| |
| |
| |
De slagvelden van Sedan.
In den trein, de dorpen en de stations voorbij, ben ik met mijn gedachten al bij het einddoel van de reis!
Zola's machtig Débâcle trok mij naar Sedan.
De trein nadert. We zijn aan de voorlaatste halt.
In een der omliggende dorpen is het marktdag geweest. Op 't station schreeuwen kooplui en boeren in onverstaanbaar dialect. Zij sleepen varkens, kippen, manden knoflook en uien met zich in den trein, en uit den chaos van menschen en beesten dampt een nijpende, ademstokkende walm.
Daarna Sedan, het door den toerist vergeten Sedan!
Op het plein van het station staan een paar verweerde, slechte wagens met ruige, stijve paarden, mat en aftands, als in gemijmer verzonken over den vreeselijken tijd. Al knikkebollend en druilend, gedenken ze het kanongebulder en 't tromgeraas, sein voor het sauve qui peut op dien gedenkwaardigen 31sten Augustus. Hebben ze wellicht meegedaan aan de vlucht voor de ‘Prussiens’?
Arme, rossinanten! echt materiaal voor oudheidlievende koetsiers, die met u pronken als met de eenige antieken hunner geplunderde veste. Schimmen uit spookhistories en slechte droomen!.... O! die ingevallen ruggen en hoekige ribben, die groote koppen met droefverwijtende oogen!
- Oude, versleten paardjes van Sedan; hoe komt ge mij nu nog, bij het ontmoeten op den weg van een hongerig, afgetobd beest, telkens in de gedachten! Staat ge er nóg, stille, sjovele dieren, voor die kasten van verschoten leêr en aan
| |
| |
flarden gescheurde zeilen, met koetsiers op den bok als vogelverschrikkers uit een kersenboomgaard, de hooge, vale hoeden op 't hoofd?....
Als een lichtstraal blonk tusschen al die teekenen van verval een omnibus met glanzend leder en gepoetste treê. Het paardje was glimmend en vet. De koetsier in blauwe liverei droeg vergulde knoopen. Hij wees mij op die rammelkasten met ooggeknip dat zei: ‘geen mensch neemt die, gij ook natuurlijk neemt mijn spul....’ en hij opende 't portier, 'k stapte in, en het ratelde over de hooge keien naar het hotel la Croix d'Or. Daar boog beleefd de hotelier en hielp bij 't uitstappen; dan keek hij tot in de hoeken van het voertuig, als zocht hij den bij de vrouw noodzakelijk behoorenden echtvriend. Maar hij vond hem niet, slechts regenscherm, klapstoel en - Zola. Toen scheen er een licht voor hem op te gaan, en ik vroeg, tikkend met den vinger op het omslag: ‘komen er meer hierom?’
‘Zeker.... maar....’
‘Geen vrouwen, slechts mannen, wilt u zeggen....’
‘Juist. Monsieur Zola heeft mijn naam in het boek genoemd.’
‘Komen ze daarom hier?’ vroeg ik plagend.
‘Niet alleen daarom. Ze zijn nieuwsgierig en willen Les Dernières Cartouches bezichtigen.
Heeft de Neuville niet overdreven?’
‘Niet in het minst. U moet zelf maar oordeelen.’
‘Bestaat het huis dan nog?’
‘In zijn geheel. Het is gebleven zooals de oorlog het heeft gelaten.’
Hem volgend naar zijn kantoortje vroeg ik naar den veldslag.
Hij antwoordde niet veel, maar gaf mij een stuk papier: ‘daar, bekijk dat op uw gemak.’
Ik vouwde het open en wilde er iets over vragen, maar hij vertrok haastig en zei nogmaals met nadruk, dat ik die kaart rustig als ik alleen was, moest bestudeeren.
Het was de plattegrond van den veldslag.
De table d'hôte ving aan. 'k Zat aan een lange tafel met slechts drie personen, heeren in burgerkleeding, tegenover me. Aan een tweede, verder in de zaal, hadden een twintigtal officieren plaats genomen die ieder op hun beurt naar mij, une dame seule, als iets zeer ongewoons, keken.
| |
| |
Ja, ik was de eenige vrouw hier. Nu werd het mij duidelijk waarom de hotelier zoo tot op den bodem van den wagen naar mijn beschermengel gezocht had!
Er viel niets beters te doen dan onder de intermezzo's van het diner den plattegrond eens in te zien.
Toen ik dien uithaalde en openvouwde ging er aan de andere tafel een onmiskenbaar gemompel op. Het werd zoo luid dat ik opkeek, en ik bemerkte dat de officieren honend en kwaadgemutst zich hadden omgedraaid en me fixeerden.
Een vragende blik op de drie personen tegenover mij deed den jongste beleefd antwoorden: ‘daar worden ze hier liever niet aan herinnerd. Bekijk die kaart op uwe kamer alleen.’
Na afloop van het diner, drentelend door de straten en langs het exercitie-veld van Sedan, moest ik wel denken: een saaie boel en niets te zien. Gerust kon ik hier zonder aanstoot te geven de veldslagkaart bekijken.
De roode strepen stelden de fransche legerkorpsen voor, de zwarte de duitsche. Wat waren de Franschen ingesloten! Letterlijk geen plek om door te ontkomen. Wel stonden de vuurmonden van het zevende fransche tegenover het vijfde en elfde van het duitsche, het twaalfde tegenover het twaalfde van den vijand, maar de lange donkere lijn der Duitschers sloot als een cirkel aaneen.
..... Wel verklaarbaar dus de kreten: ‘Nous sommes trahis.....’
Den volgenden dag vroeg ben ik op weg naar Baseilles. De weg is eenzaam, het terrein daalt en stijgt. De dragonder met zijn zwarte paardenstaart afhangend tot het middel, bij zijn kazerne op schildwacht, houdt me van verre reeds in 't oog en als ik hem voorbij ga, vraagt hij schalks: ‘madame n'a rien à me dire?’
Neen, ik heb niets te vertellen, wel wil ik de richting weten naar Baseilles.
Naar mijn klein notitieboek wijzend, vraagt hij wat ik daar heb.
