| |
| |
| |
De godin die wacht.
Boek III.
Het binnenste licht.
Van Heemsbergen was hard ziek geweest sedert dien middernacht toen hij, half bewusteloos en ineengezakt op den stoel waarin zij hem droegen, door de bewakers van het godinnebeeld teruggebracht was in den pasanggrahan.
De dokter, dien de verschrikte Oldenzeels lieten roepen, had hem den avond daarop in ijlende koorts gevonden, rechtop in zijn bed, met nadrukkelijk gebaar zinnen uit zijn pleidooi herhalend en daar tusschendoor telkens weer iets murmelend over een telegram van iemand, die hem in het bosch al verteld had dat zij komen wilde. Ineens ophoudend dan, begon hij zijn handen te bekijken met een nieuwsgierigheid die gaandeweg afschuw en verbijsterde walging werd, en ze heftig schuddend en afvegend aan de lakens, den muur en het al half stuk-gerukte bedgordijn, mompelde hij, op een toon of hij iets pas-gehoords als een les herhaalde, dat hij niet te helpen was omdat hij het haar zelf onmogelijk maakte;... en wie had dat telegram, dat wel geheel overbodig was, maar hij verkoos het toch te hebben, in het vuur laten vallen, in die roode flap-zeilen?
Een gescheurd papier, na veel vragen en zoeken gevonden, waarop in blauw potlood de woorden ‘Ik kom brief volgt Ada’ nog ontcijferbaar waren, bracht hem tot rust.
De dokter sprak van een verslapt gestel, zenuw-overspanning en de miasmen die, uit elke spade vol omge woelden Indischen
| |
| |
grond opstijgend, hem vergiftigend tegengewalmd moesten hebben uit dien kuil bij het opgedolven beeld, waar hij den halven nacht had doorgebracht. Een gesprek met mevrouw Oldenzeel naderhand en later nog enkele gezegden van den weer herstellenden zieke zelf deden hem misschien subtielere oorzaken vermoeden. Hij bleek niet zoo zeer verbaasd over de hardnekkigheid waarmee van Heemsbergen de dringende uitnoodiging van de de Bakkers, om op hun villa te komen beter worden, bleef afslaan. En gejacht als hij leefde tusschen zijn vier wervelende rijtuigwielen - hij had alwéer operatie-patienten liggen, en een in radeloosheid begonnen proef met inlandsche verpleegsters slaagde niet, en te Kaliwangi was de cholera uitgebroken, - rekte hij zijn visites bij van Heemsbergen toch tot geduldige halve-uren, om aldoor weer hetzelfde te hooren en hetzelfde te antwoorden over die onbegrijpelijke en verrukkende tijding van Ada's komst, en altijd weer dezelfde berekeningen te helpen maken omtrent den datum waarop die brief er zijn kon die alle hoop tot zekerheid zou maken, en omtrent het oogenblik van den dag waarop Ada zijn antwoord op haar telegram ontvangen moest hebben, een antwoord door van Heemsbergen in zijn eerste heldere uur gedicteerd en door den dokter, op eigen geneesmeesters gezag, op kalmer toon herzet en overgeseind.
Nu waren echter al twaalf dagen voorbijgegaan sedert de aankomst der mail die zij als overbrengster van den brief gewacht hadden. En van Heemsbergen, van zijn koorts geheel hersteld, werd bijna weer ziek van teleurstelling en ongeduld.
Dien ochtend had hij weer een kans, - sedert den vorigen middag wist hij uit de niettegenstaande des dokters voorzorgsmaatregelen bemachtigde courant dat er een mail aan was. En zijn geheele lichaam voelend als een samenstel van straf aangehaalde snaren lag hij nu, van uit de zijgalerij van den pasanggrahan, uit te kijken naar den dokter die beloofd had mee te brengen wat hij vinden zou op het postkantoor.
De al driemaal naar de bocht van den landweg uitgestuurde jongen was juist teruggekomen met de boodschap dat een even onderscheiden rijtuig dat van den President-Landraad was, - Mr. Oldenzee's pas aangekomen opvolger die naar de zitting reed, - toen het grint van den oprit
| |
| |
knarste en de dokter met zijn eeuwig gepréoccupeerd gezicht de galerij in kwam.
