De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Jacques Perk.Den 1sten November 1881 stierf Jacques Perk, 22 jaar oud, en liet ons in zijn Mathildesonetten, zijn Iris, 'n schat van levenswijsheid, 'n schat van poëzie. Een en twintig jaar later, Juni 1902, draagt Betsy Perk aan ‘'t jong Nederland der 20ste eeuw’ haar boek op over den jonggestorven dichter, dien ze ‘door onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten.... als kind, knaap en jongeling in zijn eigenaardige beminnelijkheid, zijn eenvoudige, ongekunstelde wijsheid wil doen kennen.’ Dat was 'n goede gedachte: Jong-Nederland als onder de hoede van Perk! Leer wat jong is, Perk genieten: naar ingeschapen schoonheidsdrang laat zoo licht 't jonge hart in schoonheidszoeken zich leiden, en alleen zielestrijd, als van den jongen dichter, ontdekt aan jonge menschenziel dat frissche waas van ongerept, rein voelen, als de hoogste levensschat onbevlekt te bewaren, door werkelijkheids ruwen toets zoo vaak toch beduimeld en bezoedeld. In elk jong leven klinkt eens 't angstig: ‘waarom? waartoe?’ dat 'n antwoord vraagt. Wie ernstig dan, hoe jong ook nog, over 't leven nadenkt, voelt toch al iets in zich van het: weemoed, de grond van al 't bestaande, schijn in uiterlijk, ongekend in wezen en bestemming, noodwendig vergankelijk-pijnlijke ervaring van wie denkt, zoekt en vorscht en nooit zal vinden. Perk dan leert aan 't denken zich te ontworstelen, om zich heen te zien en te voelen, diep te voelen de levensvreugde, d.i. de Schoonheid van het Zijn, van het Zijnde in wording en groei naar vaste wet. | |
[pagina 274]
| |
Het nieuw verschenen boek over Jacques PerkGa naar voetnoot1) doet ons zijn Mathildesonetten beter begrijpen, bevestigt wat we uit die gedichten als zijn levensbeschouwing hadden vastgesteld. Dit is 'n groote verdienste, daarom ook is 't ons hartelijk welkom, al hadden we 't graag wat duidelijker gezien, scherper omlijnd van inhoud en in veel opzichten wat beknopter. Ik stel mij voor na 'n kleine historische inleiding over de idee van Perk's Mathildevereering zijn sonetten te volgen naar den ‘strakken draad,’ waarmee Kloos ze in de verschillende uitgaven tot 'n ‘krans snoert,’Ga naar voetnoot2) om dan in 't kort op het boek van Betsy Perk terug te komen. | |
I.Ga naar voetnoot3)Perk is niet oorspronkelijk in de inkleeding van zijn gedachtenuiting, die we als zijn levensbeschouwing aanvaarden. Deze inkleeding wijst naar de door Dante, Petrarca, Shelley daarna Perk gevolgde Plato-idee: Eros trekt de menschenziel naar het Goddelijke, d.i. het Goede, Wijze, Schoone, naar de Waarheid van het eeuwig Zijnde, Eros is de band tusschen hemel en aarde. Ditzelfde grondthema bij Plato, Dante, Petrarca, Shelley, Perk - subjectief verschillend de bewerking van het gegeven. Plato geloofde onvoorwaardelijk in de werkelijkheid van het Bovenzinnelijke, het ware, onstoffelijke zijn der ideeën, algemeene rede- en verstandsbegrippen, die ons openbaar kunnen worden door denken, naar wat we om en in ons als werkelijk bestaand waarnemen, ook door herkennen, herinneren. Vóór haar incarnatie heeft de ziel in de hemelsche Gewesten, de vlakte der Waarheid, ‘waar de reine en eeuwige Gestalten van het Zijnde wonen,’ iets gezien van de hoogste Schoonheid, het Goddelijke. Zalig, wie zich van de stoffelijke, zinnelijke dingen, door denken kan opvoeren tot de aanschouwing der ideeën en daardoor tot het Bovenzinnelijke, het opperste | |
[pagina 275]
| |
beginsel, God zelf; zalig ook, wie door Eros zich hierin laat leiden. Want Eros, Liefde, noemt Plato het diep onstilbaar verlangen van het goddelijke in ons naar het goddelijke, dat zich openbaart in wat wij op aarde schoon noemen, dat ons als langs trappen van één schoon lichaam leidt tot de schoone lichamen in 't algemeen, tot de hoogste Schoonheid, het goddelijk Zijnde. Schoon noemt Plato iets of iemand op aarde, als zijn ziel bij de beschouwing daarvan, zich het Bovenzinnelijke, dat zij vóór haar incarnatie gezien heeft, herinnert, ‘zich de vleugels voelt aangroeien.’ Door die herinnering wordt zij zich het bestaan van dat hoogste Schoon herbewust, en dat herbewustzijn wekt Eros, onzegbaar weemoedig begeeren in smartelijk missen van wie op aarde in Schoonheid zich 't Hemelsche bewust wordt. Eros dus, liefde in den meest edelen, geestelijken zin voert van en door het aardsche Schoon tot het goddelijke. Dante en Petrarca hebben Plato's leer en zijn Eros-idee gekend, hoogstwaarschijnlijk uit Latijnsche bron; Beatrice- en Lauravereering moeten echter hoofdzakelijk gevormd zijn onder den invloed van Provençaalschen vrouwendienst, die van 11de tot 14de eeuw geheel de Woordkunst van Zuid- en West-Europa beheerscht. Vormenbeschaving brengt deze Provençaalsche vrouwendienst in de middeleeuwsche riddermaatschappij: naast en boven haar vlammend ideaal van ruwe, onstuimige lichaamskracht, naast, wat het mhd. zoo karakteristiek noemt, het ellen âne fuoge, ziet ze iets opdoemen van zachter glans, het ellen zuo der fuoge (lichaamskracht onder geestesbedwang). In de feodale idee schijnt iets van 'n streven naar vormverfijning te komen, en door de vrouw laat de riddermaatschappij van dat zachtere tot zich spreken. Vorstenen edeltrobadors, hofdichters en jocglars, al wie beschaafd wilde heeten, koos zich 'n edelvrouw in zelfgezongen liederen tot liefde- en huldebetoon. Hoog verheven en verheerlijkt werd de dompna, 'n hulde door geen edelvrouw versmaad, tenzij de zanger bij den geboden vrouwendienst den conventieafstand tusschen haar en zichzelf vergat, te ver ging en werkelijk het hart sprak. Want 't mocht, in theorie tenminste, niet zijn dan 'n hoofsche, door het verstand beredeneerde en voor eigen zieleloutering bewust gezochte betrekking tusschen man en vrouw: zij moest door haar persoon, haar wezen de | |
[pagina 276]
| |
zon van zijn leven worden, willig uitstralen licht en warmte. Van Provence uit verovert deze Romaansche vrouwenvereering (midden en einde 12de eeuw) geheel West- en Zuid-Europa. Door Noord-Frankrijk baant ze zich over Limburg 'n weg naar Duitschland, waar ze de minnesinger tot haar dienst oproept. In Noord-Frankrijk herschept zij de uit Brittannie stammende verhalen van koning Arthur en zijn ridders - oorspronkelijk prachtige Keltische zonnemythen, het ijl lichtbewegen in 't Latijnsche kleed tot nuchtere historie verstard - herschept zij deze tot de Britsche romans met hun zinnelijken vrouwendienst, hun avontuurlijk gréal- of wondervoorwerpen zoeken. Maar de geestelijkheid als de verstandige herder der kudde leidt door kerstening van de stof dier verhalen al dat wildfantastisch denken, dat heftig-bruisend heidensch voelen in de voor den tijdgeest goede Christelijke richting. Wie vrouwen wil eeren, zie op tot Maria, mater dolorosa, en diene haar, die zooveel leed, de eenige in den Hemel, die met 'n gewoon mensch kan meevoelen, die menschenlijden op aarde begrijpen, troosten kan - en de Woordkunst der 13de eeuw geeft ons de mooie, reine Mariaverhalen, Marialegenden. Gekerstend wordt ook het Graalzoeken, weldra als bij Wolfram von Eschenbach Parzivals heerlijke geloofsdaad, symbool van Middeleeuwsche geloofsovertuiging na bestreden en overwonnen twijfel. In Italië vervormt de Provencaalsche vrouwendienst zich weer op andere wijze, 't eigenaardigst bij Dante en Petrarca, en bij beiden heel individueel verschillend. In Italië nagevolgd wekt vrouwendienst in de ziel van den kunstenaar het bewustzijn van 'n objectief Schoon, dus eigenlijk van de idee der Schoonheid, in de vrouw, die hij vereert en lief heeft in zichtbaren vorm geopenbaard, weldra zinnebeeld van al wat rein, edel en goed is, die 't beste ook, wat in hem sluimert, wekken kan. Belichaming in schoonen vorm van eigen denken en voelen is voor Dante de Beatrice-, voor Petrarca de Lauragestalte, in hoofdzaak 't zelfde, in wezen zoo heel verschillend. Voor Dante wordt Beatrice PortinariGa naar voetnoot1) symbool van zijn hoogste denken, zijn geloof. Door haar weet hij zich gevoerd tot de | |
[pagina 277]
| |
Vita Nuova, door haar tot de hoogste zaligheid - Plato's Erosidee dus. Haar wil is 't, dat hij tot eigen zieleredding in zijn trasumanar, zijn door goddelijke kracht meer dan mensch zijn, in dienst van zijn Middeleeuwsch Christendom de menschheid zal toeroepen: wie tot den Paradiso wil ingaan, doorschrijde eerst Inferno en Purgatorio. Hij doorgronde in het besef eener machtige, alom heerschende Giustizia de verschrikkingen van Hel, kenne de zonde in haar wezen, haar vervloekt bestaan en noodwendige straf; - opstrevend dan in opperst verlangen naar God, in besef van Grazia na zondeboete, loutere hij zich door Kennis, door wat hij omvatten en begrijpen kan van menschelijk weten, overtuigend bewijs van 't goddelijke, - om ten slotte in zalige lichtopzweving geleid door Geloof de hoogste Liefde in grondeloos diepe lichtwemeling te aanschouwen, l'Amor che muove il Sole e l'altre stelle. Dante's Divina Commedia met zijn persoonlijke, verrukkelijk mooie Beatricevereering omvat geheel de Middeleeuwsche Christenlevens- en wereldbeschouwing, zooals deze tot werkelijk heil der geestelijk onmondigen bedoeld allengs gevormd was door de Scholastiek, de eeuwen door elk gebied van menschelijk weten beheerschend, de hechte steun der Kerk en haar leer, in wetenschappelijken vorm als afgerond geheel + 1270 uitgesproken door Thomas van Aquino, korten tijd daarna, begin 14de eeuw, door den kunstenaar. Dante sluit de Middeleeuwen, Francesco Petrarca leidt den nieuwen tijd in, Petrarca, profeet van Humanisme, van zelfmensch-zijn, het gezonde levensbewustzijn, dat de trotsche Scholastiek langzaam maar zeker ondermijnen zal, - profeet ook, onbewust, van de Renaissance. In Francesco Petrarca spreekt 't eerst het natuurvoelen van den nieuwen tijd: de mensch, deel der natuur, niet langer middelpunt en doel der gansche schepping, zij als hij schepsel Gods, in beide hetzelfde leven, hij dus ontvankelijk voor wat in haar zinnen streelt. Belichaming van dat natuur- en schoonheidsvoelen, van zijn Natuurhumanisme wordt hem Laura la gentil donna, zoodra hij haar voor 't eerst gezien heeft in de St. Clarakerk te Avignon, op Goeden Vrijdag van het jaar 1327, ‘toen de zon verduisterde uit medelijden met haar Schepper.’ Trovommi Amor del tutto disarmato, weerloos vindt hem Liefde, en bij de ‘algemeene droefenis’ van dien dag voelt | |