Op mijn antwoord dat ik de kunst van het proza tracht te dienen, geeft hij zijn wensch te kennen het voorwerp zijner belangstelling in te zien. ‘S'il vous plaît.’
| |
| |
Hij bladert in 't boekske en ziet doorhalingen, krabbels en onregelmatige, kort onder elkaar geschreven regels, de onmiskenbare teekens der rijmelarij. Dan zegt hij goedig, 't mij teruggevend: ‘Mevrouw moet dat wegstoppen... niet onderweg aanteekeningen maken; Mevrouw kan er anders nog eens last van krijgen.... Vous savez, de l'espionnage!’....
Wat! ik zou nog achter slot en grendel kunnen komen, voor een krijgsraad gebracht en vastgehouden worden tot het bewijs van mijn onschuld geleverd was, omdat geen franschman in staat is hollandsch te lezen en te verstaan? Ik kon niet nalaten te denken aan de mogelijkheid hoe ik vis-à-vis den kommandant van Sedan dezen onthalen zou op b.v. dezen vleienden lofzang:
Je ris de leurs peines, je me moque de leurs têtes,
Je trouve après-tout, les hommes trop bêtes!
of hoe ik declameeren zou:
J'aime les chèvres: leurs petites moustaches
Sont mille fois plus douces que les cornes des vaches!
'k Was zoo gerust dat deze schitterende rijmen deugdelijke bewijzen van volslagen gebrek aan goede fransche taal en gemis aan strategische kennis zouden zijn, dat ik zonder vrees de dingen die komen zouden, verbeidde.
De weg naar Baseilles is aan weerszijden met boomen beplant en van grasvelden omringd.
‘Dat zijn ze, de slagvelden, in La Débâcle beschreven!’ Ik blader in het boek, zie op de kaart en koester de gedachte om zittend op mijn klapstoel midden in het veld, plaats en gebeurtenis te verkennen.
Juist wil ik daaraan uitvoering geven als een karretje komt aangereden. Het paardengeklots dreunt op den stillen, wijden weg. De menner, een vrij bejaarde boer, zegt bonjour en vraagt of ik mee wil gaan.
'k Stap zonder bedenken op de hooge boerenkar en zit naast hem op het bankje.
‘Je kunt nou mee, de kar is leeg; 'k heb net de varkens naar de markt gebracht. Waar moet je wezen?’
| |
| |
‘In Baseilles.’
‘Dan zet ik je af bij de plek waar maarschalk Mac Mahon werd gewond. Ik moet verder op.’
‘Herinner jij je nog iets van den oorlog?’
‘Wat blief?!’... Hij rukt aan de leidsels en slaat het paard, de wagen schokt en schudt, mijn hoofd vliegt heen en weer.
....‘Of ik me iets van dien goddeloozen oorlog herinner?.... Drie zoons heb 'k er bij verloren.... drie!.... en dan?.... Alles is gestolen, gebroken, verbrand. Ik had vier en twintig koeien, een hoop schapen en geiten, een prachtigen boomgaard. Ook een eigen huis met zuurverdiend huisraad. Alles ben ik kwijt - alles. Mijn vrouw is van verdriet gestorven. Nou ben 'k alleen en mag 'k God danken dat ik af en toe een paar beesten naar stad brengen kan. Ah j'ai crèvecoeur!... crèvecoeur!’ roept hij wild en hartstochtelijk uit en tegelijkertijd vliegt hem een verwensching tegen de Pruisen van de lippen.
Na een oogenblik vervolgt hij: ‘Alles werd hier plat getreden en verwoest,’ - hij wees met breed gebaar op het onbebouwd terrein, golvend langs den weg - ‘er waren hier huizen, groot en klein, akkers en weiland. De beesten brachten wij ter markt en de vruchten vulden onze zolders. Baseilles was een bloeiend dorp en Sedan een welvarende stad; hier werd het laken geweven, dáár werd het gesneden en verkocht. Vóór den oorlog was het gilde in Baseilles 500 man sterk, nu zijn er hoogstens 75. J'ai crèvecoeur,’ riep hij weer in gevoel van machteloosheid uit, krinkelend den zweep in de lucht. Toen ineens hield hij het paard in: ‘Zie je dien boom? nu, daar lag Mac Mahon gewond; bij Pourru aux Bois is hij opgenomen en verzorgd. Ga nu dezen weg al maar recht door, dan vindt je een eenzaam gelegen huis; dat is het eigendom van madame Bourgerie: ‘les Dernières Cartouches.’
‘Bedankt voor je rit,’ zeg ik, afspringend; ‘dat er nog eens 'n goede tijd voor je mag aanbreken.’
‘Die kans is niet groot. Bon voyage.’ Toen kletste de zweep over het paardje en de man reed weg.
‘Ben ik hier bij madame Bourgerie?’ vroeg ik, voor een klein huis stilstaand.
| |
| |
Een oude, aan het been sukkelende vrouw bewoog zich zoo goed het ging en heette mij welkom.
Ik stond thans op den drempel van het woonvertrek, de oogen wijd geopend, sprakeloos en vol verbazing. Dit was het model van de Neuville's vermaarde schilderij ‘les Dernières Cartouches.’ De muren en de vernielde vloer, de gaten in de zoldering en het buffet herkende ik onmiddellijk. Daarenboven had het lezen van Zola's werk zoo volledig indruk op mij gemaakt dat weinig noodig was om mijn fantasie in de weeën en ellende van den oorlog te verplaatsen.
Madame Bourgerie, gewend aan de emotie die het zien harer woning op den bezoeker teweegbrengt, laat me stil aan mijn beschouwingen over en ik kijk naar de ontelbare kogelgaten in zolder en wand, en naar de hangklok die scheef hangt en stilstaat.
‘Aan die hebben we niet geraakt, die hangt en wijst het uur zooals de kogels haar hebben getroffen. Weet u wel dat ons huis eenig en alleen van allen overgebleven is? Alle zijn tegen den grond geschoten of verbrand. Van het mijne uit werd de laatste patroon verschoten.... Als u lust heeft, ga dan de andere kamer binnen, daar ligt een deel van wat later op het slagveld rond onze woning en op 't erf is opgeraapt. We verzamelden het tot een soort museum.’
Zij overhandigde mij den catalogus; daarin hadden zij en haar zoon de voorwerpen beschreven en genummerd.