‘De brief?!’ kreet van Heemsbergen.
‘Je laat me geen tijd,’ zei de dokter naar zijn pols tastend, ‘om je vraag te voorkomen. Neen, er was er nog geen, toen ik vroeg. Dat agiteert je nu weer! Hij kan immers nog komen; ik zal nog eens aangaan op de villa van de Bakker; ik heb mijn vrouw gevraagd daarheen te telefoneeren als ze na mijn vertrek nog wat hooren mocht van de post. En behalve dat, - overmorgen wordt de Duitsche mail verwacht. - Ik zal je zeggen,’ - ging hij voort met een blik op het magere, plotseling dof-rood geplekte gezicht tegenover hem, - ‘ik zal je zeggen - wáar heb ik nu mijn nieuwen thermometer - ah!’ Hij begon bedaard het kokertje los te draaien waarin de dunne kwikbuis zat. ‘De algemeene theorie omtrent brieven krijgen in Indië is, dat dat gebeurt wanneer iemand in Holland schrijft en een mailboot aankomt en een postkar over den landweg rijdt; maar de observatie is niet compleet; ze houdt geen rekening met op 't laatste moment zich voordoende complicaties. Voor verleden week - heb ik je dat verteld? 't is waar ook, dat was juist den dag dat de mail aan was. Wel. Ik kom langs het postkantoor op Soemberbaroe gereden en daar zie ik de heele voorgalerij belegd met brieven en couranten, op elk een kiezelsteen; een stuk of wat dwarrelden langs den oprit; en de postlooper rende de rest achterna die voor een frissche bries over den weg stoof. Zooals ik naderhand hoorde was de heele bezending nat geworden van een volle gèndie ijswater, die de jongen van den post-directeur stuk gestooten had, en nu moest alles eerst weer gedroogd voor het aan zijn adres bezorgd kon worden. De presse-papiers had hij maar voor het oprapen; maar met wat er een te lichten gekregen had was natuurlijk de wind gaan strijken. Stel dat de brief van je aanstaande verleden week is gekomen; neem een diminutieven kiezelsteen aan; en het geval is verklaard.’
Hij reikte zijn patient den thermometer.
‘Wil je eens even aanleggen? in den mond maar, het is een nieuwe.’
‘Ik ben weer in orde,’ bromde van Heemsbergen, het laatste vrije oogenblik van zijn tong gebruikend.
| |
| |
De dokter keek hem aan met een dansend lach-lichtje in de oogen.
‘Ik zal het gelooven zoo gauw ik je weer zie vechten, - pas op, dat glas is dun! - ik meen het in overdrachtelijken zin natuurlijk. Uit de weinige conversaties die ik vóór je ziekte met je gehad heb, kwam ik geregeld als in mijn studententijd uit een schermles: steek, houw, por, voor ik het wist lag mijn floret ergens in een hoek geslagen en ik was dankbaar voor den dop op dien van mijn meester. Dàt heb je nog niet weer gedaan. - Zoo. Laat ons nu eens kijken hoeveel graden, - dat gaat best.’
‘Ik ben me in het minst niet bewust...’ begon van Heemsbergen.
‘Natuurlijk niet. Het is trouwens ook niets om je tegen te verdedigen; alle temperamenten hebben recht van bestaan!’
Ziende dat hij de gedachten van zijn patiënt over dat doode punt van teleurgestelde verwachting héen geholpen had, reikte de dokter hem de hand en ging heen met een: ‘Tot straks.’
Van Heemsbergen luisterde het verflauwend wielengeratel na, als het afloopen van de eenige gebeurtenis in zijn leegen dag. Toen, om niet weer aan dien brief te gaan denken voor hij nu zeker weten zou dat die er niet was, nam hij tastelings een boek van het opgehoopte tafeltje naast hem, waarop Ada's laatste bezending lag.