[pagina 278]
| |
de dichter tot eigen vlijmende zielesmart zich door Amor getroffen. Hoog bloeit dan in hem op een liefde, die hem langs steilen weg zal voeren al vero valor, al Bene Sommo, tot 't hoogste Goed - Plato's Erosidee. In mooien sonetvorm - het sonet in 12de en 13de eeuw langzaam gegroeid uit de Italiaansche canzone, bij Dante al met den strengen versbouw van octaaf, sestet en volta - in mooien sonetvorm zal Petrarca sedert spreken van zijn liefde voor Laura en zijn smart over haar dood, daarin hartstochtelijk uitend zijn zielsdrang naar natuur- en vormschoon, zijn smart over stoffelijke vergankelijkheid. Hooger, steeds hooger zal voor Petrarca de Lauragestalte rijzen, al het zinnelijke verliezen, zuiver geestelijk zal ze allengs worden. Als Petrarca in 1341 op het Kapitool ‘tusschen Rome's altaren en beelden’ als dichter, als Laurazanger wordt gekroond, gehuld in den koningsmantel van Robert van Napels, is de Lauraliefde van zijn hart samengesmolten met de Lauroliefde van zijn geest, d.i. zijn aan de klassieken ontleend streven naar den laurier, naar roem en onsterfelijkheid. Laura en lauro zijn hier één, en al weet hij zich dien plechtigen dag gekroond als dichter, in suggestief besef van 'n wereldroeping denkt hij zich tot levenswijding gelauwerd door la Gloria, en haar gezellin Virtu, geestkracht, verkondigend: onsterfelijk, wie door kunst getuigt van het Eeuwig Schoone, onsterfelijk wie Schoonheid dient. De 15de eeuw vergeet Dante's Beatrice-, Petrarca's Lauravereering. De 16de ziet haar, hoewel vrij kleurloos, in Frankrijk herleven door de Pleiade, het kloeke door Pierre Ronsard te Parijs gevormde dichterclubje, dat in geestdrift voor het hooge der Klassieke kunst, en in zijn geestdrift overtuigd van 'n kunnen, in jeugdige kracht en bruisenden overmoed de Fransche Woordkunst met één slag wilde omscheppen, daartoe het Fransche woord dwingen in elken tot dien tijd onbeproefden aan Klassieken of Italianen ontleenden dichtvorm, aldus in voorbereiding van de rijke Fransche Woordkunst der 17de eeuw. En wat Ronsard voor Frankrijk wilde, droomde de Zuid-Nederlander Jonker Jan van der Noot zich voor zijn taal, zijn kunst: door de Pleiade gebracht tot Petrarca's Laura schiep hij zich in zijn Olympia 'n eigen levensideaal van schoonheid en kunst. | |
[pagina 279]
| |
Het Klassicisme van 17de en 18de eeuw met zijn vormvoor 'n deel ook inhoudnavolging van Klassieke, meest Latijnsche Woordkunst, kent de Erosidee van Plato, Dante en Petrarca niet. Tegen 't einde der 18de eeuw, in de, wat men wel eens noemt, tweede, nu zuiver Grieksche Renaissance, begint men weer te spreken van te gelooven aan 'n begrip van 't Eeuwig Schoone. Hoor Keats en Shelley (begin 19de eeuw) in hun ‘intellectual beauty’, en wat is 'n Evangelie als: ‘A thing of beauty is a joy for ever’ in wezen anders dan de Schoonheidsidee van Plato? Van Schoonheid vooral sprak Shelley, hoog in zijn liefdegelooven, liefde in, voor en door al het bestaande, zijn op vrij denken gegrond beslist loochenen van elk dogma, op welk gebied ook - en toen hij konsekwent in zijn ‘Necessity of Atheïsm’ daarvan getuigde, als atheïst uitgekreten, hij atheïst, van wien gezegd werd: ‘his credo seemed to have no God, because it was all God’. Met ‘Queen Mab’ (1813) begon hij den aanval, ‘the war among mankind’, naar 't eigen kloeke levenswoord: ‘I will be wise and just and free and mild’; strevend steeds naar zijn ‘Ideal’ of ‘Intellectual Beauty’, voor hem de werkelijkheid van het Bovenzinnelijke. Maar dan ook ervaart hij het droeve alleen-staan in 'n wereld, die hem zoo weinig begrijpt, die lacht om 'n ‘Love the sole law’, dat sleur en conventiedenken wil breken. Zijn prachtige Prometheusmythe is 'n juichkreet, dat de geest van den mensch - ‘the spirit of our race’ - in vrije zelfontwikkeling overwinnen kan, wat haar belemmeren en verstrikken wil, om zich al strijdend en strevend ten slotte met ‘Ideal Beauty’ te vereenigen. In Epipsychidion, zijn vereering van de Contessina Emilia Viviani, spreekt Shelley dezelfde grondgedachte uit, als we bij Plato, Dante en Petrarca hebben gevonden: zijn ziel vindt in Eros, liefde, den band tusschen ‘Ideal Beauty’, het hoogste Schoon, en wat op aarde stoffelijk schoon is. Waar Plato, Dante en Petrarca echter door het aardsche Schoon zich opgevoerd weten tot het goddelijke - alle drie, zooals we zagen, subjectief verschillend - daar keert Shelley het om: hij zoekt ‘Ideal Beauty’ in den aardschen vorm, vereert dus stoffelijk Schoon als het goddelijke, maar komt van zelf tot besef en erkennen van z'n dwaling - ‘an | |
[pagina 280]
| |
error’, noemt hij 't dan, ‘in seeking in a mortal image the likeness of what is, perhaps, eternal’. | |
II.En nu Jacques Perk, die ruim 20 jaar oud, op den leeftijd, toen Shelley nog maar 'n eerste uitvoerig gedicht schreef, zijn ernstige, mooie levensbeschouwing heeft doordacht en in zijn Mathildesonettenkrans uitgesproken. Heel in 't kort komt deze hierop neer: Eros openbaart den dichter door wonder zieleleven 'n hooger dan stoffelijk zijn. Door Eros voelt hij zich dus uitgaande van 'n stoffelijk Schoon tot dat Hoogere ingewijd. Zoodra zijn ziel zich dat hoogere Zijn is bewust geworden, streeft zij met alle kracht daarheen, verloochenend wat zij eerst aanbad, het aardsche vormschoon, zoekt den weg, eigen smart niet schuwend, door 'n helle-tot 'n hemelvaart, hooger, altijd hooger, tot zij het hoogste Zijn in Natuurs harmonie als eeuwige Schoonheid vinden zal, en zich door de evolutie van zijn denken en voelen als kunstenaar voelt gerijpt, kunstenaar die in klaarder bewustzijn van het Hoogere, Schoonheid zien zal, Schoonheid zien moet in alles wat is. Al hebben Plato, Dante en Petrarca aan Perk den weg gewezen, al zien we hem eenzelfde dwaling beseffen en erkennen als Shelley in z'n Epipsychidion, naar den inhoud, d.i. het onderling verband, waarop Kloos het eerst gewezen heeft, den ‘strakken draad als snoer van den krans’, zijn de Mathildesonetten, zooals ze daar voor ons liggen, oorspronkelijk, schetsen zij ons groei en ontwikkeling van Perk's persoonlijk, geheel subjectief levensdenken. De Mathildesonettenkrans nu bestaat uit vier boeken, waarvan de twee eerste het zoeken en dwalen schetsen, het derde de rust van het weten, dat hij vinden zal, het vierde de overwinningskreet: ik heb gevonden. Helaas, dat hij daarna zoo jong reeds sterven moest! Met 'n bekentenis van vormtechniek begint Perk, als hij in zijn eerste sonet zich uitspreekt als de drievoudige kunstenaar, die hij wilde zijn: toondichter in woordklank, schilder in woordkleur, denker in woordkracht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 281]
| |
Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte!
De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die úwe wetten achtte:
Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor éen - ziedaar mijn heerlijk pogen....
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. -
Alleen ging de dichter door de wereld, eenzaam, trotsch, zichzelf genoeg, nuchter wetend en kennend, Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed -
‘zwaar zeeg de dag, vaal, zonder licht, en lauwe loomheid lag op beemd en dorre wei, tot plots met knetterenden donderslag het zwijgend zwerk uiteenbarstte en met schellen bliksemschicht’ den dichter sloeg, die ontwakend uit de lichtzwijmeling, boven zich in de lucht ‘geschraagd door duizend kleurenbogen’ de Jonkvrouw zag - Sanctissima Virgo, Heilige Maagd, symbool van Schoonheid, Liefde, Licht en Leven, de Ziel van het Al, het Zijnde, in zijn bestaan den dichter geopenbaard, als Eros een vrouw tot hem voert, Mathilde, die hij nu alleen nog lief heeft om haar schoonheid, die hem dan in langzamen denkgroei Sanctissima Virgo in wezen zal doen begrijpen. Als door Erato, ‘blonde Muze’, hoort de dichter zich zijn ‘hooge liefde’ profeteeren, de tragedie van zijn liefde, die 'n dwaling zal blijken - en we denken hier aan Shelley - 'n dwaling, omdat vergankelijk vormschoon niet tot het hemelsche inwijdt, tenzij de ziel, die 't aanschouwt, zich loutere van wat haar zinnelijks nog aankleeft. Langzaam zal zich moeten verreinen, veredelen wat als diepste voelen bij Mathilde's verschijnen in 't dichterhart is opgeweld. Maar nu nog is zij hem de vrouw, die hij liefheeft, die ‘met den zonneblik den liederkrans in het hart hem scheppen’ kon, tot wier aangezicht ‘bezoomd met gouden waterval van zonnestralen’ hij in zoete verstarring opziet, die ‘tooveres’, geheel zijn | |
[pagina 282]
| |
‘wezen vervult met diepe rust’. Heilige, die aarde maken kan tot hemel, ‘waar engelenwieken suizen’, die als vrouw alleen meer bekoort dan ‘wie zacht, lief en schoon zijn jong gemoed ooit streelden’. Al blijft er wreede scheiding, nu band van trouw haar aan 'n ander bindt, geluk voor hem alleen, zoolang haar bijzijn hem gegund zal wezen - hoe kon ooit ‘zonnebloem de zon ontvlieden!’ Zouden oogen, die niet dan met ‘oogenlach’ antwoorden, de taal verstaan, ‘die zwijgend spreekt’? Dat zon en zomer in kleur en lied haar eeren, waar zij henenzweeft, vorstin, hooger nog, Madonna - Gij, die de moeder mijner liefde zijt,
Zijt moeder Gods, want God is mij de liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!