Ik stond er tusschen en keek rond.
‘Wanneer is monsieur Zola hier geweest?’ vroeg ik.
‘'k Weet niet of hij hier geweest is,’ antwoordde madame Bourgerie.
‘Hij móet hier geweest zijn; hij heeft een groot boek over den oorlog geschreven - hij moet dus hier geweest zijn.’
‘Hier heeft u het boek met de namen der bezoekers; zoek hem uit.’
Onder den indruk van al dat oorlogsmateriaal om me heen, vroeg 'k madame mij toe te staan lang en alleen in het museum te mogen vertoeven.
‘Ik ben opzettelijk naar hier gekomen om indrukken van dien oorlogstijd te verkrijgen.’
‘Goed,’ zeide de vrouw, strompelde voort en liet de bezoekster in meditatie-eenzaamheid achter.
| |
| |
De twee ineenloopende vertrekken zijn vol herinneringen en overblijfsels van het slagveld.
Daar liggen zij bij elkander: geweren, bajonnetten, lansen, sabels en pistolen van vriend en vijand. Bloedige getuigen der weeën en smarten die het eene volk over het andere bracht. Werktuigen van verminkings- en verdelgingskracht. Geheele mannenheiren stierven kreunend, krimpend op het veld van eer, terwijl zij die den verloren slag overleefden zich de bijtend-brandende begeerte naar wraak voelden ingedroppeld, die hun leven vergiftigde.
De kop van een doorschoten wurtembergschen adelaar ligt naast de gespleten aigrette eener fransche képi. Vernielde schako's liggen naast gehavende saksische epauletten; verbrijzelde hessische helmen naast verfrommelde pruisische schapska's.
Daar toont zich een kuras als een zeef doorboord van de kogels - daar zie 'k slobkousen van turco's, broeken van zouaven... doorschoten, bebloed, aan flarden en verzengd. Winchester- en Werder-geweren, chassepots, karabijnen, granaten van 't systeem Krupp, Maucourant, Dreyse- en Shrapnel-bommen van 80 kilo's gewicht: allen hebben hun doodelijk werk verricht.
Arme helden! Uwe medailles liggen hier gedeukt en kapot: fransche medailles van St. Helena, van Mexico, van de Krim, van Italië, van Mentana - ridderkruisen van het Legioen van Eer naast de pruisische van 1864 en 1866. Daartusschen de banier der duitsche ambulance en het witte onderwerpingsdoek dat dienst deed op den citadel van Sedan.
Thans rusten naast elkander de pruisische trom en de fransche patroontasch, de spade, de bijl en het kapmes van den pompier en den genie-soldaat; en, tusschen die wanorde in, kaartspelen van Franschen en Duitschers, een biljartbal en half gesmolten kandelaars uit de verbrande kerk van Baseilles.
Op saksische ceintuurplaten zie ik de woorden: providentiae memor, op een pruisische: suum cuique; dan ligt er iets dat zijn roeping gemist heeft: een amulet.
Plastisch vertoont zich hier de kracht van het lood: van een lans door een kogel gebroken, is het ijzer door hitte en schok verdraaid tot een spiraal.
| |
| |
Als een spotternij in deze chaotische ruïne: orders van kommandant Ritgen, Knobelsdorf en kolonel Kiliani, een topografische kaart van het slagveld van Sedan, en veldtelegraafdraden.
Vaatjes van marketentsters! Wél moest voor dezen onzaligen krijg kunstmatig de moed worden ingedronken.
Beklagenswaardige Louis Napoléon! Daar achter de glazenkast van het, in dezen lichtzinnig-aangeganen oorlog en tot slachting gekeerden veldslag, alleen overgebleven huis, leest men de namen van Frankrijks dapperen: de Mac Mahon, Denfert, Margueritte, Liébert, Douai, Chanzy, Faidherbe, Canrobert, Lebrun, Bourbaki, Frossart, Cissey, Ducrot, Ladmirault, Vinoy, d'Aurelles de Paladines, de Failly en.... die van Leboeuf en Bazaine!
Aan den anderen kant die der duitsche legeraanvoerders: van den kroonprins van Pruisen, Bismarck, Von Moltke, Steinmetz, prins Friedrich Carl, Manteuffel, Von Blumenthal, Von Werder, Von Goeben, Von der Tann, Wimpfen.
Geflankeerd door een witte en zwarte veer van de postduiven die de tijdingen brachten van het belegerde Parijs, facsimilé's der handschriften van Napoleon III en Wilhelm, waaronder deze geelgeworden kleine brief:
Monsieur mon frère,
N'ayant pas pu mourir au milieu de mes troupes il ne me reste qu'à remettre mon épée entre les mains de Votre Majesté.
Je suis de votre Majesté
le bon frère
Napoléon.
Sedan le 7 Sept. 1870.
Lettre de Napoléon III à Guillaume I.
Daàr lag een deel van la débâcle, aangrijpend, verbijsterend, overweldigend voor den bezoeker die in de deuken niet alleen de verbrijzeling van voorwerpen ziet, maar zich indenkt in den stroom van het menschenbloed en in de pijn van het menschenvleesch, en inleeft in de
| |
| |
vertwijfeling der strijdenden en met hen mee voorziet het verlies van den slag, van het leven en van het vaderland.
O, was niet onder ieder getroffen en verzengd kleedingstuk een man geweest, een wezen van vleesch en been, dat mét den slag, den steek en het fluitende lood, den dood heeft voelen aanstormen!
In de andere kamer valt het oog dadelijk op iets, dáár opzettelijk zoo geplaatst, als het toppunt van schuldeloos lijden, verschrikkelijk! ontzettend!.... twee afgeschoten hoeven van een fransch paardje naast.... den verzengden hals, de manen van Mac Mahon's ros.
Net komt Bourgerie fils het vertrek binnen; hij groet, maar ik knik sprakeloos, een beweging van afschuw naar den schoorsteen makend, de handen voor de oogen.
‘Die onschuldige dieren!’ roep ik. En plotseling springt me iets uit de geschiedenislessen van mijn schooltijd te binnen en ik vraag hem abrupt: ‘toon me eens een paar schoenen van fransche soldaten!’
