal, in het Leidsche burgergezin van den heer en mevrouw Stastok, op het bekende avondpartijtje met de evenveeltjes en de aangekleede boterham. Daar, de heer van Naslaan, de wenkbrauwen fronsend bij het hooren van Victor Hugo's naam, meenend dat deze Víktor Húuggo ‘zoo'n bloederig man’ was en dat hij ‘niets als ijselijkheden schreef’. Tegenover hem, de Leidsche student, met een vriendelijken blik op Koosje, zijn vertaling van dat zelfde ‘Herfstblad’ voordragend: Als 't kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin;
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in.
| |
[pagina 320]
| |
Het zou toch nog wel wat duren voordat de geheele Victor Hugo, ook zijn dramatische arbeid, door Nederland geadopteerd werd. In het reeds genoemde jaar 1835 schreef Potgieter, in zijn eerste tijdschrift, De Muzen, met instemming het oordeel overnemend van een Engelsch ‘Magazine’: ‘Op het voorhoofd van Victor Hugo vonkelt het teeken van het Talent, bijna zouden wij zeggen van het Genie. - Hij heeft een Treurspel willen vormen voor eene eeuw, welke niet geschikt is om het te bezitten: deze gewichtige dwaling is de oorzaak van zijne gebreken. Hij is een Lyrisch dichter van den eersten rang; zijne ziel is vol kunstzin, zijn geest vol verhevene en wijdomvattende denkbeelden’. Wanneer ik den reeds genoemden heer Greb mag uitzonderen, die Ruy Blas tweemalen bewerkte en twee bedrijven van Hernani voor Rederijkers vertaalde, kan ik zeggen dat geen Nederlandsch dichter de vertolking van Hugo's drama's ooit heeft ondernomen. Dit werk is verricht door tooneelspelers, het eerst, in 1842, door Roobol, later door Veltman, het laatst, voor Hernani, door den bekenden tooneelspeler en regisseur, den heer MoorGa naar voetnoot1). Toch was er, omstreeks het jaar 1850, onder de jonge Nederlandsche letterkundigen dier dagen, een man die, dichter en tooneelschrijver beide, met Victor Hugo dweepte, hem als een halfgod vereerde. Die man was Hendrik Jan Schimmel. Vertaald heeft hij Hugo's tooneelspelen nooit, wel ze nagevolgd, uit volle overtuiging, zijn bewondering betuigend voor de techniek ‘van den Parijschen maëstro’ en zijn ingenomenheid met diens dramatische theoriën. Als een nagalm der ‘Préface de Cromwell’ klinkt het, in de voorrede van Schimmel's eerste drama, De twee Tudors (1847), dat ‘de Fransche tragedie, die altoos bij ons inwonende was, ongeschikt is geworden voor een tooneelpubliek der negentiende eeuw’. Als de eischen aan een modern drama te stellen noemde hij ‘handeling, boeiende situatiën, hartstocht, karakterschildering’, en voegde aan die verklaring deze toe: ‘Ik geloof met Victor Hugo, dat tot verwezenlijking dezer ideën de oude vorm ongeschikt is; | |
[pagina 321]
| |
en ik wilde, met hem, het drama, niet ons tooneelspel, dat zich bij voorkeur ophoudt in den burgerlijken, dus meest prozaïschen kring des menschelijken levens, maar het drama, dat de poëzie doet huwen aan de historie.’ Aan deze beginselen is Schimmel, in een twaalftal tooneelstukken, de meeste in verzen, altijd getrouw gebleven. De tijd waarop Schimmel hem als tooneelschrijver begon te huldigen, was die waarop Victor Hugo zelf, na het échec der Burgraves, in 1843, van zijn tooneelwerk afscheid nam. Voor hem - het karakter van zijn laatste stuk had het duidelijk bewezen - was het drama slechts de overgang geweest van de lyriek naar het epos. Reeds toen begon hij dat heerlijke werk voor te bereiden dat, met Les Châtiments en Les Contemplations, het kostbaarst monument van zijn glorie geworden is, La Légende des Siècles. En zoo er nog iets aan den dichter mocht hebben ontbroken om ook in Nederland die glorie breed te doen stralen, - in Nederland, waar het moeielijker schijnt dan elders om, bij de waardeering van een schrijver, den mensch van den kunstenaar te scheiden, - dan waren Hugo's levensomstandigheden destijds wel geschikt om hem groot te maken in de oogen van velen. Sints den 11den December 1851 had het martelaarschap der verbanning hem tot een soort van heilige gestempeld. Geen wonder dat de verschijning der Légende, in 1859, twee dichters opwekte om uit die reeks van breed opgezette, kleurige tafereelen er een te kiezen dat in Hollandsche tinten kunstig kon worden nageteekend. Peeter de Genestet maakte van Pauvres Gens zijn Arme Visschers, Samuel van den Bergh, door zijn confrère tot naijver geprikkeld, waagde zich aan het vertalen van La Rose de l'Infante. Ten Brink heeft waarschijnlijk overdreven toen hij aan dien arbeid van twee dichters het karakter toekende van ‘een wedstrijd.’Ga naar voetnoot1) Maar | |