Een kerk rijst allerwegen aan uw zij -
O, deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid, o bid voor mij!
Nog ideeëler wordt hem Mathilde's schoonheidsbeeld: ‘Natuurziel uit zich in haar lied, in elke ster haar blik’, ‘duizend starren in haar oogen’, ‘van zonnegoud haar lokken, 's hemels blauw het blauw dier droomende oogen, haar boezem berg en golvend woud’.... O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin mijn aangezicht haar liefde aanschouwt, -
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!
Droeve dwaling, droeve werkelijksontgoocheling na hoogen passietoon! Mathilde, 'n mensch, sterfelijk als hij, en wat hem aan haar bindt, liefde voor stoffelijk schoon zal niet tot Sanctissima Virgo hem kunnen opvoeren. Mathilde, sterveling, zie haar sluimeren, ‘rustend in 't mos, gebogen den arm, dien mos en lokken streelen - zij ademt zuchten en zij lacht, als togen er droomen door heur ziel....’ ‘Mathilde sluimer, eens naakt de donkere nacht, dat de zode, die gij dekt, u dekt, dat gij, de lippen door geen zonnestraal gestrookt, voor eeuwig de oogen luikt om niet meer te ontwaken - daarom, slaap zacht....’ Zomernacht doet droomen,
En zomer droomen zijn van manestralen,
En manestralen zijn als liefdestroomen:
| |
[pagina 283]
| |
De liefde doen zij uit den hemel dalen,
En dalen in de ziel, die zij vervromen:
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen....?
Wat zou liefde anders zijn dan zinbekoring, als daar niet te effenen verschil is van zieledenken, zielsgelooven? Mathilde vleit hem met haar te gelooven, met haar te aanbidden: ‘wie alles heeft gegeven, wil daarvoor dank’ - dan gaat hij heen, ‘'t droomend aangezicht op naar effen welvenden blauwen hemel,’ met dien blik als ‘geheven in 't rijk des vredes....’ ‘Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan 't hart. dat in u leeft, beseffen:
Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!’Ga naar voetnoot1)
De dwaling erkennen is de scheiding willen. Hij weet, dat 't moet: in 't hart, ‘waar liefde en eindeloosheid paren’, mag en kan zij slecht leven ‘als 't golfje in zee, in lange lijnen’. Gebroken dient te worden met wat in Mathilde de dichterziel nog ketent aan aarde en stof. Haar als vrouw door 't leven leiden zou hij nooit toch kunnen; ‘'t Noodlot, dat zij wijs gelooft, de Macht, die over 't menschdom waakt’, houdt hen gescheiden, en dat is goed. Tot 'n ‘dweper’ door haar, tot 'n ‘jonkvrouw’ voelt de dichter zich worden met ontvloeiing van wat aan denkkracht hem stalen moet tot man. Vrij moet hij wezen als voorheen, zichzelf! ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn,’ ruischt 't als profetie hem door de ziel - de blijde levenskijk van Schoonheid wel voorgevoeld al, maar door Mathilde's invloed zal hij 't langzaam leeren begrijpen, als de Sanctissima Virgo die hij zoekt, die aan dof denken hem onttrok. Zoo vlamt hem 't scheidingsuur door de ziel, die ‘scheidend minnen leeren zal’ - ‘die als godin hem daagde’ is aan zijn hart ontvallen, ‘en 't hart, dat stierf in haar, leeft.... maar alleen.’ Alleen weer gaat de dichter voort; elders, los van aarde | |
[pagina 284]
| |
en stof, moet hij vinden, wat Sanctissima Virgo is. Maar door Eros alleen zal hij kunnen vinden: liefde blijft de band tusschen het aardsche en het hemelsche. Al heeft hij zich van Mathilde losgerukt om weer vrij te zijn en helder van denken, haar invloed blijft. Zij heeft zijn oog nu geopend voor zinstreelend mooi van Natuur, vroeger voor hem ‘dof en koud’. Mathilde ziet hij in de bloemen, door haar ‘in bloem en star een zoet gedicht’, door haar verstaat hij ‘een stil kouten in 't beekgeruisch’, en als de maan in zilverglans op den bergtop gerezen, rijst Mathilde voor 't droomend oog.... Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet;
Ik mis haar, en mijn droomend harte meent,
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt....
‘Verdwenen is ze in 't lichtend duister, en ver in de verre verte staart het oog van tranen grauw’, zacht zingt hem dan herinnering als in ‘klagend-teeder-blijde vogelklanken’.... Ik hoor ze, en voel ze in traan en ziele branden.
En bij de herinnering, wat zij hem was, mijmerend over wat hij in haar verloor, doemt smart op in zijn ziel: waarom met vrijen wil zich losgescheurd! Scherp schrijnt de wonde eigen zieleleven toegebracht, en feller nog zal de smart worden, dat voelt hijGa naar voetnoot1) Als staande aan den hellerand ziet hij den naren nacht in, ‘den poel van duisternis, omweven als met een doornenkrans van weedom door steile rots en braam en stekelwisch, hatende aan breede flank zich klevend’. Dieper daalt hij af in de donkere smartspelonken, ‘waar lachend morgenrood, waar leven en genot een logen is’, waar soms in flauwe lichtflikkering 'n schaduw ‘trilt langs grauwen wand’, ‘waar heesche nacht sjirpt in den hoogen.’ En droevig doorschrijdt hij 't ‘breed gewelf’ | |
[pagina 285]
| |
ruig van stugge pegels, grauw en goor,
Die weenen, weenen, duizend eeuwen door,
En tot het eind van duizend eeuwen weenen;
En 't kromt zich over warrelrotsen henen,
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor,
Om tot albast te worden en ten schoor
Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen....
Licht, leven, liefde, lust! Als 'n smachten welt 't op in 's dichters ziel, in weemoed als versmolten. Waarom ook Mathilde verlaten, in dwaas zelfmisleiden liefdesrozen vertrapt, ruw verbroken wat bindt aan aarde, lente en leven! Waarom moedwillig, eenzaam ‘het rijk der tranen’ gezocht, ‘waar de dood slechts lacht, dat angst alleen baart’ en nooit ‘der schoonheid huivrend schromen’ geven kan? In deze smartstemming, noodwendig gevolg van zijn weemoedsmissen, zal hij nooit immers vinden, wat hij zoekt: 't leven geleefd in 't rijk der tranen ontzielt. Is dan verloren, wat hem heeft opgeheven door Mathilde, door min met zinnestreeling van zacht en mooi, dat invloed hebben moest op hem, die dichter immers heeten wil? En toen hij ernstig bewust van zielescheiding liefde niet had mogen noemen, wat hem in haar verrukte, had hij in wreed scheuren van bekoringsband als ‘haat’ gezocht, die ‘stug en stroef’ hem terugdreef op zichzelf, tot kou weer van denken en voelen als vóór Mathilde's verschijnen. Vergeefsch zou dus al z'n zoeken en tasten zijn, vergeefsch de helletocht! Neen, mèt dit klaar bewustzijn van eigen zielevoelen, dit hartstochtelijk willen van ‘licht, leven, liefde, lust’, voelt de dichter langzaam ‘den dag’ in zich keeren, en met ‘een kreet van levenslust, die duizendwerf weergalmt door het doodenrijk der smart’ ziet hij alles in 'n nieuw licht, plots ontstegen aan ‘stilte en dood van den hollen smartberg’. Met ander oog ziet hij nu Natuur en verstaat den wellust van haar levensadem. Zomer wenkt tot wellustgenieten, zomer, ‘wier geurige adem zucht door rijs en wouden’, zomer, met ‘haar lokken, glanzend gouden, haar sneeuwen handen, die bloemenslingers slank gebogen houden!’Ga naar voetnoot1) Een | |
[pagina 286]
| |
zwijmelroes van nieuwen levenslust omvaagt z'n ziel in ‘ongekend verlangen’. Maar waarom is 't, of alle rust hem nu vergaan zal? Angstig toch voelt hij in zich iets van 'n schuifelend omslingeren, 'n vast omstrikken, 'n angst, alsof tusschen ‘ritselend dorre blâren een adder sist met vonkend oog’. Gevaar voor de reinheid van zijn hart, nu door het ‘heilig, hemelschragend bosch wellustademend een God schijnt te waren’! Kupris is 't, ‘gekranst met roze en mirt’, ‘maneschijn lichtend van leest en boezem’, - ‘verlangen lacht haar lokkend oog in 't hart....’ Wee mij! ik zie Mathilde in Kupris' pracht!
Mathilde, als de Cyprische Venus! Weer de dwaling, alsof door levenswellust, die zielereinheid vergiften kan, Sanctissima Virgo wordt verklaard! Geheel afsterven moet de dichter aarde en stof, beheerschen ook den weemoed van dit smartelijk missen. Aangrijpend mooi en eenvoudig zegt hij ons dit in zijn sonet ‘de Roos’, waarin hij nog eens al het doorleefde in fijne trekken teekent, en afscheid neemt van het Verleden. Een zaadje - een loovertwijg - gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanken stengel, -
En 'k heb u lief, en bij uw zoet gebengel,
Op de'uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen:
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen,
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel:
Ik juichte, toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven,
Dat mij door kleur en geur genot verleende;
Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven....
Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende,
Dat ik Mathilde en liefde in ú zag sneven?
En nu voorwaarts, de wankeling geschoord in vasten tred! Vrij is nu de ziel - vrij? Terwijl ze zwerven blijft, | |
[pagina 287]
| |
alleen, en niet vindt, terwijl ze ziet, hoe alles door iets zich binden voelt? ‘Gespleten, bij 't smakken in het zand, is de rijpe vrucht vrij - den dood ontvangen we, terwijl we 't vrije Zijn erlangen’.... Ik kan, ik kán Mathilde niet vergeten!
Maar hij zal haar weervinden immers, haar weer aanschouwen mogen, als hij eenmaal door haar Sanctissima Virgo heeft leeren begrijpen; tot ‘die stond zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen’. Stijgend zal hij vinden, wat hij zoekt, alleen met zichzelven in Natuur, wier vredeadem, harmoniewezen - wat Shelley noemt: ‘the spirit of Nature’ - slechts kan begrepen worden door de gelouterde, aan 't stof ontstegen menschenziel, doch eerst, nadat zij gekomen zal zijn tot een voor zich bevredigende oplossing van het mysterie van Leven en Dood. Langzaam stijgt dan de dichter en ‘omgolft hem de rust, in wolkloos ruim oprijzend uit het dal’. ‘Breed van rug en kop wijken de bergen in 'n waas van natten nevel’ - maar diep beneden ‘uit d'afgrond’ klinkt ‘gezang en steengeklop’ van menschen in rusteloos werken. ‘Alles juicht in 't bestaan en heeft den plicht van vroolijk-zijn nog nooit zoo blij betracht’. Plicht van vroolijk zijn! Zie dan eens schrille tegenstelling van onbewuste natuurvreugde, -vrede en bewuste menschensmart bij den kluizenaar, ‘hoog op den bergtop in grauwe pij prevelend voor 't houten kruis’ bij 't hutje van ‘groenend hout en mossig riet’, waar 't ‘zacht door sparre en lorke ruischt’. ‘In eigen-kwellen zocht hij vrede, en wil zich martlen tot een heilige....’ Doch zon en bloem en vogel gruwt er van:
Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, -
En vrede heeft, wie vreugde vinden kan....