Bourgerie zoekend, vindt er geen. Wel stonden er van duitschers... Hij trekt de schouders.
‘Ha,’ zeg ik, ‘terwijl het heette dat er geen knoop aan jelui slobkousen ontbrak, kregen de soldaten bordpapieren schoenen die ondragelijke voetwonden veroorzaakten. - Hier is niet een! Ze zijn vergaan, verscheurd, tot brei verweekt, zoodat het terugvinden, laat staan het bewaren, onmogelijk was.’
Bourgerie zucht. Ineens staat hem weer het verleden voor den geest; hij is te midden van 't gevecht. Hij heeft bij de artillerie gediend en zijn ooren hebben gebloed van het geraas; drie dagen bleef hij doof. ‘Op het laatst vochten we één tegen tien. Hier in deze kamer lagen er veertig gesneuveld - op mijn erf 'n honderd. In deze bedstee was een soldaat ongewond onder de dekens gekropen en hij schijnt enkel van ontzetting en angst te zijn gestorven. - Op dat veld dáár,’ en hij wees uit het raam, ‘lagen van de onzen alleen al meer dan vijftienhonderd lijken en een verwarde hoop gewonde en gesneuvelde paarden.... Niemand weet wát een aanblik - wát het geweest is.’
Dan met een klank van doffe wanhoop vervolgt hij: ‘de
| |
| |
herinnering maakte mij ongeschikt weer de werkman te zijn die ik vroeger was, en ik verloor heelemaal den moed en den lust dezen grond nogmaals te bearbeiden.... En zóó zijn er zoovelen hier. - Schijnt het u ongelooflijk? Het is een feit: de herinnering aan dien verwoesten bodem, doorsijpeld van 't bloed van zoovelen onzer familie en vrienden, heeft bij schier allen de geestkracht verlamd.’
‘Hoe kan men hier nog blijven?’ vroeg ik huiverend.
‘Ja, wat wilt ge? Bodem en gedachtenis houden ons niettegenstaande onszelf vast. Wij verplaatsen ons slecht; wij hebben bovenal onze eigen plek lief. Elk stuk van den vaderlandschen grond hangt als een brok aan ons zelf. Dool hier maar rond en hoor hoe de heugenis aan onze verliezen bij allen nog levendig is.... hoé wij wenschen den slag terug te geven.’
Zijn handen waren ineens tot vuisten gerond en hij sprak met op elkander geperste lippen op wraaklustigen toon: ‘Nous n'oublions jamais!.... Revanche.’
Het donderde er uit, over de op en naast elkander gestapelde wrakken van het slagveld, 't echo'de tusschen het staal, 't schudde het stof en hobbelde over de kogelgaten: ‘Revanche!’
‘Stil, Monsieur Bourgerie!’ riep ik beangst uit. ‘St.... ik hoor stemmen, voetstappen....’
Bourgerie aan 't venster, keek naar buiten.
‘Sind wir hier beim Dernière Cartouche?’....
Ik hoor een vreeselijken vloek en zie het purper vliegen over Bourgerie's wangen; een slag dreunt. De deur valt in 't slot. Madame Bourgerie strompelt binnen naar haar zoon, legt de handen op zijn arm en tracht hem tot bedaren te brengen.
‘Wees voorzichtig, Antoine....’
‘Jaag dat canaille daar weg,’ riep hij, ‘of ik schiet er op.’
Wijselijk had de oude vrouw de deuren gegrendeld.
‘Sind wir hier beim Dernière Car....’
‘Marsch!’ dreigde hij, en vergezelde dit van een wilde, uitdagende beweging van den schouder. ‘Zou ik mijn huis openzetten voor zulk geboefte.... Pruisen?.... doodslaan zal ik ze.... wurgen....’
Op zijn gebalde handen en bij zijn slapen spanden de ade- | |
| |
ren zich als koorden, in zijn mondhoeken stond het schuim.
‘Antoine....’ smeekte de moeder.... ‘wees toch voorzichtig.... je weet niet wat een ellende het mét zich kan sleepen....’ en tegen mij: ‘Zoo is het nu altijd hier; ik leef in voortdurenden angst dat hij nog eens met het gerecht te doen krijgt. Hij kan er niet tegen dat ze die scherven komen bekijken.... maar het brengt ons nog wat in den zak - en het leven is hard geworden na '70....’
Nog doolden om het huis de Duitschers rond, maar 't zij ze afgeschrikt werden door het woeste gezicht van den huisheer of eindelijk begrepen dat daarbinnen geen plaats was voor hen, vergenoegden zij zich huis en erf te bekijken en elkander te wijzen op het veld en de voornaamste punten.
Bourgerie's heftig temperament stelde mij weinig op mijn gemak; 'k kocht in allerijl een photo van de Neuville's schilderij en snelde naar buiten.
En op dat land, op dien bodem werd het mij duidelijk: zoolang iemand in die streek vertoefde, zou hij een niet af te schudden zwaarmoedigheid mee te torsen hebben. Het beeld dier twee menschen, die na den grond rood van bloed en opgehoopt van lichamen der hunnen te hebben gezien, genoodzaakt waren in datzelfde huis en diezelfde omgeving te blijven, zonder eenige afleiding die de bijtende herinnering ook maar eenigszins kon verzachten... hoe drukte dit alles mijn geest.
‘Hoe overleeft men het? hoe kàn men hier leven?’ riep 't in me. Want niettegenstaande een zonnigen Augustus-morgen hing over de velden - de slagvelden - het loome, het zwaarmoedige der verslagenheid neer.
Had ik het niet een schitterende gedachte gevonden midden in het slagveld met kaart en aan de hand van Zola het terrein van La Débâcle te verkennen?.... Maar daar op die velden alleen, en vrij den loop latend aan de emoties, voelend in de heftige spanning mijner gedachten wat hier af is gespeeld, verliet mij opeens alle geestdrift en onderzoekingslust, vielen boek en kaart neer en legde ik me moe op de zoden van den grond, die eens voor duizenden het doodsbed - en het bloedig veld van eer was geweest.
| |
| |
| |
II.