[pagina 322]
| |
het groot en welverdiend sukses dat aan Arme Visschers is ten deel gevallen, heeft toch in Nederland nieuw relief gegeven aan Hugo's poëzie, een nieuwen kring van sympatieke bewonderaars voor hem ontsloten. Dichter nog naderde Victor Hugo het volk - ook het volk van Nederland - toen, in 1862, zijn groote sociale roman, Les Misérables, getuigenis kwam afleggen van zijn talent als modern romanschrijver en van het medelijden met de kleinen en misdeelden dat overvloeide in zijn trotsch en impulsief gemoed. Reeds in 1863 verschenen van dien roman twee vertalingen, de eene onder den titel De Ellendigen, de andere onder dien van De Verstootenen. Hoeveel schoone en vuile vingers hebben zich, in de goedkoope leesbibliotheken, niet uitgestrekt naar dit boek! Lang heeft de opgang dien het maakte geduurd; nog in 1891 verscheen, bij de Gebr. Cohen, te Arnhem, van De Ellendigen een nieuwe bewerking.Ga naar voetnoot1) Toch kwam er, zoo omtrent het jaar 1865, weer een tijdelijke eklips in de sympathie die Victor Hugo in Nederland had gewekt. Men begon hem te revolutionair te vinden en noemde hem nog eens weer, zooals in de dagen van den heer Greb, ‘de wufte Franschman’. Onder de Chansons des Rues et des Bois, in dat jaar verschenen, waren er verscheidene waarover de Hollandsche huisvaders de wenkbrauwen fronsten. Een van hen, de heer Zimmerman, destijds lid van de Gids-redactie, schreef, in den jaargang van 1866 van ons tijdschrift, een geniepig stuk, waarin de Franschman hoffelijk buiten de deur der Hollandsche huiskamer gezet werd. Maar dat die kritiek, voorloopig althans, niet heel ver doordrong, bewezen de waarlijk indrukwekkende ovaties, waarvan Victor Hugo, in de straten van Middelburg en op de kaden van Dordrecht, juist in datzelfde jaar 1866, het voorwerp was. De ‘liedjeszanger’ bleef toch voor de meesten onzer landgenooten het eerbiedwaardig slachtoffer van den | |
[pagina 323]
| |
staatsgreep van 2 December en de sympathieke schrijver der Misérables. Aan den voet van den beroemden Dordtschen preekstoel durfde een der predikanten van die stad hem deze woorden toevoegen: ‘Wanneer ik, op dezen kansel, den Bijbel heb voorgelezen, heb ik soms lust er een bladzijde uit Les Misérables op te laten volgen.’ Ernstiger werd de weerbarstigheid van het Nederlandsche publiek toen Victor Hugo, uit de ballingschap teruggekeerd, na den oorlog en de communedagen, waarvan L'Année terrible de zoo levendige indrukken bewaard heeft, zijn radikale politiek van barmhartigheid bad uitgestrekt tot de overal verafschuwde rebellen. In 1872, zegt Jan ten Brink, was er moed noodig om het in Nederland op te nemen voor den man die zijn woning, te Brussel, tot een asyl had willen maken van de uit Parijs verjaagde of gevluchte mannen der commune. Ten Brink zelf behoorde, natuurlijk, tot de moedigen. Hij schreef een stuk vol bewondering over den dichter van het jaar der verschrikking. Maar het meest interessante dokument uit dien tijd is zeker wel het artikel dat Charles Boissevain den dichter wijdde in de December-Gids van 1872, en waaraan hij het sprekend opschrift gaf Een Genie. Teekenend voor den moed en de geestdrift van dien Gids-redakteur en voor de stemming die er heerschte in den kring zijner lezers, is de aanhef van zijn opstel: ‘Zoo ik den naam van den grooten dichter wien ik in deze bladen de hulde wil brengen welke men het genie is verschuldigd, aan het hoofd van mijn opstel plaatste, vrees ik dat velen afgeschrikt zouden worden om het in te zien. Aan duizenden beschaafde, gematigde en smaakvolle lieden is de naam van mijn grooten dichter een ergernis geworden, of hij roept - wat bedenkelijker is - een half medelijdenden half spotachtigen glimlach om hun lippen.’ Boissevain's edele daad bleef niet onbeloond. Het ‘genie’ gaf hem, vijf jaren later, in 1877, iets ter aankondiging wel geschikt om de weerbarstigheid der Hollandsche vaders en moeders te ontwapenen. De nieuwe bundel droeg den aantrekkelijken titel L'Art d'être Grand-père. Hij gaf, in de meeste der gedichtjes waaruit hij was samengesteld, lieve staaltjes van die ‘poésie de foyer’ die voor het Nederlandsch | |