Door vreugde, door het oog te willen wenden naar het licht, zooals alles in de Natuur ons leert, door vreugde, vrede! Maar wat Natuur als onbewust doet, hoe moeielijk voor 'n mensch, die bij wat hij denkt en voelt met door tranen verduisterd oog dat licht vaak dof ziet, of de | |
[pagina 288]
| |
kracht mist om 't hoofd op te heffen, ‘als een, wiens ziele treurt, dat ze op haar vragen antwoord moest ontberen’. Wat is er niet veel, dat tot twijfelen brengt, als men eenmaal weet, eenmaal er toe gekomen is 't leven te kennen, te doorgronden in al z'n nietigheid, en - twijfel moordt zieleleven. Wat kostelijk loon dan voor z'n ‘levend-dood-zijn’ om ‘als sprekend teeken’ van moeielijk in dien denkstrijd verworven vrede, dat weten nu zijns ondanks te moeten gebruiken als ‘hoonwapen’ tegen wat aan geloof in 't hart misschien nog sluimeren mocht! Wat kunnen er als de werkelijkheid van 't leven 'n mensch ruw aangrijpt, angstige vragen in hem opkomen: mysterie van Liefde en Dood, van ‘'t Leven, dat in Eeuwigheid vervliet.’ Om zich heen 'n macht, die doodt en vernielt, die stof tot stof doet wederkeerenGa naar voetnoot1); millioenen, eens als wij, de levenskracht zwellend in de lenden, met bolle longen de lucht indrinkend’, ze zijn verzonken in het zand, door de delversspa als stof opgeworpen. Wondere cirkelgang van ‘leven, laten leven, leven geven!’ Zwichten moet eens de eik, die ‘de profecij der eeuwen’ hoort ruischen door 't bochtig hout, dat ‘ketterzang vernam, en stil gebed en vloek- en zoet gefluister’, de eik, die in en op zich 't leven voedt van ‘klimveil, muis en merel.’ Zie een ‘levensvernielen’ als door den adelaar, die ‘op breeden dubbelvlerk ver omhoog, een zwarte ster in blauwe lucht,’ zwevend hangt aan ‘'t eindloos-effen zwerk, en plots de wieken revend,’ neerstort op wat voor oogen ‘niet te zien in d' afgrond leeft.’ Zie den stroomvloed ‘zwellend aanbruisen’ en ‘ontrust den boord schuren’, die valt, om straks het hoofd te baden
In 't vochtig, vratig graf, dat Judaskust,
En zwelgt de bloemen, met een kus verraden.
Meegesleept de dorre schelven, meegesleept het rund, al loeiend, vastgenepen de landman, ‘in den dood gesleurd met breeden klauw.’ 't Lachende leven geveld door wreede zicht!Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 289]
| |
Ook wat menschen van steen, graniet en marmer trotsch opbouwen als voor eeuwen gevest stort in. Zie ‘den burcht in puin, door purpren scheemring omvangen!’ Maar zie ook - en hier begint 'n kentering in 's dichters stemming - zie ook, hoe op die plek van gerelde, stoere menschenkracht, die plek van stoffelijk vergaan, Natuur en Natuurs heerlijkste macht, Liefde, voortleeft in, langs en door het puin. Hoor ‘den krekel sjirpen van weelderig verlangen’, hoor ‘den puinecho 't antwoord bauwen’ als ‘noodend den geliefde met die schrille zangen, die aanzweeft op een wiek van rossig goud.’ En weemoed fluistert zacht door de espenblâan...
De zwerver treurt, in mijmerij verzonken,
Dat het verleden is voorbij gegaan....
Weemoed dus, dat zacht, stil schreien van 'n menschenziel, weemoed na den schrillen vernietigingskreet! Natuur, nu zielloos wreed, straks door, in en na dat wreede zacht; teeder-zacht. Zie maar ‘het graf der bergbewoonster’. Door 'n blinde natuurkracht, door ‘den geest des afgronds’ werd ze, terwijl ze ‘vroolijk zingend in het dal zich naar heur kindren spoedde’ onder een kantelend rotsblok ‘neergesmakt.’..... Nu bloeit aan 't murwe groeve-kruis de roos,
Tezelfder stede, waar heur wonde bloedde,
En onder 't berkeloof klinkt blij te moede,
Het lied des levens op het kruis des doods;
Een vogel zingt er van Geloof en Hopen,
En jubelt in de looverschaûw zijn zang, -
En 't hart der rozeknop gaat luistrend open:
En 't wordt den zwerver in den boezem bang;
Hij voelt de tranen langs de wangen loopen,
En plukt een roos, en gaat met zachten gang....
Zie Natuur in zelfherschepping na zwoele en drukkende hitte ‘nieuw leven drinken uit de lucht’, als ‘een bries de abeeleloovren doet trillen,’ Als lauwe vliet en 't riet van weelde rillen.
| |
[pagina 290]
| |
Zie Natuur vooral in den avond, als aan ieder ‘sprietje een dauwdrup hangt,’ hoe de ‘hitte door den avonddauw gevangen er mede geurt uit de aard', die liefde wademt’: De mensch luikt vol genot de droomende oogen,
En 't luwtje als liefde al zoetjes aangevlogen,
Heeft kussend hem den sluimer ingeademd.
De drie nu volgende sonetten ‘de Bouwval,’ ‘de Bede in 't Woud,’ en ‘Dorpsvesper’ spreken heel eenvoudig van 's dichters stemming in deze oogenblikken, zijn stemming van stil-zijn, van rust en vrede, omdat uit zijn diepste zelf zacht iets opwelt, dat hem het Volstrekt Zijnde van Natuur als hoogste Schoonheid zal doen begrijpen. Het mooist van denken is ‘de Bede in 't Woud.’ Nu is de overwinning nabij en zal ‘de zee van duister,’ waarin de dichter eerst als verzonk, vanzelf door Liefde haar licht aan zijn ziel ‘ontvouwen’.Ga naar voetnoot1) Liefde voor Mathilde, d.i. aardsche, stoffelijke liefde is na zware stormen ‘met steenen blik gedoofd door de gedachte’, door het zien en begrijpen van Natuur in haar Alleven, liefde, die hij ‘gestorven in de ziel voelt zweven’, gestorven dus maar om te herleven, gelouterd, in wat zij geestelijks had, en dat is, dat de dichter door haar zich het hoogste Zijn is bewust geworden. Langzaam zal nu uit dit alles zijn levenswijsheid groeien, zijn zien van de dingen, zooals hij ze na zijn vrij denken zal moeten zien. Alleen wie na den storm van denken en voelen in zijn levensbeschouwing zichzelf is, kan sterk wezen, want wie wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
Jubelend in zijn geestesvrijheid voelt hij zich als los, als opgeheven van deze aarde; hij lacht om haar kleine, stoffelijke genoegens, die wenken en lokken. Vrij gedacht vaart hij op ten hemel.... | |
[pagina 291]
| |
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed;
De hemel is mijn hart en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard,
En nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
Ik zie daar onverstand en ziele-voosheid....
Genoegen lacht.... ik lach.... en, met een vaart,
Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid.
Zoo is na den onruststorm de rust gekomen, als ‘Sluimer op vlinderwieken neergedaald’, rust, want nu zal de dichter vinden, nu is 't alsof in 'n lichtflits zijn oog al ziet, wat de waarheid zal wezen, gelijk de stroomval ‘loeiend over kolk en afgrond’ in den nacht wel gehoord wordt, en 't spattend schuim ook wel ‘met bleeken glimp het zwoele duister splijt’, maar dan plotseling verlicht door een schellen bliksemstraal voor één oogenblik helder uitglinstert als een stil gloeiend zilvervlak. Met kalmen blik ziet hij nu 't leven om zich heen; kan begrijpen een oude van dagen, wien bij den ‘dorpsdans’ der jongeren ‘de vreugd uit lachende oogen blinkt,’ ‘tevreden, dat hij leeft en leven doet’; - begrijpt hij ook iets van wat de scheper voelt, die ‘met een blik, waarin de liefde woont,’ ‘de blanke heerden, die al ruischend grazen, de witgewolde wolkjes verder drijft.’ En dan in den ZomernachtGa naar voetnoot1).... De glinsterende stoeten
Der starren wijken rondom, eindloos-diep; -
't Was, of de stilte plechtig tot mij riep:
‘Bid! op de starren rusten Godes voeten!’....
Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep,
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten,
Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten, -
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep! -
| |
[pagina 292]
| |
Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied,
Tevreden, dat hij 't klagend lied mag zingen, -
Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet;
Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen, -
Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet,
Doch voel het: wie tevreden is, is goed.
Zoo groeit 't in den dichter als een vast gelooven: slechts wie is, zooals Natuur hem geschapen heeft, kan vrede hebben tevreden dus zijn, en ‘wie tevreden is, is goed.’ Maar niet één deugd voor allen, niet allen dezelfde Natuureisch! Zie de populier ‘met trotsch verachten der aarde omhoog streven als smachtend naar 't blauw des hemels, waar de vrede wast’, terwijl de treurwilg ‘loot en looverlast naar 't water neigt, als wachtend op de blijde stonde, dat zij door golfjes worden overplast.’ Verachtelijk ‘de popel, die zich buigt’, 'n onding, ‘de treurwilg, die de wolken zoekt,’ - aan elk de plicht, van ‘wat hem past te doen!’ ‘Goed is, wie verricht wat zijn aard beveelt; zacht zij de duif, zijn krachten toone de arend, gal zij bitter, zoet de honig!’ Hoor dat twisten over ‘idealen,’ van ‘roos’: een kortstondig leven,
Vol kleur en geur en teederheid en jeugd....
van ‘eik’: Te zien geslachten na geslachten sneven,
En eenzaam boven lot en dood verheven,
Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugd....
en 't ‘kroos der poel’: Ik wensch voor alle streven 't eenig loon:
Uit water kiemen en er dood in dalen -
waarbij de ‘hemel lachend spreekt’: ‘Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen...
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!’