Het bleek een werk over staathuishoudkunde dat hem interesseerde om het standpunt door den schrijver ingenomen tegenover een Darwinsche opvatting van het maatschappelijke leven.
Hij viel in een passage omtrent de mogelijkheid van het geluk voor den eenling in de maatschappij waar, naar de algemeene overtuiging, de belangen van den een van nature strijdig zijn met de belangen van den ander, en dus het geluk van den een niet bestaanbaar is dan ten koste van het geluk van den ander.
‘Jawel,’ dacht hij, door de woorden van den schrijver heen zijn eigen andere gedachte ziende opkomen als een visch door helder water waar boomen en wolken in spiegelen. ‘Een por, een steek, een houw, en dan de floret uit je hand geslagen... het is wel mogelijk! Elk gesprek, als het ten
| |
| |
minste wat meer is dan een heen en weer gooien van leege klanken, is toch ook een soort tweegevecht, een kruisen van opinies, een aanval en afweer, een overwinning voor den een en een neerlaag voor den ander. Ik kan me overigens toch niet herinneren dat ik met Verhoeff zoo.... Enfin, als ik het in den laatsten tijd niet gedaan heb, dan komt het niet, zooals hij schijnt te denken, uit ziekemans-zwakte, maar eenvoudig omdat hij er me geen gelegenheid toe heeft gegeven. En dan ook misschien....’ Hij noemde de eigenlijke reden van zijn vredelievendheid niet omdat hij reeds bij het benaderende denken daaraan de pijn voelde van die diep-ingevreten wond waaraan hij - hoe dikwijls al in den korten tijd sedert zijn gedachte weer helder was! - besloten had niet meer te raken, die sidderende onzekerheid omtrent zichzelven en alles wat hij tot nog toe voor zijn natuurlijk onaantastbaar recht had gehouden, die hij dien avond in het bosch voor het eerst zijn ziel had voelen doorvlijmen.
‘Er niet over denken - niet over denken!’ herhaalde hij. ‘Dat is iets ziekelijks. Ik heb mezelven zoo lang gesondeerd en onderzocht tot ik me in 't leven heb gesneden, - een wils-zenuw geraakt zeker; dat moet met rust gelaten tot het weer heelt.’
Over het open boek heen keek hij de verte in om zijn gedachten te koelen in de frischheid van het heuvel-landschap. De haag van het hôtel-erf, vol paarse en ijl-witte bloesemtrossen, lag als een festoen voor de wegdeinende verte, lichtgroene helling achter helling, en golvig achter elkander aanstuwend op hun glooienden weg naar de vlakte, velden welig van het tweede gewas, met hier en ginder blanke moerasplekken er tusschen, waar binnenkort de jonge rijst geplant zou worden. Het groen van de akkers en de naaste hellingen, het water-wit, het blauw en paars en flauw-rose van de heuvelige verten, de kim aan den rand der verschietende vlakte had dien eigenaardigen glans, - half doorzichtigheid, half terugkaatsing, - die in de bergstreek den regen pleegt vooraf te gaan. De lijnen der verste toppen stonden zoo scherp en fijn tegen de lucht dat het zien er van een gewaarwording werd als met de hand betasten. Rondom den Tjeremeh hing een krans van witte wolkjes die schitterig vergingen in de zon.
| |
| |
Hij keek naar de bloesem-lichte vlokken die van de strengeling loslieten en wegdreven. Zijn oog stootte op een donkere plek in het landschap, dat bosch van rafeligen klapper, wilden pisang en bamboe, dat het verlaten landhuis verborg, en een herinnering huiverde in hem op, die hem koud deed worden in den zonneschijn, - de herinnering aan de nachtmerrie die die eerste verbijsterde koortsnachten tot een helsche verschrikking had gemaakt.