[pagina 324]
| |
gemoed altijd een bijzondere bekoring heeft gehad. Men moest, zelf in de Hollandsche huiskamer, erkennen dat Victor Hugo een dichter was bij Gods genade. Men was zelfs bereid zijn meesterschap ook in andere genres te erkennen, vooral toen Busken Huet, in datzelfde jaar, in een voortreffelijke studie, nog eens weer het vroegere werk, bovenal de Légende des Siècles had verheerlijkt. Zoo naderde het jaar 1881, het jubeljaar van Hugo's glorie. Plechtig werd, in Frankrijk, des dichters geboortedag tot een nationalen feestdag gestempeld. En in Nederland - was het niet een waardige boete voor den smaad van tien jaren geleden? - werd door Het Nieuws van den Dag, het lijfblad der Hollandsche huiskamer, aan zijn abonnenten een premie aangeboden: ‘Victor Hugo, Lyrische Poësie, verzameld en vertolkt door J.J.L. Ten Kate.’ Sints dien tijd heeft de dichter, tot aan zijn dood, zich in de meer of minder kalme vereering der Nederlandsche kunstvrienden mogen verheugen. Wat men had aan te merken op het zonderlinge werk zijner laatste levensjaren, op zijn religie die geen godsdienst, op zijn filosofie die geen wijsbegeerte was, op het holle pathos, de schrille beeldspraak, het gekunsteld rijmwerk van zoo vele zijner alexandrijnen, deed geen afbreuk aan de oprechte waardeering van de hoogheid zijner inspiratie en de schittering van zijn talent. En toen Victor Hugo, in 1885, den laatsten adem had uitgeblazen en door Parijs, als een sagen-held, met grooten luister grafwaarts was gedragen, toen was het niet meer dan natuurlijk dat alle Nederlandsche letterkundigen, ook de kroniekschrijver van ons tijdschrift, een lauwertak nederlegden op zijn graf.Ga naar voetnoot1)
Het allerbelangrijkste in de geschiedenis van die waardeering van Victor Hugo door Nederland is natuurlijk het werk zijner vertalers, bovenal van die landgenooten die op de snaren der vaderlandsche lier zijn Fransche verzen hebben pogen na te zingen. Ongetwijfeld staat, onder hun vertolkingen, Arme Visschers | |
[pagina 325]
| |
van de Genestet bovenaan. Potgieter heeft het reeds dadelijk, in een precieus Gids-artikel van 1861, geestig laten zeggen door de Fransche Muze zelve, en Tiele heeft, in het levensbericht van zijn vriend, terecht doen uitkomen, dat, hoewel vertalen de Genestet's ‘fort’ niet was, toch deze vertaling mag meêtellen onder het beste van zijn werk. Zoo de Nederlandsche dichter er maar aan had gedacht de rotsen der Normandische zeekust door duinen te vervangen, zou de transformatie van het Fransche gedicht in een Hollandsch binnenhuisje bijna volkomen zijn geweest, daar immers ook de visschersvrouw haar Franschen naam van Jeannie in dien van Geerte heeft zien veranderen en de kindertjes der weduwe, Guillaume en Madeleine, in Jaapje en Margriet herdoopt zijn geworden. Om enkele kleine vergissingen, zooals ‘het oude ledikant’ - echt Fransch, dat ‘grand lit aux longs rideaux tombants’ in de visschershut! - dat de Genestet, die er wat meê verlegen was, als ‘een erfstuk vast’ verontschuldigt, terwijl hij het door een bedsteê had moeten vervangen, kan men, naar Potgieters voorbeeld, even glimlachen. Maar de toon van het geheel is goed gevat en volgehouden. Hoeveel leden van ‘het Nut’, in wier samenkomsten het bij herhaling is voorgedragen, hebben Arme Visschers niet voor oorspronkelijk werk gehouden! Populairder nog is Victor Hugo's poëzie in Nederland geworden door Hildebrand's vertaling van ‘Lorsque l'Enfant paraît’. Ten allen tijde heeft men die vertaling hoog geroemd. ‘Meesterlijk’ noemde haar Dr. Jan ten Brink. Er komen, inderdaad, mooie stukken in voor; soms is het den vertaler gelukt door iets typisch-hollandsch het Fransche schetsje te vervangen. Bijvoorbeeld, in deze halve strofe, waar de toon van het oorspronkelijke iets sobers heeft, iets voornaams: L'enfant paraît, adieu le ciel et la patrie
Et les poëtes saints! la grave causerie
S'arrête en souriant.