Niet allen dezelfde natuureisch! Een frissche roos afge- | |
[pagina 293]
| |
vallen van den rozelaar aan den kant van 't meer, voortdrijvend, dobberend op den stroom, tot een waterlelie ‘haar in 't blad gevangen houdt’, kan immers niet als deze in ‘water, lommer, kroos en slib’ leven, en zal verschrompeld en verrot moeten zinken, door de waterroos, die haar niet begrijpt, dan nog gesmaad als ‘ontevreden en verdorven,’ - niets immers dan aanstellerij, alsof ‘'t beste en edelste’, dat men zich voor waterroosbestaan denken kan, haar ‘smarten’ zou! Kortzichtig getwist ook van menschen, als er naar verschil van eigen natuur, opvoeding en levensomstandigheden niet 'n eenheid is van denken onderling: wat voor recht heeft ‘die niet biecht’, den geloovige in zijn ‘zielsgevoel te laken?’ Omhoog vindt gij elkander immers weder, één in uw diepste zelf. ‘Duif en sperwer’ twisten immers ook met elkaar, omdat ze ieder hun God naar eigen inzicht zien; maar 'n ‘uil vol wijsheid’ brengt ze vermanend terecht: ‘verdraagt elkaar, wij denken ons allen God met vleugels,’ en is 't nu zeker, dat wij, vogels, daarom de waarheid hebben? Kortzichtig getwist ook over wat niet dadelijk begrepen wordt in natuurgroei, die immers toch voortgaat naar vaste wet! Die enkele korenaar, rijp en vol, in 't ‘gelend veld met gouden kuif boven de andere rijzend’, die nog op ‘lage en even-groene stelen golven’, wordt bespot, gesmaad, als wilde hij over alle trotsch heerschen in zelfverheffing, niet als de andere wezen, maar meer en boven hen. ‘Slecht is hij’, klinkt het, ‘onbehouwen en van zinnen’, die niet zijn wil als wij, - alsof in rijpen oogst niet alle zullen zijn als deze, geel en vol!Ga naar voetnoot1) En zie ginds die ‘twee rozeblaadjes’ in de beek: 't een ‘vroolijk vlietend langs den harden oever draait en wendt, naar 't aan zijn hart behaagt’, maar 't ander wil vrij blijven, wil niet luisteren naar die domluimige beek. Liever dan de veiligheid van den snelvlietenden, gemakkelijken midden- | |
[pagina 294]
| |
stroom, die willoos meesleurt, 't gevaar gezocht bij de steile grauwe oeverrotsen. Te bersten stiet 't er, uit ‘vrije keus, toch had 't zich tot volgen niet verlaagd’.... Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kán het, want het moet,
En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft!
Aan 'n roeping, 'n zichzelf-zijn is dus ieder gebonden, door elk moet de geestesrichting gezocht worden, die hij gaan moet, om ‘geluk en vrede’ te vinden. Zoo hij 't al zou willen vergeten, zin-onrust, zin-leegheid straffen het verzuim - 't veelvuldig lied met eenheidsklank: Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.
Door ieder dus kan 't geluk gevonden worden, dat hij als mensch, als door de Natuur bedoelde enkeling, op zijn plaats in de gemeenschap bereiken kan. Wie dan voor zich gevonden heeft, zichzelf kan en wil zijn, vrij van menschenoordeel, fier in 'n gezond zich-zelf-kennen, zal in 't diepst van zijn wezen - uit kracht van 'n natuurwet - tevredenheid, d.i. geluk voelen opwellen. Dan zal hij zich tot die bepaalde stemming van 't hart kunnen dwingen, waarin goed-zijn zoo gemakkelijk valt. Geluk, d.i. eigenschepping door zichzelf-zijn, wordt zoo deugd, zegt ons de dichter, en dat geluk, herhaald of minder vaak ervaren, geweten, d.i. toetssteen van het al of niet zijn, zooals men wezen moet. Sterk is, wie zichzelf kan zijn, en weet, wat hij met zijn natuur, zijn aanleg op deze aarde beteekent; hij kent zijn kracht en zal niet, al kost hem dit soms bitteren strijd, onredelijk verlangen naar wat voor hem onbereikbaar is. Zoo heeft de dichter dan gevonden, wat hij zoeken moest. Duidelijk ziet hij de beteekenis van Sanctissima Virgo, die hem nu dagen zal als Schoonheid, eeuwige Schoonheid van het Zijn der dingen, zooals Natuur ze schiep in wording en groei naar vaste wet, van het Zijnde, zooals de dichter het Al gezien heeft, in worsteling met zichzelf, in ‘vertrouwelijke eenzaamheid en stilte van 't woud.’ Herzegd wordt nu nog | |
[pagina 295]
| |
eens zijn denkproces, zijn worstelen van gelooven en weten, als lof van ‘souverein menschendenken’, dan zal hij Mathilde weerzien, en bewust zich worden, dat door haar invloed alleen hij 't wezen van Sanctissima Virgo begrepen heeft, en eindelijk in zalige verrukking met sterfelijke oogen Schoonheid zien dagen, haar te voet vallen, Mathilde en Sanctissima Virgo in één gestalte.Ga naar voetnoot1) In den strijd van ‘geloof en kennis,’ ‘'t lauw geloof door warm verstand ontrust,’ is tot ‘bewusten vrede van 't hart,’ 't geloof, 't eng dogmengeloof verwonnen, op ‘'s levens rots gebarsten.’ Eeuwig is menschendenken, eeuwenlang is de mensch immers mensch gebleven, dezelfde, ‘zijn gister vastgesnoerd aan 't morgen’, eeuwig ook dezelfde wisseling van ‘stof en geest’, die in den eenen vorm vergaan, in 'n anderen weer herleven. Heerlijk ‘der menschen hooge macht,’ die 't al beheerschen kan, ons denken, dat, ‘wat toevallig scheen, natuurlijk blijken doet, kennis ook geven kan van wat komt, en, wat eenmaal “wonder heette, als duisternis voor 't licht, voor 't vergelijken doet vlieden.” “Volmaakte kennis! gij zijt meer dan groot!” Maar hoe nietig dat stipje den mensch beschoren om goed te kennen, onze Aarde, één klank slechts van 't eeuwig hemellied, in “kringloop van tallooze waerelden om 't hart der zon”, eens, uit “een gril van 't eeuwig werkend Iets als 'n waereldje uit Zonneborst naar voren geschoten!” Majesteit van Verstand, dat grootsch in souvereine denkensmacht zichzelf 'n Godsgedachte durfde scheppen, naar eigen beeld God deed spreken; en - “God werd mensch, de mensch van Gods geslacht!” Toch gaat in veel bij menschen hart nog boven hoofd, gevoel boven verstand, en menigmaal, als 't “hoofd in peinzen zich verwart,” breekt, waar geen denkenslicht wil schijnen, “liefdelicht” langzaam heen door “mist van zieleraadsel”.... Het schoone denkbeeld wortelt in het hart.
O, nu Mathilde weer te mogen zien, in “machtige aandrift” tot wie ziel en zinnen streelde,’ zij, die ‘waar 'k | |
[pagina 296]
| |
eenzaam was, altijd om mij henen scheen te zweven, en trouw aan mijn zijde mij 't lage deed ontvlien, die mij ontdekt, wat schoon is en verheven,’ De vrouwe, wie ik ziel en zangen wijde.
En hij ziet haar weer, rijk in liefde voor 'n ander, dat wist hij immers! Nu voort, nu hij haar weerziet om te ontdekken, dat weerzien zien is, ‘wat hij altijd ziet.’ Vaarwel dan, ‘geliefkoosd land vol liefdeleven’ en ‘lievlings-plekje in 't woud’, vaarwel ook ‘vertrouwde stilte’, waar gesproken werd, wat nooit een hart tot menschen kan herhalen..... Gij kent mijn hart en weet wat ik verloor....
't Verloorne zal naast u voor 't zielsoog doemen!
't Eens ‘verloorne’, d.i. Mathilde, heeft hij immers hervonden, omdat toch bij alle wisseling gebleven is wat hem eens door Eros aan haar bond, wier schoonheid ‘blijft glanzen in zijn ziel, waar ze als de zon in zee in is verzonken.’ Afgespeeld is dus de tragedie van zijn Mathildeliefde: door de vrouw tot Natuur, door Natuur tot de hoogste Schoonheid, het Zijnde, zooals Erato 't hem had voorspeld. Maar de Erato, die inleidde, herzegt nog eens den kunstenaarsgroei, als Kalliope, nu alles historie is geworden.... ‘Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte....
Ik zeide u 't aan: gij mindet met een min,
Zóo vol aanbidding, zóo vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat háar niet was, ontrukte.
Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt.... ge aanbadt - u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheids-ideaal in haar.
Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werdt kunstenaar;
't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!’
Mathilde, een ideaal! Vrouw, als afgod aanbeden, omdat ze ophief 's dichters ziel, ‘zwevend nu in de eindeloosheid, | |
[pagina 297]
| |
en rustig dan als 't blauwe hemelrijk, waarachter duizend sterren wentlend streven.’ Als de vogel, ‘die zweeft en zingt, wanneer ter vlucht omlaag hij ziet, waardoor hij 't hart voelt treffen’, heeft ook de dichter gezongen, wat verblijdde of smartte: ‘zucht en traan en blijde lach werd lied.’ Mathilde, engel, ‘mij tot geluk verschenen, toen ik droef en stil, in zieledorheid mij door al wat leeft verlaten voelde, tevreden nergens en met niets, toen 'k leed, verlangde en niet wist wat, toen 't leven me ijdel was! Toen zag ik u en ik vond weer vreugde, vrede, liefde’.... 'k Zag, waar gij traadt, een bloem, een roze ontspruiten.
Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden;
In ù wilde ik 't Heelal in de armen sluiten....
‘Als 't goede zult ge voor mij prijken, gij, zachtheid, waar de vrouw op oogen moet, zegen mij! Gelukkiger waar' de wereld, kon een ieder getroffen worden door wat ik in u min’.... Waart gij het ideaal van alle vrouwen....
Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij!
Door schoonheid gerijpt heeft zijn ziel iets begrepen van 't heilig vrouw-zijn! Nu daagt hem Schoonheid, nu ziet hij haar, omdat zij leeft in zijn hart, δεινὴ ϑεός ‘de goddelijke’, met huivering te aanschouwen, Mathilde en Sanctissima Virgo in één gestalte, ‘in donzen rozenglans, 'n breed gewiekte krans van zielen onder haar gereid,’ Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt:
‘Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god!
Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg....