Het was middag geworden en hoewel de zon op de vroegere slagvelden brandde, scheen mij de temperatuur eer koud dan warm. Ik maakte den knapzak los om iets te gebruiken. 't Smaakte slecht, de stukken bleven steken. 'k Stopte alles weer weg en langzaam, stilgestemd ging 't verder. Mijn plan was door Baseilles, het dorp, te gaan en er te praten met de boeren en wevers.
Er is weinig afwisseling in het landschap; Baseilles is een dorp als ieder ander en heeft hellende straten.
Na het vertrek van het huis Bourgerie, had ik mij op den langen, eenzamen tocht voortdurend bezig gehouden met het denken aan den leeftijd van mensch en ding om dien in verband te brengen met het jaar 1870. Dat was mij zulk een drang, zulk een obsessie geworden dat ik er niet mee had kunnen ophouden. Ik heb 't aan de boomen, aan een hek, aan een sloot, aan weggetje en brug gevraagd: waren jelui er toen de oorlog hier woedde? Heb je hem bijgewoond? en jonge kinderen ziende, dacht ik: ‘op jelui moeders schoot, op vaders arm, heb je sprakeloos naar de historie als naar een spookvertelling geluisterd. En als ik mannen in de kracht van het leven tegenkwam, stelde ik me voor hoe zij als jongens hebben moeten vluchten, en gezien hebben wat ze nooit zullen vergeten. - En voortloopend, moe, gedrukt, vergeleek ik mijn stemming bij de demoralisatie van die strijdende menschen, terwijl ik den weg die nog als een lange streep voor me lag, als een peulschil beschouwde in vergelijking bij de urenlange, meestal onnoodige marschen van die mannen, die, slecht geschoeid en onvoldoende gevoed, bijna geen rust kregen.
Eindelijk, en goddank, zit ik in de kleine dorpsherberg uit te rusten. 't Is een weldaad niet meer alleen te zijn en over iets anders dan waarover ik denk, te kunnen praten.
Na de lunch wandel ik op en 'k spreek met de menschen die ik tegenkom, eerst over het weer en den weg, en hoor ze dan uit over den oorlog.
Hoe gemakkelijk is het de gevoelens van pijn en wrok te voorschijn te roepen! De oude wond bloedt nog - is heelemaal niet genezen! De aangesprokenen, mannen en vrouwen,
| |
| |
eindigen allen met den uitroep: ‘j'ai crèvecoeur!... crèvecoeur!’
Hoe is de welgesteldheid der boeren verminderd, is van de wevers de glorie verdwenen! Over heel Baseilles hangt een melancholische atmosfeer. Er is daar niets vroolijks. Hoe zou 't ook kunnen?... Laat eerst zij zijn verdwenen die nog de velden bekijken als slagvelden vol doode vrienden, laat eerst een nieuw geslacht zijn gekomen en daarna nog één. Dan zal wellicht de lach over het land weerklinken; van de thans levenden hoort men dien niet.
'k Klopte aan een woning en ben die binnengegaan op het vriendelijke: ‘Wees welkom’ van een zestig-jarige vrouw.
Hier woont Madame Bouvien. Bouvien was een der grootste lakenwevers van zijn tijd en een vurig protestant.
Als ik de vrouw het doel mijner reis vertel, betrekt haar gezicht. Ze heeft door den oorlog haar man, twee zoons en drie schoonzoons verloren.
‘Dit is alles wat mij restte.’ Zij wijst op een klok, een ijzeren pot en een strijkijzer, en zegt dat beide laatsten een meter diep in den grond zaten gedrukt. ‘Bouvien,’ vervolgde ze, ‘was hier iemand van veel invloed. 's Avonds, als het werk gedaan was, verzamelden de geloofsgenooten zich rondom hem om hem de courant te hooren voorlezen. Mijn man was een der weinigen die lezen konden en onder de wevers de eenige die geregeld zijn dagblad ontving.’ En na een wijle in gemijmer te zijn verzonken, vervolgt ze: ‘Het is vreeselijk in den oorlog niet alleen je kostwinner en zoons te verliezen, maar ook je huis en je huisraad, en ternauwernood de plek te herkennen, waar meer dan vijftig jaren lang je eigendom heeft gestaan.’
‘Maar hoe is u er weer boven op gekomen?’ was mijn vraag, daar ik bij den eersten oogopslag een hooge, breede, zeer mooie, ouderwetsche kast had ontdekt en een ledikant, beiden van donker eikenhout.
‘Dominé Gulden heeft onze belangen behartigd. Hij ging naar Engeland en bedelde daar voor ons arm beroofd volk om meubels. En de Engelschen zijn mild geweest. Dominé kwam met eene groote bezending kasten, ledikanten, stoelen en tafels terug en deelde die onder ons uit.’
't Was half vier geworden, het uur waarop de werkende
| |
| |
stand in Frankrijk zijn boterham met koffie of wijn gebruikt.
Madame Bouvien zette de koffie. Iemand stak het hoofd om de deur en een paar armen zetten een mand aardappelen om den hoek.
- ‘Kom binnen, Lisette.’
‘Heb je bezoek?’
- ‘Kom binnen. Er is hier een dame waar je niet bang voor behoeft te wezen.’
De twee vriendinnen begroetten elkaar, waarna de nieuwgekomene plaats nam en over de duurte van vruchten en groenten begon te spreken.
‘Wij doen ménage à deux, dat is voordeeliger. De een gaat naar de markt en de ander houdt het huis schoon en de kousen heel,’ zegt Madame Bouvien en spreidt een wit servet over de tafel, zet drie groote drinkkommen op, twee potten gelei, een ronde schotel met brood en het mes. Het zag er smakelijk en kraakhelder uit.
Lisette begon de aardappels te schillen, terwijl de ander uit de wit steenen koffiekan de kommen vulde. Lokkend verspreidde zich de geur in het vertrek.
‘Daar,’ zeide de weduwe tegen mij, ‘snij gij nu eens brood’, en met een oolijk gezicht lei ze me een witten doek tegen de borst, plaatste het enorme kinkhoornvormige brood op mijn schoot en gaf me het lange mes in de hand.
- ‘Ik broodsnijden?’ riep ik uit. Ik deed mijn best en met het vlijmende staal sneed ik lange dunne schijven. Zoodra er een plak in den bak viel, nam Madame Bouvien er dien uit en besmeerde ze met doorzichtige kersen- en bessengelei, stapelde ze op elkander, sneed ze door als wij doen met een stapel rietpeerenflensjes. Toen gingen we er bij zitten en ik at smakelijk mee.