terwijl de vertaling een gezellig, luidruchtig, goed-hollandsch tafereeltje voor die gedistingeerde glimlachjes in de plaats stelt: | |
[pagina 326]
| |
Het kind komt in: vaarwel Kunst, Godsdienst, Plicht en Staat,
't Wordt kusjens voor den mond en kneepjes in de wangen,
En jok en kinderpraat.
Het is daarom wel jammer dat rythmus en rijm niet overal met die zorg behandeld zijn die door den fijnen vorm van Hugo's strofe en de keurige schikking zijner rijmwoorden geboden was. In de eerste strofe, bijvoorbeeld, hindert, tegenover het oorspronkelijke: Lorsque l'enfant paraît, le cercle de famille
Applaudit à grands cris. Son doux regard qui brille
Fait briller tous les yeux.
de lengte en de deftigheid van den derden regel in Hildebrand's vertaling: Als 't kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin;
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in.
Het schitteren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede.
Ook kan men vragen of dat woord ‘heel het huisgezin’ wel goed genoeg den huiselijken kring weergeeft die door 't Fransche ‘le cercle de famille’ geteekend wordt. Beter gelukt lijkt mij de tweede helft der strofe, die in het Fransch aldus luidt: Et les plus tristes fronts, les plus souillés peut-être,
Se dérident soudain à voir l'enfant paraitre,
Innocent et joyeux.
en in Hildebrand's vertaling: En 't rimpligst voorhoofd, - ook 't bezoedelste wellicht! -
Klaart voor den aanblik op van 't vrolijk aangezicht
Met iedereen in vrede.
al kan de lezer het betreuren dat de zangerige, slepende rijmen der beide eerste regels, in de vertaling, door doffe, staande rijmen zijn vervangen. Maar, in elk geval, heeft Hildebrand het verre gewonnen van zijn drie confrères, al ware het enkel om zijn prettigen aanhef: ‘Als 't kindje binnenkomt.’ Tollens, die aan het gedichtje een deftigen titel gaf, Het Kind van den huize, vertolkte die eerste strofe aldus: | |
[pagina 327]
| |
't Is feestdag in 't gezin; de vrienden en vriendinnen
Verschenen in de zaal: nu treedt het kind ook binnen,
En glimlacht minzaam, buigt en groet.
Op eens is ieder oog naar 't vrolijk wicht geslagen,
En ieder boezem klopt - ook die een worm voelt knagen -
Den liev'ling te gemoet.
Wat dunkt mijn lezer van de maniertjes van de kleine? Is hij niet wel opgevoed? En wat komt hij laat! Pas aan 't eind van den tweeden regel. Eerst moeten we al de oomes en tantes, al de vrienden en vriendinnen zien plaats nemen. Dan mag ook 't kind ‘binnentreden.’ Van der Hoop, die in de rij der vertalers de eerste is geweest, meende vast dat hij de verzen van den Franschen dichter op den voet had gevolgd, toen hij ze aldus in het Hollandsch weergaf: Wanneer het kind verschijnt, juicht heel 't gezin, bewogen,
Het minzaam toe: zijn heldre en vriendlijk vonklende oogen
Zijn aller oogen vreugd.
't Gefronsde voorhoofd voelt zijn rimplen snel verdwijnen,
Zoodra de sombre blik den engel ziet verschijnen,
Zoo schuldloos, zoo verheugd.
Zou hij niet hebben gevoeld dat zijn ‘bewogen’ gezin, zijn ‘minzaam’ gejuich den toon van het tooneeltje bederven en dat het ‘voelen verdwijnen’ der ‘rimplen’, al wordt er ook bijgevoegd dat dit verdwijnen ‘snel’ geschiedt, iets anders is dan ‘se dérident soudain?’ Ten Kate deed het, een veertig jaren later, wel wat handiger: Zoodra het kind verschijnt, juicht, eensklaps opgetogen,
Heel 't Huisgezin het toe: de glans dier stralende oogen
Steekt aller oog in gloed.
Het somberst voorhoofd komt glimlachend uit zijn vouwen,
De onreine zelfs ontroert, mag hij het kind aanschouwen,
Zoo vroolijk en zoo goed!