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
Droeve zelfprofetie in die laatste regels: jong is Perk van ons heengegaan, en stil eerbiedig herdenken wij hem, | |
[pagina 298]
| |
innig dankbaar voor wat hij ons als zijn geestesschat naliet. Een volledige uitgave van zijn sonetten heeft hij niet mogen beleven. Toch blijkt uit zijn slotsonet, dat hij met 'n zekeren angst, met huivering voorzag, hoe zijn innigst denken en voelen, als geestesontwikkeling kloek door hem aanvaard en uitgesproken, in boekvorm eenmaal onder de menschen zou komen, en dan kon geweten en bedild worden door ieder, ‘die denkt en zich daarmee 't recht van vonnis-wijzen aanmatigt.’ In eerbiedigen schroom voor 's dichters bescheiden zelfoordeel, zullen wij stil deze heerlijke poëzie lezen en herlezen, gelukkig, dat wij er 'n rein, 'n edel mensch door leerden kennen, wiens goede invloed blijven zal. | |
III.De vraag is nu: wat geeft ons het pas verschenen boek van Betsy Perk voor 't beter begrijpen van zijn Mathildesonetten, hoe vinden we er de bevestiging in van wat de sonetten als zijn levensbeschouwing uitspreken. In de eerste plaats brengt het eenige nieuwe feiten omtrent aanleiding, wording en uitvoering der ‘Mathilde’; gevoegd bij de reeds van elders bekende vormen ze een aardig historie-geheeltje, 'n stukje Mathilde-letterkunde. In 't kort wil ik dit nu doorgaan. Voorjaar 1879, voordat Perk Mathilde dus kan ontmoet hebben, vormde hij toch al een plan, zooals blijkt uit een brief aan VosmaerGa naar voetnoot1) in 1880, ‘dat ik,’ schrijft hij, ‘in den zomer van 't zelfde jaar ten uitvoer bracht. Ik schreef namelijk een zwerm sonnetten, die met elkander in verband stonden - een zeer goede oefening in de vers-techniek!’ Juli daaropvolgende leert hij in Laroche Mathilde kennen, vriendin van zijn zuster. Wat hij voelt bij 't eerste ontmoeten van Mathilde, toen al verloofd, is aanleiding van de heerlijke | |
[pagina 299]
| |
kunstevolutie, die hij in zijn sonetten uitspreekt. Lang schijnen Perk en Mathilde niet samen geweest te zijn, misschien 'n week, ‘maar,’ schreef Perk in '78 aan Alb. Thijm: ‘op mijn leeftijd kan één dag soms rijker zijn aan conclusiën en verheldering van begrippen dan op lateren leeftijd een jaar.’ Onvergetelijk althans bleef hem de ‘goddelijke’ verschijning; ‘'t was 'n korte Dichterdroom, waarvan hij zelf zich voorzeker in de verste verte den roem niet heeft voorgesteld, dien zij hem eenmaal zou doen verwerven.’Ga naar voetnoot1) Van 29 Juli dagteekent zijn ‘Herinnering aan Mathilde’, in Franschen en Nederlandschen tekst ons bewaard.Ga naar voetnoot2) In één week dus kan zijn denkevolutie geschied, in hoofdzaak tenminste in de verschillende stadiën doorvoeld zijn, en dan na de scheiding bewust als levensbeschouwing door den dichter aanvaard, breeder uitgewerkt, statiger en met heerlijken kunstzwier omschreven. Na de eerste zinbedwelming van minne door schoonheidsbekoring moet de ernstige dichter tot bewustzijn komen, dat deze min toch nooit liefde zou mogen heeten bij zooveel verschil van zieledenken. Dan kan hij vrijwillig, vastberaden en plichtbewust zich wat aan haar bijzijn onttrokken hebben in diep voelen van wat pijnlijk missen voor hem ging worden, om alleen nu rond te dwalen in Natuur, met gedachte slechts aan haar, die toch oog voor natuurleven, natuurgeest hem gegeven had. Wat hij in de stilte nu ziet en denkt, geeft vastheid van levensblik. Als hij na korte, vrijwillige scheiding Mathilde weerzietGa naar voetnoot3) met haar verloofde, ziet hij ook met andere oogen en begrijpt, dat ‘weerzien, zien is wat hij altijd ziet.’ Door haar invloed is veel in hem veranderd, voelt hij de kunstevolutie in zich geschied, voelt hij tot kunstenaar zich gewijd - en het plan van 't voorjaar, ‘de zwerm sonnetten, met elkander in verband’, kon nu volvoerd worden, de vorm kreeg inhoud. Dante-studie zal hem nu door de in zichzelf waargenomen | |
[pagina 300]
| |
Eroswerking, opvoering door Mathilde tot ‘de hoogte, vanwaar hij wereld en menschheid aanziet’, ook de Sanctissima Virgoidee en haar inkleeding gegeven hebben; uit zijn brieven weten we, dat hij dweepte met Dante als met Goethe, Vondel en Virgilius. Dat hij juist den moeielijken sonetvorm koos, 'n brief van 2 Jan. '80 aan VosmaerGa naar voetnoot1) zegt ons waarom, noemt ons ook zijn voorbeelden voor verstechniek. ‘Ik koos den sonnettenvorm’, schrijft hij, ‘omdat ik meende, dat het denkbeeld, dat ik had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite mij te veel mocht zijn. Toch was mij het vervaardigen niet moeilijk, want zoo vol was ik met hetgeen ik mij door Mathilde liet inboezemen, dat ik maar voor het grijpen had, als ik voor een rijmwoord eene zinsnede noodig had’. Zoo worden dan (Aug. Sept. Oct. '79) als ‘tersluiks, terwijl zoo goed als niemand er het bestaan van vermoedt’ de Sonetten ‘gebeeldhouwd’, ‘kindren van de rustige gedachte’, - Denn eben die Beschränkung lässt sich lieben
Wenn sich die Geister gar gewaltig regen -
het Goethevers, waarmee Perk 'n jaar later (Oct. '80) zijn eerste in den Spectator gedrukte Sonetten zal inleiden. Den 20sten December '79, vijf maanden dus na de Mathildeopenbaring, stuurt Perk al eenige Sonetten aan Vosmaer, ter beoordeeling, zoo mogelijk ter plaatsing in den SpectatorGa naar voetnoot2): ‘huivert u’, schrijft hij, ‘om ze een kleine ruimte af te staan, verscheur dan 't afschrift, 'k zal 't wel merken, als ik ze niet zie verschijnen en 't zal mij een teeken zijn, dat de mond der tafellade ze mag opslikken, de Sonnetjes.... kunnen ze er mee door, plaats ze dan naamloos, wellicht zou zulk een plaatsing aanbeveling bij een uitgever zijn’. Aan 'n uitgever begint de jonge dichter dus al te denken, want ‘de honderd zes Sonnetten, die 'n bundeltje vormen, liggen voor haast twee maanden voltooid op [zijn] schrijftafel, om telkens en telkens weer gevijld te worden’. Het bundeltje gedrukt krijgen, is zoo makkelijk niet; ‘het schijnt daar machtige beschermers voor noodig te hebben’.... ‘Sijthoff, dien ik juist geschreven had’, gaat hij voort, ‘gaf mij ten antwoord, dat dergelijke uitgaven in den regel te groot verlies opleverden en slechts bij uitzon- | |
[pagina 301]
| |
dering werden ondernomen. 'k Geloof, dat ik ze maar kalm zal opbergen en dat dit de verstandigste partij is. Ik heb het zielsgenot der vervaardiging gehad, en of anderen ze lezen, ja of neen, deert mij al heel weinig. 'k Had alleen gaarne gezien, ('t hooge woord moet er uit) dat ze in 't begin van '80 waren verschenen, omdat, mocht ik in den loop van dat jaar genoodzaakt zijn van loopbaan te veranderen - [Perk studeerde toen in de Rechten] - men ten minste zou weten, dat ik wel eens wat aan Nederlandsche Letteren gedaan heb’Ga naar voetnoot1). In dezen brief geeft Perk zelf ons nu ook den draad van zijn ‘Sonnettenreeks’, ‘het verloop der handeling in zijn Mathilde’. ‘Het Schoone, iets Schoons’, zegt hij, ‘maakt op een daartoe ontvankelijk gemoed een overweldigenden indruk. De ziel dusdanig getroffen aanbidt en heeft met verheven liefde lief. Zij gevoelt zich omhoog geheven, omhoog gebeurd en uit dit hooger standpunt aanschouwt zij, wat omringt en leeft. Keert zij zich dan weer tot het aangebeden schoone voorwerp, dan komt ze tot de ontdekking, dat zij niet meer aanbidt. Zij is zelf verheven geworden, edel als dat waarvoor zij knielde en het ideaal, dat boven haar zweefde, wordt het Schoonheidsideaal, dat in haar leeft. De ziel zelf behoeft zich nu slechts te uiten om erkend te worden als kunstenaarsziel. Ziehier ongeveer de hoofdgedachte in mijn boekje belichaamd: Iemand zwerft in een schoone streek en wordt door de schoonheid eener vrouw getroffen. Hij aanbidt haar, doch rukt zich van haar los, omdat hij gevoelt, dat zij hem tot dweeper maakt. Zij echter leeft in zijn boezem en uit de hoogte waarop zij hem bracht, ziet hij wereld en menschheid aan. Gedreven door machtige aandrift wil hij haar echter na eenige lange omzwervingen wederzien - en ziet, wat hij altijd zag. Hij aanbidt niet meer. Zij is (in zijn ziel) gelijk de zon in zee verzonken. Zij heeft hem kunstenaar gemaakt’Ga naar voetnoot2). ‘Inleiding van al mijn latere werkjes of werken’, noemt Perk zijn Mathilde-Sonettenkrans, in ernstig besef van wat | |
[pagina 302]
| |
zijn kunstontwikkeling beteekend heeftGa naar voetnoot1). De bescheiden wensch: iets van zijn verzen gedrukt te zien in den Spectator, wordt in de eerste helft van '80 nog niet vervuld. De zomer drijft hem weer naar de Ardennen, vanwaar hij, 10 Juli, uit Laroche in 'n vroolijken brief aan zijn ouders plotseling het verleden aanroert met 'n: ‘O God! ik mis Mathilde. Frisch is de zomerdag, de lucht bedekt, en het hart zwelt; het raam van Mathilde's kamer staat altijd open als vroeger en haar plaats is akelig leeg’Ga naar voetnoot2). Een jaar is dus over z'n kunstevolutie heengegaan, een jaar lang ligt zijn werk, zijn dichtbundeltje gereed om van Schoonheidsopenbaring in zoo verrukkelijken vorm tot de menschen te spreken. Eindelijk in October geeft de Spectator vier, in November het tijdschrift Nederland vijf Sonetten, Nederland, met een in 'n noot door den dichter zelf aangekondigden, eerlang te verschijnen uitgave van den geheelen ‘Sonnettenkrans Mathilde, honderd Sonnetten, den vervaardiger voor ruim een jaar door de Luxemburgsche Ardennen ingegeven’. Maar nog geen uitgever, die 't aandurfde, al begint de naam van Jacques Perk in de ‘Letterkundige wereld’, zooals hij zelf zegt, ‘een relletje’ te worden, geprezen door Pierson, Doorenbos, Alberdingk Thijm, Vosmaer en SchimmelGa naar voetnoot3). Ook 't volgende jaar, 1881, bleef de Mathilde ongedrukt, alleen Nederland en Spectator geven weer enkele Sonetten, in ‘Uilenspiegel’ laf geparodiëerd. De Spectator van 3 Sept. geeft zelfs 'n ‘Sonnettenkrans’ van tien, ‘eene helle- en hemelvaart’ met korte verklarende inleiding. Als afzonderlijk geheel zijn deze Sonetten uit den Mathildekrans gelicht, maar verbonden aan 'n anderen naam, Joanna, naam van ‘zilveren klank’, die, wil men hem zeggen, ‘de lippen eerst doet spitsen tot een kus en voorts tot een glimlach plooien, alsof een onverhoopt geluk te beurt viel’Ga naar voetnoot4). Joanna was de vrouw, die Perk sedert voorjaar '81 heeft liefgehad, niet als de Mathilde, die abstract Schoonheidsideaal geworden tot kunstenaar hem had gewijd, maar als mensch, de zielsgelijke tot levenseenheidGa naar voetnoot5). | |
[pagina 303]
| |
Nu de Mathilde nog niet als bundeltje was uitgegeven, kon Perk licht, wat anders onmogelijk was geweest, deze tien Sonetten als op zichzelf staand geheel verbinden aan den ‘zoeten’ Joannanaam, ‘waaraan voor den dichter blijde gedachten waren verknocht’, Joanna, ‘zuster van Dido, Beatrix' gezellin in Dante's “Vita Nuova”, Joanna, zwemend naar Hosianna, welk woord iets plechtigs bezit.’ 'n Verrukking moet 't in dezen tijd van Joannaliefde voor den dichter geweest zijn, wat twee jaar geleden Mathilde tot subjectieve schoonheidsloutering hem geworden was, nu objectief en als geldend voor ieder menschenleven neer te leggen in de Joanna van zijn gedachte, die Sanctissima Virgo, ‘pralend in een kolk van licht’, plotseling zich openbaren kan in een leven, waarin nooit nog Schoonheid sprakGa naar voetnoot1), om de ziel te leeren ontstijgen aan den hollen Smartberg, in langzaam opstreven tot de Machtige, δεινὴ ϑεός, tot lichtende Hemelvaart! Zoo zijn deze tien Sonetten, uit het Mathildeverband gelicht, 'n prachtig, zinrijk-geheel: in objectieven vorm onder den Joannanaam de hoofdgedachte eigenlijk van de subjectieve Mathildereeks. ‘Mijn dichterroem stijgt geweldig’, schrijft Perk 20 Sept. '81 aan Betsy PerkGa naar voetnoot2), ‘de letterkundigen houden zich met mij onledig. Daar is een partij vóór mij en ook van tegenstanders. Mijn laatste werk is geparodiëerd, in “Uilenspiegel” nog wel gehekeld, maar Doorenbos, Thijm en Vosmaer hebben in het openbaar partij voor mij getrokken, Vosmaer heeft een apotheose gegeven in den laatsten Spectator (17 Sept.), waarbij hij een kolom aan den Sonnettenkrans wijdt’.... de schoonste lof is hem Vosmaer's ‘Er vaart een aam van Dante door dit Dicht’.....