Vier uur. Het hek van den kleinen tuin kraakt en even daarna steekt een man het hoofd door de deur.
‘Ben jij 't, Emile? kom binnen,’ roept Madame een vijftigjarigen man toe, die de beide beenen mist en wiens bovenlijf, niet meer dan een romp, schommelt tusschen twee krukken.
‘De wever uit het achterhuis,’ fluistert zij en gaat hem tegemoet. Madame's huis werd in verschillende gedeelten verhuurd, waarvan Emile Marchet het kleinste gedeelte bewoonde. 'k Voorgevoelde dat hij door den oorlog zoo was verminkt.
| |
| |
- ‘Een hollandsche dame, Emile, hier gekomen om ons land te leeren kennen,’ lichtte Madame hem in.
De wever salueerde en zette zich daarna met veel moeite op een stoel.
‘Wat komt u hier doen?’ vroeg hij ietwat bokkig, zich tot mij wendend.
‘Ik wenschte Sedan te leeren kennen... en...’
‘En u wilt weten of wij den slag al te boven zijn?... Sacré nom de Dieu, jamais!’ riep hij, de vuisten op tafel slaand, uit. ‘Af en toe komen hier vreemdelingen en tegen allen die ik sprak, heb ik hetzelfde gebruld: jamais!’ Hij draaide het bovenlijf heen en weer met een beweging van bijtend hartzeer. Zijn heele wezen scheen in verzet. De twee vrouwen vielen hem bij en een ernstig ‘jamais!’ klonk van beider lippen.
‘Jamais....’
Nu nam de wever zijn kom koffie, slikte en klokte als moest hij iets naar binnen spoelen, en een oogenblik was dat het eenige geluid in het vertrek.
...‘Voor één ding is het verlies van mijn beenen een buitenkans,’ riep hij op cynisch-sarcastischen toon uit. ‘Als 't je nu hier zit,’ en hij wees naar zijn keel, ‘en je drinkt om je ellende naar beneden te duwen, dan behoef ík ten minste niet bang te wezen voor 't pootje.’ Hij schaterde het uit, maar de onmiskenbare bitterheid en ononderworpenheid aan zijn lot, die daarin uitkwamen, deden mij rillen.
‘La patrouille allemande passe!
Baissez la voix, mes chers petits.
Parler français n'est plus permis
Aux petits enfants de l'Alsace....’
‘Dat zingen ze bij mijn zuster, daar in den Elzas!... Ha, ha, ha!... is 't niet mooi?’... Met een bleeke, magere hand streek hij zich door de haren. ‘Wat zegt gij er van, Madame Bouvien?... Gij hebt Emile Marchet wel anders gekend dan het restant kanonnenvleesch dat nu op twee stokken rondspringt. Ge hebt hem wel anders gekend.... Beware! niet meer te kunnen meedoen als 't zoo ver komt... als de dag der vergelding dáár is... En die komt - ha ha! die kòmt - dat 's zeker... zeker.’
| |
| |
Het was afzichtelijk, de kwellingen te zien die zijn verwoest lichaam uitstond.
- ‘Is u buiten de kom van 't dorp geweest? - Ik ben er tóen geweest,... ik heb gezien hoe de lijken op elkander gegooid, de heele buitenwijken langs, dienstdeden als wallen. Wallen van lijken!... je herkende dan ineens onder den chaos de witte, verwrongen gezichten van je vrienden; Franschman en verd.... Pruis als ratjetoe dóór en óp elkander geplakt, en wij er achter te mikken... tot onze laatste patroon. - Je werdt ziek van den stank - de straten waren rood van 't bloed. Ik heb een leeg blik gezien dat op het bloed de hellende straat af naar beneden dreef.... De Maas, rood van bloed - en die maakt hier zes groote bochten. Ja, rood was ze,... róód ván blóéd. 't Is geen frase... echt, rood van bloed!’
De stilte pijnigde, toen Marchet ophield. - ‘En,’ vervolgde hij, zich plots tot mij wendend: ‘heeft u het kerkhof gezien, en het nieuwe dat ze bouwden? Dáár valt over te denken,’ riep hij uit. ‘De volgende week, 31 Augustus, is het tweeen-dertig jaar geleden dat in den vroegen morgen, onder een zwaren mist, de trom werd geslagen voor het sauve qui peut, en de non-combattanten hals over kop in paniek vluchtten naar de belgische grens, naar Bouillon.’
Weer hield hij een oogenblik stil, dan voortgaande als iets zachters zoekend in zijn herinnering: ‘Kolonel Lambert, wien toen met enkele soldaten door de goedertierenheid van een pruisisch officier het leven gelaten werd, heeft later ieder jaar uit erkentelijkheid dien Pruis bezocht.’
Marchet zweeg en in het halve uur dat hij nog bleef, kwam geen woord meer over zijn lippen.
Toen greep hij zijn krukken, krabbelde op en schommelde weg, plotseling in heftige verwenschingen tegen die stokken, zijn lichaam en de Pruisen uitbarstend.
Madame Bouvien, die hem uitgeleide deed, zuchtte terugkomend: ‘Arme kerel! Onze lieve Heer zou een goed werk verrichten als Hij dien tot zich nam; hij kan zich niet schikken in zijn lot. Niet alleen zijn toen zijn beide beenen versplinterd maar ook drong hem een stuk hout van een hek, waarachter hij stond, in het hoofd, wat hem half gek deed worden van de pijn. Een ander trok het er
| |
| |
uit, maar hij is te lang zonder geneeskundige hulp gebleven. De splinters die er nog zitten, bezorgen hem soms buien van melancholie en waanzin, terwijl hij dan alles wat hij verdient, verdrinkt.’
- ‘Waar is dat herkhof waarvan hij sprak?’
- ‘In Floing. Daar liggen al onze arme jongens begraven.’
'k Stond op, nam hartelijk afscheid, dankend voor de genoten gastvrijheid. Toen ging 'k weer den stillen weg op van Baseilles tot Sedan, naar la Croix d'or terug.
| |
III.