Maar, zoo hij Hildebrand zijn aanhef ‘Als 't kindje binnenkomt’, moeielijk kon ontstelen, was er niets beters te vinden dan die letterlijke vertaling ‘zoodra het kind verschijnt’, die toch de kracht van het Fransche ‘paraît’ niet teruggeeft? Ware een uitroep van verrassing, als bijvoorbeeld | |
[pagina 328]
| |
deze: ‘Daar is het kind!’ niet juister geweest? En dan dat onechte ‘in gloed ontsteken’ van ‘aller oog’ bij het zien van een kind!Ga naar voetnoot1) De laatste strofe stelt weêr andere problemen: Seigneur! préservez moi, préservez ceux que j'aime,
Frères, parents, amis, et mes ennemis même
Dans le mal triomphants,
De jamais voir, Seigneur, l'été sans fleurs vermeilles,
La cage sans oiseaux, la ruche sans abeilles,
La maison sans enfants!
Met fijnen takt heeft de Fransche dichter het woord ‘enfant’ tot slotwoord van zijn gedichtje gemaakt. Dat visioen van het kind, waarmeê het was begonnen, moest, aan het einde, nog eens voor ons oprijzen. Maar, helaas! nu dwong hem het rijmwoordenboek der Fransche taal tot die ongelukkige ‘cheville’: ‘dans le mal triomphants’. En hoe hindert, naast de vriendelijke beelden van een zomer vol bloemen, een korf vol gonzende bijen en een woning vol kindergejuich, die kooi, waar de gevangen vogels driftig tegen de tralies pikken! Van der Hoop, Tollens en Ten Kate hebben alle drie, niet onjuist, gevoeld, dat ‘kinderloos’ het Hollandsch slotwoord wezen moest. Maar ze hebben het Victor Hugo waarlijk niet verbeterd, toen zij dien ongelukkigen derden regel deden luiden, zooals Tollens: ‘Al is zijn wandel valsch en boos,’ of, zooals Ten Kate, kort en driftig: ‘Al zijn ze nog zoo boos’Ga naar voetnoot2); en alle drie hebben ze, vol eerbied voor de letter, de ‘leêge kevie’ als een ramp waarvoor God den mensch behoeden moge, naast de kinderlooze woning laten staan. | |
[pagina 329]
| |
In de vertolking van die laatste strofe heeft Hildebrand zich, ongetwijfeld, hun meester getoond. Men herinnert zich dat hij, met fijn gevoel, de ‘leêge kevie’ verving door de ‘schaapskooi zonder lammeren’ en den toon van het geheel uitnemend weergaf in deze regels: Bewaar mij Heer! mij, en mijn broedren en mijn vrinden,
En hen zelfs die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulke zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren,
Of kinderlooze woning zien!Ga naar voetnoot1)
Wil men nog meer stof voor een vergelijkende studie van Hollandsche verskunst? Het beroemde ‘Herfstblad’ is niet het eenige van Hugo's gedichten waaraan meer dan één dichter zijn talent beproefd heeft. Men neme, bijvoorbeeld, Attente, uit de Orientales. Drie Nederlandsche dichters hebben het vertolkt: Potgieter, - deze zelfs twee maalGa naar voetnoot2) - S.J. van den Bergh en Ten Kate. 't Is een mooi, vlug en zangerig gedichtje van drie strofen, elk van zeven versregels, zoodat een der drie rijmen er driemaal in herhaald wordt: een roep van het met ongeduld wachtende meisje tot eekhoren, ooievaar, arend en leeuwrik, om zoo hoog te klimmen en te vliegen als zij kunnen en te zien of de helmpluim van haar minnaar en zijn dampend paard niet aan den horizont zich vertoonen: De eerste strofe luidt aldus: Monte, écureuil, monte au grand chêne
Sur la branche des cieux prochaine,
| |
[pagina 330]
| |
Qui plie et tremble comme un jonc.
Cigogne, aux vieilles tours fidèle,
Oh! vole et monte à tire-d'aile,
De l'église à la citadelle,
Du haut clocher au grand donjon.
Potgieter heeft, blijkbaar, den passus van den klapwiekenden ooievaar, die niet hooger kan of wil klimmen dan zoover als oude muren reiken, niet volkomen gevat. Maar er is toch iets artistieks in zijn vertolking, reeds dadelijk in den titel: ‘Verbeiding’, niet minder ook in de keuze der rijmwoorden en in den gang van het rythmus: Klim, Eekhoorn, naar dien tak der eiken,
Die tot den hemel schijnt te reiken
En buigt en siddert als een riet.