Midden in een brandend bosch, in een kring van als holle roode zeilen om hem heen sidderende en flappende vlammen, stond hij voor een steenen beeld, dat de hoogte in groeide terwijl hij er naar staarde: hij hield het vast aan de polsen, maar de armen en de schouders en het hoofd stegen al hooger en hooger. Het gezicht was het gezicht van Ada, en vooral waren het haar oogen die hem in het al verder wegrijzen aanzagen door tranen heen. ‘Ik zou je zoo graag willen helpen, maar je maakt immers dat ik het niet kan,’ zei ze. En hij antwoordde: ‘Het is ook de moeite niet waard, - niets dan een vliegende hond!’ Dan zag hij zichzelven aan - want hij was twee, en het verbijsterende en doodelijk vermoeiende was juist dat hij volstrekt, volstrekt, daar hing alles van af, weten moest, wie van de twee hij eigenlijk was, en dat kon hij met geen mogelijkheid - hij zag zich zelven aan en bemerkte dat hij - dat tweede hij - geen hoofd had, maar een kop zooals een vliegende hond - een reusachtige vliegende hond; en zijn handen, - want hoé dan ook, dat waren zijn handen die om de polsen van het beeld gekneld zaten, - waren in het geheel geen handen, maar afzichtelijke, van zwartig vuil druipende klauwen.
‘Laat haar los, laat haar los!’ schreeuwde dat andere hij, - het hij dat een menschengezicht had, niet het zijne maar dat van Mr. Oldenzeel, - ‘laat haar los, zeg ik je!’ Hij sloeg woedend naar die afschuwelijke klauwen, sloeg en had pijn tegelijk en begon ze te schudden om er het vuil af te slingeren. Het losgelaten beeld schoot de hoogte in, en die zacht-flappende vlammenzeilen vielen op hem neer, verstikkend en loodzwaar.
‘Ja, dat was het!’ voelend hoe het vleesch van zijn wangen kromp en een kilte hem door het haar streek. ‘Die afschuwelijke nachtmerrie! Ik herinner 't me nu - ik had
| |
| |
naar het uitvliegen van de kalongs gekeken - en dat beeld dat leek een beetje op Ada.’
Met moeite opstaand duwde hij zijn stoel met den rug naar de plek waar het verlaten landhuis in zijn bosch-omsluiting lag; en om de donkerte geheel te verdrijven uit zijn gedachten stelde hij zich Ada voor zóo als hij haar zoo dikwijls had zien zitten in de vensterbank van de studeerkamer, waar hij naar Professor de Grave's in ziekte al wat dofgeworden stem luisterde; de handen licht gevouwen in den schoot, leunde zij tegen het eiken beschot aan dat een zwartigen achtergrond maakte voor haar blond-omgolfd hoofd; het langlijnige profiel boven den rijzigen hals, zachtjes-blank tegen de opschitterende bloemen-bontheid van den tuin, stond als in een lijst in den krans der langs het kozijn wuivende wilde wingerd-slierten. Zij keek voor zich uit, - niet droomerig, alleen maar stil, - naar dat driekantje blauwe lucht misschien tusschen het dak van de buren en den ouden pereboom; in de klaarte der oogen, in de zoete rust waarmee de lippen tegen elkander aan lagen was de liefelijkheid van haar met alles éensgezind gemoed.
‘Zij komt immers,’ dacht hij, gelukkig. En hij hervatte zijn lectuur, zich dwingend nu tot medegaan in den gang van des schrijvers betoog aangaande de onwaarheid van die algemeene voorstelling, als zoude de mensch van nature de tegenpartijder van den mensch zijn, zooals het dier de tegenpartijder van het dier is, en de strijd om het bestaan voor dezen even onvermijdelijk en even noodzakelijk-meedoogenloos als voor gene, en het menschelijk geluk zoo goed als de behoeften-bevrediging van het dier de van der zwakkeren bloed en ellende druipende buit van den sterkste-alléén.
De terugkomst van den dokter verstoorde zijn moeilijk gewonnen rust.
‘Geen brief,’ trachtte hij kalm te zeggen, terwijl hij den ander in het gezicht zag.
De dokter kwam naderbij.
‘Neen, geen brief,’ zei hij. ‘Maar iets dat even goed is, misschien. Beter, wèl beschouwd.’
Hij hield op, als onzeker wat nu te zeggen of te doen, terwijl van Heemsbergen hem bijna angstig aanzag.