Dien nacht waren mijn zenuwen niet rustig; geluiden noch duisternis kon ik verdragen. Huiverend door het geziene in Bourgerie's museum, rillend van 't gehoorde en ondervondene in Baseilles, verschenen mij telkens die afgeschoten paardenhoeven, de verschroeide manen, het verwilderde hoofd op den slingerenden romp van Marchet. Die spookverschijningen schenen nu eens weg te schuilen in de hoeken mijner kamer, dan weer dreigend vóór me te staan.
Als iets ons sterk heeft doen lijden en de nacht gaat over onze aandoening heen zonder slaap te geven, dan overvalt ons in den morgen wel een lichte sluimer, maar even later vliegen wij met een schok overeind, oogenblikkelijk helder bewust van 't geen ons hindert.
'k Stond 's morgens op met een gevoel van groote gedruktheid.
't Is Zondag, en zonder iemand te spreken ga ik na de lunch uit, volg den weg der wandelaars naar het oude kasteel, waarin Turenne werd geboren, tot Balan, den heuvel waar Napoléon III zich tijdens den veldslag opgehouden heeft, en ga la route nationale terug voorbij Fresnois, langs het huis waarin de samenkomst van Napoleon en Bismarck heeft plaats gehad. Enkele minuten verder bevindt zich bij la Croix Piot het kasteel Parcy, tóen de legerplaats van den duitschen staf.
In Donchery zal ik rusten en dan weer teruggaan naar Sedan.
Het is zeven uur en aan den hemel zijn donkere wolken
| |
| |
gelegerd, wild, woest voortgedreven door den wind. Voortloopend op den door de voetgangers gebaanden, smallen landweg weet ik nog niet waarheen ik zal gaan, totdat de grafheuvels van drie à vier meter hoogte en ongeveer twee meter breedte, met hun eenvoudige houten kruisen en de opschriften à nos braves, à nos amis, Amour et Patrie, die ik bij tien-, neen twintigtallen voorbijga, mij het kerkhof van Floing in herinnering brengen, waar, zooals Marchet vertelde, alleen soldaten begraven liggen. Dat ik mij dit niet voorstelde gelijk het was, is te begrijpen. Wie zou na de zoovele hooge en breede doodenheuvels langs den weg, de rustplaatsen der gevallenen - gemakshalve in massa's op elkaar gelegd tot ontruiming der velden - ook kunnen denken dat er nóg een groot stuk grond noodig geweest was om de lichamen te begraven?
Het is een aangrijpende aanblik, die stille wegen, met die ongelijke en vele lijkenheuvels en hunne spichtig uitstekende kruisen, - dat vlakke, wijd-openliggende land met de kronkelende Maas in het verschiet, in de rust van den Zondagavond onder een hemel met zware, zwarte voortijlende wolken. Zoo hier de mensch niet tot het volle besef komt van al het doorstane leed, wat zal hem er dán toe brengen?....
Zonder begrip van tijd en afstand, op het slingerende wegje enkel een jong paartje ontmoetend, bereik ik Floing.
Hier, op de hoeken der straten, zijn ze weer, die heuvels met ruwe rotsstukken bedekt, waarin 't gegrift staat: à nos amis. 't Is of men in een doodenstad belandt. 't Is triest, 't is huiveringwekkend. Om dáár te leven?.... hoe kán men het - hoe wíl men het?
‘Wat komt die dame hier doen?’ vragen kinderen en vrouwen elkander. 'k Vraag den weg naar het kerkhof der gevallenen. Men zegt me dat het Zondagavond is en half negen, dat dus alles is gesloten. 'k Wil echter niet onverrichter zake terug en laat me het huis van den graf bewaarder wijzen, en vraag hem den doodenakker te mogen bezoeken.
De man, in hemdsmouwen in zijn kamer, neemt den grooten sleutel van achter den spiegel en gaat me vóór.
We doen slechts een paar schreden ter zijde van het huis,
| |
| |
dan daalt hij langs een steenen trap van ongeveer acht treden naar beneden, opent het hek en laat me binnen.
Tot mijn groote verwondering en opluchting ontdek ik bijna geen grafsteenen, slechts drie rechtopstaande, verweerde zerken; maar de grond staat zoo hoog en vol van wilde bloemen dat zij tot mijn hals en hoofd reiken... daarom misschien zie ik de andere zerken niet. Een plek is open, en paarsch van immortellen.
- ‘'k Zie niets,’ zeg ik tot den doodgraver, die een bosje dier stroobloemen plukt.
- ‘Maar... híer en dáár.... ze liggen overal....’
Weer kijk ik naar de slecht onderhouden, schuinhellende steenen en tel.. drie, vier, vijf. ‘Ik zie er maar... vijf - dus liggen er maar... vijf?’
Dit zeggende voelde ik wel een fout in mijn berekening... maar de vreeselijke waarheid, neen, die vermoedde ik niet. ‘Waren die steenen dan die der hoogeren in rang misschien, terwijl onder de wildgeschoten bloemen enkel de minderen zich bevonden?...’
- ‘Maar híer en dáár en óverál,’ is het antwoord nogmaals.
De man duwt mij nu ruw zijn tuiltje in de hand, springt eensklaps hurkend op den grond en roept: ‘ils sont à fleur de terre - mais à fleur de terre! - Dit alles is één kuil, één graf - dertig meter lang bij zeven meter breed en twee en een half diep. Ze liggen naast en op elkander, tot vlak onder den bodem,’ - en krabbelend met de vingers haalt hij een doodsbeen te voorschijn.
'k Sprong op, gaf een gil en vluchtte, de rokken opgetrokken, den grond niet meer durvende raken, dwars door de bloemen de trap op.
- ‘Vyf-en-dertig-honderd liggen er bij elkander!.... Vijf-en-dertig-honderd!...’ roept hij nog.
De immortellen, gebloeid op die lijken, wierp ik met afschuw van me; stom van schrik en ontzetting zat ik neer, bevend over al mijne leden.
‘Ze liggen allemaal náást en óp elkander...’ hoorde ik nog, en toen:
‘U heeft zeker het kerkhof in Sedan nog niet gezien? Dáár is nog héél wat anders, en dat liegt ook niet.’
| |
| |
En de avond viel in; van dat doodenveld terugkeerend, liep ik worstelend tegen den angst en de schimmen mijner verbeelding een uur lang, alleen, onder den grimmigen, spookachtigen hemel, die zijn schaduwen wierp over dat schijnbaar eindelooze veld........