Vlieg, Eiber! vlieg van d'ouden toren,
Dien ge u ten nest hebt uitgekoren,
Ter kerkspitse in het zwerk verloren,
Die 't slot aan hare voeten ziet.
Van de beide andere, die het gedichtje ‘Verwachting’ hebben gedoopt, begon de een, Van den Bergh, met de heele sensatie van klimmen en vliegen ter neer te drukken onder den deftigen stap zijner lange versregels: Gij, Eekhoorn! klim, beklauter de eikentwijgen,
Die naar 't azuur van de effen transen stijgen,
Beklim dien tak, gewiegd door 's koeltjens zucht.
terwijl Ten Kate het zich eenvoudig gemakkelijk maakte. Van de drie strofen het deze vertaler er één weg; van de zeven regels waaruit elke strofe in het oorspronkelijke bestaat werd er één geschrapt, hetgeen den dichter de moeite bespaarde voor één zijner rijmen drie rijmwoorden te zoeken. Bovendien verving hij het eekhorentje en de leeuwrik door een duifje en den dageraad. Daar hij nu ook nog aan elk der versregels zes syllaben gaf in plaats van zeven, heeft hij er wel een aardig Hollandsch liedje van gemaakt, maar Victor Hugo's ‘Orientale’ is het niet. | |
[pagina 331]
| |
Adelaar, verlaat uw kloven!
Eidebaar, stijg op naar boven,
Uit uw steilen torentop!Ga naar voetnoot1)
Duifje, rep uw vlugge wieken!
En gij, sluimrend ochtendkrieken,
Doe uw purpren ooglid op.
Een ander gedicht, Pour les Pauvres, uit de Feuilles d'automne, is, behalve door Potgieter (in 1835), vertaald geworden door Bernard ter Haar (in 1841) en door Ten Kate (in 1881). Potgieter gaf het gedichtje tot titel ‘Mededeelzaamheid’, de beide anderen schreven er eenvoudig boven, zooals Victor Hugo gedaan had, ‘Voor de Armen’. Er is - niet onnatuurlijk bij zoo'n beroep op de liefdadigheid, - nog al wat rhetorika in dit gedicht. Maar er komen toch ook aardige regels in voor. Zoo, bijvoorbeeld deze, waarin het heet van de rijken, voor wie een kostbare pendule de uren slaat die voorbijsnellen: Tandis qu'un timbre d'or sonnant dans vos demeures
Vous change en joyeux chant la voix grave des heures.
wat Potgieter, wel teekenend, aldus teruggaf: Voor wie de stem des tijds haar rauwheid heeft verloren,
Daar gij der uren vlugt in lieflijk spel moogt hooren.
Ter Haar deed het al minder goed en bracht er, met zijn ‘vroolijk’ snellen der uren, een onjuiste gedachte in, toen hij schreef: Als 't gouden speelwerk dat u de uren toe moet tellen,
U meldt in zangerig spel, hoe vroolijk de uren snellen.
Maar Ten Kate deed het al heel ongelukkig, toen hij die regels aldus nadichtte: Terwijl dan 't speelwerk u, wat ge anders zoudt vergeten,
In lieflijke muziek der uren vlucht doet weten.
| |
[pagina 332]
| |
Drie andere regels uit dit gedicht zijn teekenend voor den geestelijken stand der beide laatstgenoemde vertalers. Victor Hugo, van ‘le banquet du bonheur’ gewagend, waar slechts weinigen vrij kunnen toetasten, schreef: Tous n'y sont pas assis également à l'aise.
Une loi, qui d'en bas semble injuste et mauvaise,
Dit aux uns: Jouissez! aux autres: Enviez!
Potgieter dichtte den Franschman moedig die scherpe tegenstelling na: Niet allen zijn er nog op zacht fluweel gezeten.
Een wet, die wij omlaag vaak onrechtvaardig heeten,
Roept d'eenen toe: ‘Geniet!’ en d'anderen: ‘Benijdt!’
Bij Ten Kate amendeerde de protestantsche theologie en de protestantsche ethiek die verzen aldus: Hoevelen, die zelfs daar hun rechte plaats niet vonden!
Een wet, wier billijkheid wij dikwerf niet doorgronden,
Zegt tot den een: ‘Geniet!’ roept d'ander toe: ‘Ontbeer!’
Bernard Ter Haar was nog absoluter in zijn eisch tot die arme ‘benijders’ om elke aandoening te laten varen. Hij schreef: Niet elk gevalt de rang door 't lot hem toegemeten!
Een onverbidbre wet (die velen onrecht heeten),
Zegt tot den een: ‘Geniet!’ tot d'ander: ‘Zie het aan!’