‘ik kan 't er mee doen, nietwaar?’ Toch ook bij ‘stijgenden dichterroem’, gelukkig was hij niet; - maar hierop kom ik later terug. Mij rest nu nog alleen te bespreken wat wij in het nieuwe boek van Betsy Perk vinden ter bevestiging van wat de | |
[pagina 304]
| |
sonetten uitspreken als Perk's levensbeschouwing, zijn ‘aanzien van wereld en menschheid uit de hoogte waarop Mathilde's invloed hem gebracht heeft.’ Perk's zucht naar heldere logica, naar scherp logisch denkverband, zijn zoeken van heldere preciesheid in denken en voelen bewees ons al zijn Mathilde-inkleeding, Mathilde-vorm, met die logische opeenvolging van stemmingen, den bedoelden strakken draad, die de sonetten tot een krans moest snoeren; ook - de sonetvorm, die door ‘beperking vinding en vernuft moest wetten’; dan - de Sanctissima Virgo-Mathilde (vrouw)-Erato van 't begin, de Kalliope-Mathilde (Schoonheidsideaal)-Sanctissima Virgo van 't slot, 'n logica en symmetrie, die ons doet denken aan Dante's Divina Commediaindeeling, zelf afspiegeling van de ratiologica der Scholastiek, haar scherpste wapen. En wat vinden we in de nu uitgegeven brieven en prozastukken? Eenzelfde streven naar helder zien en bewust omvatten van eigen denken, 'n zelf bespiegeling, die niet tevreden is, voor ze precies weet, hoe 't op 'n gegeven oogenblik in eigen hoofd en hart gesteld is, 'n voortdurend zichrekenschap-geven van denkgroei en levensbeschouwing. Een bewijs vinden we al dadelijk in dien aandoenlijk mooien brief van den nauwelijks 17jarigen Perk aan zijn vader, ‘de eerste vrijheidssnik van uw jongen’, zooals hij dat schrijven zelf noemt, waarin hij klaagt over 't slechte onderwijs op de H.B.S. en den daar verknoeiden kostbaren tijd van zijn jeugd, zijn ‘opnemingsjaren’. Met 'n: ‘hadde ik slechts een klein deel van den geest van Douwes Dekker of Van Vloten’ barst hij dan los in 'n woedend en ziedend typisch scheldproza, dat ons (1876) al aan Van Deyssel-proza doet denken.Ga naar voetnoot1) Van ontwakend zelfbewustzijn spreekt Perk in dezen brief: ‘ik gevoel sinds kort, dat er iets in mij is, dat mij onderscheidt van vele anderen. Tot nu toe leefde ik in 'n dommeligen roes, denkende om weinig, - alles om mij heen bracht en brengt mij (nu) tot nadenken. Ik werd wakker geschud door veel. Ik bezag de wereld met andere oogen, ik leerde doordringen in het wezen van mensch en dier, in godsdienst en maatschappelijk leven.’ En nu vertelt hij 'n | |
[pagina 305]
| |
droom, 't begin in mooi rytmisch proza. Op school onder 'n vervelende les afgedwaald, voelt hij zich plotseling door ‘fluweelen hand’ aangeraakt, door ‘welriekenden adem’ omgeven en met zilverklank van stemgefluister: ‘kom mede, ginds is het beter’ door 'n geest opgevoerd boven de aarde. ‘En hooger, hooger gaat de vlucht. Snel als het hemellicht vliên we naar boven. Het duister en donker ligt ver reeds beneên ons, lichter en lichter wordt de omgeving, glinsterend als purper, als hemelsblauw stralend lijkt me het ijle. Heerlijke geuren verspreiden hun dampen, tonen van liefde bereiken mijn ooren, lieflijk en ruischend, dalend en rijzend, wegslepend, welluidend, verrukkelijk schoon, en immer sneller gaat de vaart tot op één tijdstip mijn leidsman stand houdt, me aanblikt en fluistert, metaal in zijn woorden, doch ernstig en zacht: ‘Tot hier en niet verder, is het mij veroorloofd u henen te brengen’. Goethe's geest is 't, die hem heeft opgevoerd tot ‘het centrum van lichtende bogen’, waarin God troont. Met den blik naar beneden, ziet hij, ‘zichtbaar en bloot al wat zich mensch noemt op die nietige aardkorst wriemelen en kruipen, in bochten zich wringen, 'n zetel zich vesten in eerzucht en min van zichzelven: de drijfveêr van alles.’ Maar ook ziet hij door ‘Gods adem beroerd’ in eeuwige zielenopstreving de kunstenaars ‘dichtend en zingend met God voor hun oog, wegslepen en rukken den aardgeest omhoog.’ ‘Geloof niet,’ zegt Goethe, ‘wat ik zei in 't begin van mijn Faust: Hoe godsdienst verdoofd wordt door kennis en kunde. De een is des geestes, de ander des harten..... wordt kundig in kunst en in kennis, verloochen u zelf tot het nut van uw naasten, houd vast aan het steunpunt, het eenig des sterv'lings: de Godsvrucht en liefde tot God en tot Jezus.’ - Met 'n nijdig: ‘nul voor je gedrag’ wordt hij gewekt uit zijn wakend droomen. Treurige schooltoestanden, waarover hij nu uitweidt! ‘'t Hart brandt mij op de tong,’ klinkt 't verder, ‘om te zeggen wat ik niet durf uitspreken’, nl. den wensch: van school af en vrije studie, die veel beter tot zelfontwikkeling hem voeren zou. En nu geeft hij verder 'n aardig overzicht, een als met scherpe grenzen afgebakend geheel, van wat hij in zijn jong leventje al gedacht had over menschenbestemming en levensdoel. Aller streven, zegt hij, moet wezen: het menschenras te verlichten, te veredelen om | |
[pagina 306]
| |
door toenemende geestesbeschaving allengs te komen tot 'n beter begrijpen, bevatten van God. Ieder dus moet verlichten, en goed onderwijs brengt verlichting, onderwijs dat denkkracht ontwikkelt en ‘hartskennis’ vooral niet verwaarloost. Geestesontwikkeling en hartsverfijning moeten samengaan, niet 't een boven 't ander: ‘de gulden middenweg is hier weêr de rechte, ofschoon een zekere neiging tot te groote pathetiek beter is, dan te veel vrijzin.’ Want gelukkiger dan kennis maakt het ‘weten van het hart’, waarvan ‘kunst een der heerlijkste uitvloeisels’ is. Goed onderwijs moet dit dus vooral willen naast feitenkennis - en hoe geschikt zijn daartoe niet sommige vakken, zooals bijv. de ‘Natuurwetenschappen’, die door de jonge ziel te leeren bewonderen ‘het veld zoo goed bearbeiden.’ ‘Overtuigd ben ik dus,’ schrijft hij verder, ‘dat ik leeren moet, niet op bevel, maar uit vrije verkiezing,’ en geschreven werd de brief als antwoord op de Genestet's: O, mensch! Keer tot u zelven in.