Het gevolg der folterende indrukken van die historische plekken was, dat ik den eenen dag na den anderen liet verloopen zonder tot iets in staat te zijn, en zelfs machteloos was Sedan te ontvluchten. In twee dagen had ik niemand gesproken, niemand gezien, en voelde ik de somberheid toenemen.
O! kon ik maar weg. Was er maar iemand die mij een stoot gaf en me wegvoerde van hier! 'k Was nu al zes dagen in la Croix d'or, en alsof booze geesten mij trokken wéér moest ik naar Claires, Villet, Fresnois en Balan en bezocht ik nog het kerkhof van Sedan.
Het ligt er hoog. Van overal te zien, domineerend de met bloed begoten landstreek, roepend het lugubre: Memento Mori.
Arbeiders zijn er aan 't werk, en de lange, lage gang ingaand, bevind ik me tusschen rijen grimmig-grijnzende geraamten. En deze rijen drie, vier malen achter elkander, herhalen zich en strekken zich meters-ver uit; rechts de Franschen, links de Pruisen, door een één meter breede gang van elkander gescheiden, achter ijzeren hekken tentoongesteld.
En met deze expositie: brokken, overschotten, knekels - chaos van op elkander gestapelde deelen van geraamten, dat restant van eens bloeiende legers jonge mannen - scheen mij het record van realisme geslagen. Want het valt bijna niet te gelooven dat die lugubre doodenrijen werkelijkheid zijn en geen hallucinaties van een droom, spookbeelden van een zieke of zinsbegoochelingen van een gek.
De geraamten, in uniform en ongekleed, vertellen het onloochenbaar hoe beenen gesplinterd en handen en schouders afgeschoten zijn, hoe véél en groot de gaten in de schedels en 't voorhoofd; hoevele karkassen, beenen, armen, handen en voeten missen, hoe ribben en ruggegraat als spaanders zijn gespleten. - Bij één drukt, als ingezogen, nog de képi
| |
| |
in een groot gat van 't hoofd. Zóó liggen daar duizenden verminkt bij elkander - en op die grijnzende mondholten en doodskoppen starend, gelooft men niet dat deze rusten... de gebroken kaken schijnen zich eerder te spalken tot een schrille, heische vervloeking.
Na dezen laatsten tocht in het hotel teruggekeerd, werd ik door den eigenaar als volgt aangesproken: ‘pak uwen koffer en reis verder, neem een vroolijke afleiding. Ik raad het u beleefd aan.’ Hij haalde de kaart van Frankrijk te voorschijn. ‘Er zijn zooveel mooie plekjes in ons land. Als u van natuur en eenvoudige buitenlui houdt, ga dan naar Riom; mijn zuster woont daar temidden harer druiven. - Maak eens een wijnoogst mee, Sedan deugt u niets - ik zeg het u voor uw bestwil.’
‘Naar Riom?.... o, ik kom tot niets.’
‘Wil ik uw zaken bij elkander laten pakken?’
‘Ja, doet u dat - als 't u blieft, doet u dat.’
En terwijl de vrouw van den eigenaar van ‘la Croix d'or’ de bereidwilligheid heeft mijn valies te pakken, stap ik nog éénmaal naar Baseilles.
Op een hoogte, vanwaar het dorp is te overzien, neem ik afscheid zonder het een tot weerziens toe te roepen. 'k Kijk nog eens over die velden. Een jongen staat onder aan den weg. 'k Zag hem met kalmen bergstap naar boven klimmen. Hij zet zich tegen een boom, kruist de beenen en fluit op een kleine, blikken fluit.
't Klinkt lief en zacht en het deuntje zingt voort.... en met zwermen komen, in strekkenden draf, holder-de-bolder, als de ratten bij den Vanger van Hameln, van alle kanten witte troepen blanke ganzen. Hoe wilder deze Orpheus floot, hoe sneller de dieren zich repten, rekkend de halzen, klapperend de vleugels, tot de voorsten gekomen zijn waar de herder gezeten is. Dan, zij aan zij en rij aan rij, gaat zonder eenige verwarring ieder zijns weegs, terwijl slechts een twee honderd den fluiter volgen. Als één blinkende massa, wiegel-waggelend op gele pooten, kwekkend, hier en daar van het straatvuil iets pikkend, keeren zeshonderd dieren, in acht troepen, zonder geleide, naar eigen hoeven terug,
| |
| |
enkel door het fluitende deuntje van het uur van terugkeeren verwittigd.
Deze landelijke idylle verjoeg de sombere gedachten aan dood, en bezield met nieuw leven en nieuwe kracht, snelde ik naar Sedan.... voor het laatst!
| |
IV.
Weer staat het glansvette paardje voor den bus.
'k Vertrek, opgelucht door mijn besluit.
‘Naar Riom,’ is mijn verzoek om een plaatskaart.
Ik ben op weg.
In den coupé is iemand die Zola persoonlijk goed heeft gekend en mij van hem vertelt.
‘Waar gaat u heen?’ is de vraag, eenige stations vóor Riom.
‘Naar Riom.’
‘Wat doet u daar!?’ klinkt het mij verbaasd terug.
‘'t Moet er mooi zijn en rustig....’
‘U vindt er niets,’ zegt de dame. ‘Ga liever tot Clermond-Ferrand, naar Royat.’
‘Werkelijk?’
‘Daar is het vroolijk en mooi, 't is een badplaats met den Puy de Dôme tegenover u en den Mont-Dore in de nabijheid.’
‘De Mont-Dore....?
De Mont-Dore.’
Toen, lachend, schoten mij de volgende regels van de Musset in de gedachten:
Où va l'homme? Où son coeur l'appelle.
L'hirondelle suit le zéphyr,
Et moins légère est l'hirondelle
Que l'homme qui suit son désir.
‘Riom!.... Riom!?....’
Neen, verder! Naar Clermond Ferrand, naar Royat!
En in het Auvergnaatsche paradijs bracht ik den zomer door.
Anna Ekker.
|
|