Behalve zulk een verschil in opvatting treft ook, bij het onderling vergelijken van twee of drie vertalingen van hetzelfde gedicht, het verschil van tijd, en dus van smaak. Zoo durfde, bijvoorbeeld, de heer Wap, de man van 1832, toen hij Napoléon II vertolkte, zijn gedicht niet beginnen, zooals Victor Hugo gedaan had, met een prozaïsch jaartal: Mil huit cent onze! - O temps où des peuples sans nombre
Attendaient prosternés sous un nuage sombre
Que le ciel eût dit oui!
| |
[pagina 333]
| |
Hij wilde rollende woorden hebben en schreef: Verbazend tijdsgewricht! 'k Zie 's werelds strijdbre volken.....
In Ten Kate's tijd was de poëzie al minder hoogdravend geworden. Hij schreef, aan zijn origineel getrouw, met een kleine, niet gelukkige, variatie, door het Hollandsch rythmus geboden: 't Was Achttienhonderd Elf! dat jaar toen door de Volken
Een godlijk Ja, dat straks zou klinken uit de wolken,
In stilte werd gewacht.
Het was maar jammer dat deze vertaler van den Franschen dichter Parijs zoo weinig kende dat hij, in dat gedicht, den ‘Dôme des Invalides’ voor een Domkerk heeft gehouden en de kanonnen die den jongen Koning van Rome het welkom toedonderden, opstelde voor een ‘kerkportaal.’ Toen de Redaktie van Het Nieuws van den Dag, in 1881, de acht-en-zeventig gedichten van Victor Hugo, die Ten Kate had ‘verzameld en vertolkt,’ aan de lezers van haar blad ten geschenke gaf, meende zij natuurlijk hun een kostbare gave te vereeren. Jan ten Brink, die dit werk van den Nederlandschen dichter ‘uitmuntend’ heeft genoemd, heeft haar in die meening versterkt. Er zijn dan ook zeker wel eenige geslaagde proeven in dien premie-bundel te vinden. Maar, zoo de vertolker wezenlijk doordrongen ware geweest van het bijzondere der taak hem opgedragen, hij zou voorzeker aan het allerbeste van de schatten waaruit hij te kiezen had ook zijn beste krachten hebben gegeven. Welk een teleurstelling, wanneer men, bijvoorbeeld, Ten Kate's vertolking in handen neemt van een meesterstuk als La Conscience, uit La Légende des Siècles, de aangrijpende beschrijving van Kaïn, den broedermoorder, vluchtend voor het oog van Jehovah, en dat oog altijd wedervindend, tot in het graf waarin hij, eenzaam, neerdaalt. Men kent den aanhef, het somber preludium, de aangrijpende mise-en-scène van het verhaal: | |
[pagina 334]
| |
Lorsque avec ses enfants, vêtus de peaux de bêtes,
Echevelé, livide, au milieu des tempêtes,
Caïn se fut enfui de devant Jehovah,
Comme le soir tombait, l'homme sombre arriva
Au pied d'une montagne en une vaste plaine.
Om die vijf regels te vertalen gebruikt Ten Kate er acht en-een-halve; en hoe neemt die halve regel, aan het slot, het breede der beschrijving weg, hoe verstoort hij den indruk! De Broedermoorder, bij het scheemrend avondlicht,
Doodsbleek en bevend, vlood voor 's Heeren aangezicht,
Zijn gade en al zijn kroost meêvoerende op zijn schreden.
Met dierenvellen zijn hun bibberende leden
Beschermd voor 't snerpen van den wind die klagend zucht.
Toen 't bijna donker was aan de overwolkte lucht,
Bereikten ze een gebergt' en, aan zijn voet, een vlakte
Van welig gras, waarlangs een beekje nederzakte
Met vriendlijk ruischen.
Wat dunkt mijn lezer van dat ‘vriendlijk ruischend’ beekje? Bederft het niet heelemaal het ‘unheimliche’ van het tafereel? Iets verder, weêr een storing van den indruk, door een banaal adjectief, onnadenkend neêrgeschreven. Eenvoudig, ernstig, op de langzame beweging van het ternaire rythmus, klinkt het bij Victor Hugo: Il vit un oeil, tout grand ouvert dans les ténèbres,
Et qui le regardait dans l'ombre fixement.
Voelt ge niet dat ‘fixement’, dat zoo treffend achteraankomt, als de schok van het doorboren? Ten Kate heeft de beide regels tot één saamgesmeed in dezen: Hij zag, in 't donker, één, groot, aldoordringend Oog!