Hoor droomer! dat beduidt:
‘Daal neder in uw eigen hart,
Maar - haal er ook wat uit!’Ga naar voetnoot1)
De vurige wensch ‘van school en - vrije studie’ is dan ook na zulk 'n schitterende pleitrede door den vader verhoord. Vast van levensbeginsel en bewust zichzelf zien we hem ook in zijn eigenaardige verhouding tot Alberdingk Thijm, dien hij hoogachtte om zijn kunst, bij wien hij veel aan huis kwam, als gast ook graag gezien werd, maar met wien hij naar innige overtuiging breken moest, zooals hij Thijm 30 Januari '78 (18½ jaar oud dus) openhartig schrijftGa naar voetnoot2), toen hij inzag, hoever beider levensbeschouwing uiteenliep, hoe Thijm Volksverlichting, naar hij meende, verwierp, door Perk zoo hoog gehouden. ‘Uw Booze is mijn God,’ schrijft hij. ‘Het wezen, dat voor mij in zonneglans prijkt en dus vol verlichting voorgaat naar het ideaal, wensch ik te aanbidden. U wilt het den stakkelkrans slaan, op wat u toeschijnt zijn hoornig voorhoofd. Het licht, dat het uitstraalt | |
[pagina 307]
| |
en dat voor mij het eenige en ware licht is, schijnt u de rosse gloed van een smeulenden pekkrans. U stelt zich scheef tegen het voortschrijden van den engel... hij gaat voort - hij trekt mij door liefde met zich. 't Zal mij een heilig streven zijn, haar, de Verlichting, schoon baan te maken. Zij behoeft niet gestuwd te worden. God leidt haar, maar de distelen, die zich met opzet gelegd hebben op haar pad, moeten worden omgeschapen in rozen. Met hart en ziel ben ik de moderne Protestantsche richting toegedaan; is het dan te verwonderen, dat ik mij, vooral in den laatsten tijd, hoe langer zoo minder met u in sympathie gevoel!? Langs den weg dien ik mij koos ter bewandeling, meen ik alleen te kunnen geraken tot de objectiviteit in Kunst en Godsdienst, die de waarheid is, de waarheid der intuïtie en een deel van het drieëenig ideaal, waartoe schoonheid en deugd in de eerste plaats behooren.’ En vriendelijk antwoordt hem Thijm: niet breken wil hij vrijheid, niet belemmeren vooruitgang, maar ‘begrenzen’, leiden, opdat ‘het kwaad’ er zich niet in wortele: ‘tot zijne emancipatie wenschen we niet meê te werken’. ‘Zoolang ge, mijn lieve jonge vriend, niet den moed hebt U een athee, een materialist te verklaren, mag ik U de voldoening niet gunnen te zeggen, dat onze beginselen verschillen; er is alleen verschil van appretiatie, en als dit samen leven, samen werken onmogelijk moet maken, - waar blijven we dan? Tot wederziens!’ Gaarne erkent Perk dan ook, dat hij misschien te ver is gegaan en Thijm verkeerd heeft beoordeeld: ‘'t Volk dom houden, dat willen de Ultramontanen en ze zeggen der menigte niet waarom dit hun wil is, want had die het bewustzijn, dat ze dom moest zijn... wezenlijk ze ware niet dom meer. Maar ik vaar ten onrechte uit. U is niet zulk een Ultramontaan. U spreekt den vloek niet uit over wijsbegeerte en wetenschap, over vrijheid van drukpers en onderzoek en geweten, noch over het tooneel. Beginseltrouw moet men zijn... U is consequent in alles... Ik leer meer en meer inzien, dat wij 't in den grond eens zijn en dat uw schatting van het mensch zijn niet veel van de mijne verschilt.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 308]
| |
Korten tijd daarna schijnt hij aan 'n ‘Autobiografie’ te zijn begonnen, waarvan de voorrede dagteekent van 14 Febr. '78; daarin o.a. deze teekenende woorden: ‘mijne autobiografie strekt alleen om eenig licht te werpen op mijn persoon gedurende zijn kindsheid en alzoo mede te werken tot mijne zelfskennis. In alles zal ik Gods vinger zoeken te herkennen en de oorzaken opsporen, die mij brachten tot wat ik nu ben, alsmede de kiemen van mijn huidige zijn opzoeken in mijn eerste jeugd. Veel ben ik niet, maar mijn eigenliefde zegt me, dat ik misschien wel wat kan worden.’Ga naar voetnoot1) Langzaam wordt nu de jonge Perk ook als kunstenaar zich bewust. ‘Sinds dien heb ik’, schrijft hij, ‘in de stilte van mijn werkkamertje nagedacht en is uit die tête à tête's met mij zelven, na strijd en zwoegen, een soort overtuiging gewrocht, die, hoe onvolkomen, hoe vernietigend zelfs dit voor een jongen kan zijn, de noodige hechtheid bezit om mij gelukkig te maken en alle adspiratiën van mijn ziel te bevredigen.’Ga naar voetnoot2) Zichzelf als in zijn levensovertuiging, wil hij blijven in zijn kunst, die dan alleen ‘zuiver waar en diep, tot vrijheid, dus tot heerschen, krachten geven kan’ - zooals hij zoo mooi zegt in zijn tot heden onbekend gebleven ‘Klinkdicht, aan Joost van den Vondele’, dagteekenend 5 Febr. 1879, den 200sten gedenkdag van zijn sterven.Ga naar voetnoot3) De Tijdzee schuimt en schuurt verslindend, wat zij schiep.
Twee eeuwen dekken met Vergetelheid geslachten,
Maar Vondel troont nog op den zetel der Gedachten,
Die zijn verheven Geest ten eeuwig leven riep!
Zijn kunst zich zelv' gelijk steeds zuiver waar en diep
Gaf hem tot vrijheid - dus tot heerschen - krachten.
Zijn God was 't Schoon, vereed'len van zijn trachten;
En ziele-streeling, die de Vrijheid nooit ontliep.
O! Top des dichtersstams, die ongerept nog blinkt,
Terwijl zoo menig twijg ervan reeds lang verdorde
Uit wien 't verkwikkend Lied langs Hollands beemden klinkt.
| |
[pagina 309]
| |
Zoolang het Hollands hart uw forsche zangen drinkt,
In kracht en schoonheidszin gelouterd worde
Is Holland niet misdeeld, dat aan uw voeten zinkt!
Zomer '79 volgt nu met de Mathildewijding, die den verworven denkschat veredelt, in wat zij dors mocht hebben, verfrischt door schoonheidsopenbaring. De sonetten vloeien hem uit de pen, ‘zoo vol immers is hij van wat hij zich door Mathilde liet inboezemen, dat hij maar voor het grijpen had, als voor een rijmwoord een zinsnede noodig was.’ Zoo worden naast Schoonheidsaanbidding, Schoonheidsloutering ‘gedachten geuit in gedichten,’ - al noemt Perk zelf die sonetten ‘lang niet de beste’Ga naar voetnoot1), en, wordt nu de ‘strakke draad van Sonnettensnoer’ gelegd. In Januari '80 ligt de Mathilde, zooals we zagen, gereed en op 'n uitgever te wachten. Als kunstenaar heeft Perk er geheel zijn levenszien in uitgesproken, zijn ‘zien, dat 't leven ernst is, ernstig genoeg om met vroolijkheid te worden beschouwd’ - maar ook eigen kunstideaal, kunstroeping, in pijnlijken strijd soms met 't bewustzijn toch eenmaal te moeten komen tot 'n besliste maatschappelijke beroepskeuze. 't Voorjaar van '80 geeft ons nog twee getuigenissen, buiten de Mathilde van zijn hoog kunstideaal, 't eene, overeenkomstig z'n: ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn’; het tweede: Schoonheidsbewustzijn door Natuurharmonie, Schoonheidshuldiging. Een kunstvriend door felle kritiek gewond, troost hij met 'n opwekkend: Gij Kunstnaar wees u zelf, in de ernst van uw gemoed,
Gij, tracht naar 't hoogst.....
Hij is geen Kunstenaar, die naar belooning tracht.
Het loon der Hoogste Kunst is kunstnaar zich te voelen!
Der ziele-zijn en rust ligt in 't onrustig woelen.
Der ziele-zijn is arbeid, die haar schepping tegenlacht,
En voor der ziele-oog het ideaal ziet prijken:
‘Een priester Gods te zijn voor zich en zijns gelijken!’Ga naar voetnoot2)
Het tweede getuigenis vinden we in 'n gedicht aan een jong tooneelspeelster, waarin hij spreekt van den Kunstenaar, door Schoonheid zichzelven geopenbaard: | |
[pagina 310]
| |
Hij werd gelijk hij anders niet kon wezen,
Hij wil geen ander wezen dan zichzelf:
Zoo is een eik, het hart der aarde ontrezen,
Die met zijn kruin boort in het blauw gewelf.
Wie laakt des breeden akkerbooms gebladert,
Daar het geen loof des slanken popels is?
Wie d'adelaar, daar hij niet is dooraderd
Met duivebloed en duivedeerenis?
Natuurrust, natuurharmonie leeren ons ‘oogen naar de eeuw'ge Schoonheid’Ga naar voetnoot1). Dankbaar kunnen we den kunstenaar dan zijn, die van hem geopenbaarde Schoonheid ons spreekt en ..... wat hem gelukkig maakte, deed,
Die noch de Kunst kan, noch zichzelf verzaken
En schept, omdat hij moet.
Wij eeren in den Kunstenaar het schoone;
Wij knielen dankend voor de Schoonheid neêr,
En in des Kunst'naars verschgevlochten krone,
Zijn duizend lauweren ter eer
Van Haar, die ons verheft en heft in ruimer spheer.
Zoo staat Jacques Perk in 1880 in het volle bewustzijn van 'n heerlijke kunstroeping: ruim en onbekrompen, steeds ver uitstrekkende het veld van zijn ‘schoonvinden’ om zoo veel mogelijk te omvatten, in 't besef, hiervan te moeten spreken tot zijn ‘gelijken, die gevoelen als wij, doch geen woorden vinden om zich dit helder te maken.’Ga naar voetnoot2) Arme Perk, die juist omdat hij zich kunstenaar voelt, in 't korte jaar, dat hij nog leven zal, ongelukkig is. Het werkelijkheidsleven van alledag begint met zijn steeds dringender eisch: ‘werken voor zijn brood moet wie leeft’ de Kunstroepstem te overschreeuwen, en dwingt tot studeeren van wat droog en dor hij niet kan liefhebben. Wel zocht hij zelfbewust den vrede in een boven het gewoel staan door den klassieken ‘aequus animus’, maar soms toch voelt hij zich diep rampzalig en ‘ziet in tranen (verworven kunstvreugde) tanen.’ ‘De grondtoon van mijn tegenwoordig leven,’ schrijft | |
[pagina 311]
| |
hij 28 April '81, ‘is een verregaande onverschilligheid, waar tegen ik vergeefs worstel. Ik leef met grooter bewustzijn dan ooit voorheen: ik doe wat ik niet laten kan en laat, wat ik niet doen kan en wensch allerminst naar hetgeen, wat ik nooit kan krijgen.... Alleen als ik verzen schrijf en mijzelf ben, smaak ik genot.’Ga naar voetnoot1) Dan, in September, als 't niet gaat met zijn examen, waarvoor hij toch wel gestudeerd heeft, maar niet op de goede manier, veel te breed, te ruim, terwijl ‘dichtafdwalingen den wil soms te sterk werden’, heet het in zijn laatsten brief (20 Sept. '81)Ga naar voetnoot2): ‘hoe 't met mijne studiën gaat? Het gaat er niet mee!... Nu, ik ben ook aan leed gewend en kan verdriet hebben en tevens denken, schrijven en beleefd zijn. U weet, dat ik niet als anderen ben, dat mijne gevoelens ruimer en inniger zijn dan gelijknamige bij den grooten hoop, en dat zij mij nochtans omgolven onder de souvereiniteit van een gelouterd denkvermogen.’ Door weinigen werd vermoed, wat diep in zijn dichterziel omging. Zoo brak October aan, Perk's laatste levensmaand, en de ‘Tijdspiegel’ bracht zijn heerlijke Iris, vol zachtweenenden weemoed, met 's dichters afscheid: Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!
Den 1sten November stierf Perk, onverwacht, na kort ziek-zijn. Wat hij zelf niet heeft kunnen bereiken, geschiedde terstond na zijn dood: de Mathilde verscheen als bundeltje, met breede inleidingen van Vosmaer en Kloos. Perk ging spreken tot zijn volk, in steeds ruimer kring gelezen, dieper gevoeld en beter gewaardeerd. Voor wat Jacques Perk als kunstenaar, als mensch geweest is, blijft hij ons in heilige gedachtenis!
J. Aleida Nijland. |
|