Ik vrees, dat al de komma's die hier, blijkbaar met opzet, in den tekst geplaatst zijn, den indruk van het starend oog toch niet zullen wekken. Ook is ‘groot’ iets anders dan ‘tout grand ouvert’ en ‘aldoordringend’ een banaal epitheton, hier bovendien geheel misplaatst, aangezien pas later blijken zal dat tegen het boren van dat oog niets bestand is. | |
[pagina 335]
| |
De Hollandsche dichter heeft zijn origineel niet eens altijd begrepen. Ik lees bij Victor Hugo: - ‘Cachez moi!’ cria-t-il, et le doigt sur la bouche,
Tous ses fils regardaient trembler l'aïeul farouche.
bij Ten Kate: - Verberg verberg mij toch! En op de blauwe lippen
Leî hij den vinger. Al zijn zonen zagen hem
Met diepe deernis aan.
Wie begrijpt hier iets van Kaïns vingerbeweging? Het zijn immers de zonen die den vinger op den mond leggen, elkander waarschuwend dat ze door geen enkel geluid de vreeselijke stilte mogen storen. Ze wachten dat hij spreken zal. En hij spreekt - kort, een paar woorden, - tot Jabel, ‘den vader van hen die in tenten wonen.’ ‘Étends de ce côté la toile de ta tente!’
Bij Ten Kate worden het drie regels: ‘Kom hier, verzet mijn tent ter plaatse die 'k zal toonen,
En sla de pinnen vast! Verdubbel dan 't gordijn
Voor d' ingang! binnen moet het duister, duister zijn.’
Wat een drukte! 't klinkt bijna als de orders aan een behanger gegeven. Bij Hugo een kort woord en een korte beweging met de hand.... ‘Étends de ce côté....’
De Nederlandsche vertaler heeft zelfs éénmaal gemeend het oorspronkelijke te moeten verbeteren. Daar heet het: Jubal, père de ceux qui passent dans les bourgs,
Soufflant dans des clairons et frappant des tambours,
Cria: ‘Je saurai bien construire une barrière.’
Il fit un mur de bronze et mit Caïn derrière,
Et Caïn dit: - ‘Cet oeil me regarde toujours!’
Bij Ten Kate: En Jubal, vader van die fluit en cithersnaar
Bespelen sprak: ‘Ik wil een melodie doen hooren
Die alle spooksels bant!’ - Zoet ruischte 't hun in de ooren,
Maar Kaïn sprak: ‘Dat Oog ziet me altijd, altijd aan.’
| |
[pagina 336]
| |
Wonderlijk! De heele eenheid van 't stuk is immers verbroken, nu 't niet meer geldt Kaïn te verbergen, maar hem afleiding te bezorgen door muziek. Vanwaar die zonderlinge verandering? Wel, de predikant Ten Kate wist beter dan Victor Hugo wat er in den Bijbel van Jubal geschreven staat: ‘Jubal was de vader van hen die de harp en het orgel bespelen’. Hoe kon die muziekant een bronzen muur maken? Elk blijve bij zijn ambacht! ‘Muziek Jubal, Muziek!’ Zullen dergelijke overtredingen van de eischen der kunst gedekt en verontschuldigd mogen worden door het bekende en ware woord: ‘La Critique est aisée et l'Art est difficile’? Maar de fout van hen die aldus een meesterwerk vertaalden was immers juist hierin gelegen dat zij de moeielijkheid van die kunst niet genoeg gevoeld, de eischen hun bij zulk een vertolking gesteld niet begrepen hebben. Liever breng ik dien dichter en zijn voorgangers den lof dat zij - op hun manier - het Genie hebben willen huldigen. Zoo het hun al te dikwijls gebeurd is eerder Traditori dan Traduttori te zijn, wij willen niet vergeten dat het verraad eenvoudig een onhandigheid is geweest van hun goed bedoelde vereering.
Victor Hugo's poëzie te doorzien, te doorgronden, het geheim zijner kunst te ontleden, is een taak die misschien alleen de landgenoot naar eisch kan vervullen, en dan nog alleen de beste, door studie en kunstzin beide toegerust voor dat werk. Ik hoop spoedig op den arbeid die, op dit gebied, tegenwoordig in Frankrijk verricht wordt, de aandacht mijner lezers te vestigen. Maar bij die poëzie den indruk te krijgen van iets hoogs, iets geweldigs, iets onvergankelijks in de tooverwereld van gevoel en verbeelding, iets éénigs in de geschiedenis der kunst, - dit is voor den vreemdeling even goed als voor den landgenoot weggelegd. Dergelijke emoties, hoe onvoldoende vaak vertolkt, zijn ook in Nederland gewekt geworden zoo dikwijls Victor Hugo zelf, of enkel zijn Muze, onzen vaderlandschen grond heeft betreden.
A.G. van Hamel. |
|