‘Er is een goede kennis van je meisje aangekomen, daareven.
| |
| |
Hoorende dat je hier waart vroeg ze me of je haar kondt ontvangen. - Ja - mevrouw Meerhuys.’
Van Heemsbergen was bijna gevallen in de haast waarmee hij van zijn stoel op wilde; de handen van den dokter op zijn schouders dwongen hem weer omlaag.
‘Als je je niet bedaard houdt laat ik haar niet binnen. Je begrijpt toch dat ze dadelijk aan je meisje zal schrijven hoe ze je gevonden heeft? Overigens is het juist zóo als ik je al honderdmaal gezegd heb, - bij de de Grave's alles wel, en Ada van plan om met een bevriende familie, die een tournée door Indië wil maken, mee te komen. Dat wordt mode tegenwoordig! Blijf nu liggen, ik zal je je kleeren geven.’
Van Heemsbergen greep den dokter bij den arm.
‘Wanneer?!’
‘Wanneer ze scheep gaat, meen je? De boot is al onderweg, zegt mevrouw Meerhuys. Hier, je Atjehsche-jasje, dat je tenminste eenigszins toonbaar bent. Waar heeft de jongen je haarborstel?’
De dokter bracht hem de hier en ginder vandaan gehaalde kleeren zoo gewild-langzaam, dat van Heemsbergen, niettegenstaande zijn opwinding, begreep hoe al die voorzorg niet zijne ‘toonbaarheid’ maar zijne kalmte gold.
‘Laat maar!’ zei hij eindelijk, half lachend, half kwaad. ‘Ik ben nu zoo bedaard als ik ooit van mijn leven hoop te worden!’
De dokter ging naar de deur, nog steeds met dezelfde onverdragelijke langzaamheid.
‘Wat een noodelooze omslag!’ dacht van Heemsbergen, ongeduldig sjorrend aan zijn jas die hij scheef had dichtgeknoopt.
De kamerdeur ging open, een onbekende vrouwenstem kwam er door, die zeide: - ‘geloof ik toch dat het wel kan, dokter!’
Hij ging recht zitten, omkijkend naar het groote tochtscherm voor de deur der galerij dat de kamer half voor hem verborg. De handen op de leuningen van zijn stoel bleef hij onbewegelijk, ademloos. Een stap kwam nader die hem het hart deed stilstaan. In het volgende oogenblik zag hem, uit een leegte, een van bleekheid lichtend, door tranen heen glimlachend ge- | |
| |
laat aan. En terwijl alles wankelde en zwaaide om hem heen, wist hij dat het Ada was die hij in zijn krampachtige armen gekneld hield, terwijl zijn gezicht nat werd van haar tranen.
‘Gijs! Gijs! o Gijs!’ fluisterde zij. En toen met een snik: ‘Liefste!’
‘Laat me je zien!’ zei hij eindelijk, schor. Beide handen op haar schouders hield hij haar een beetje van zich af, zoo als ze daar naast zijn stoel geknield lag.
In het bleeke, van tranen rood-geschrijnde gezicht glansden haar oogen en stralige wimpers. Het blonde haar, losgegaan uit de gewrongen golf, hing sluierig-dicht langs haar wangen. Zij trachtte hem toe te glimlachen; haar trillende lippen bewogen zoo wonderlijk.
Hij zei moeielijk:
‘Ik kan het nog niet gelooven!’
Bij wijze van antwoord drukte zij haar brandende wang tegen de hand aan die op haar schouder lag, tegen de eene eerst en daarop tegen de andere; en toen, ze zacht los makende, sloot ze zijn arm om haar middel en vleide zich tegen hem aan. Zoo bleef ze roerloos, als in slaap stil-ademend. Hij voelde het zijige haar tegen zijn hals, hij zag haar slanke witte hand in de zijne die op zijn knie lag; het was wáar, het was werkelijkheid.
Honderd vragen, die hij alle tegelijk had willen doen, barstten op in zijn hoofd. Hij wist niet met welke te beginnen, en sprak er eene uit waaraan hij in 't geheel niet gedacht had, en die hij in het uitspreken al zinledig voelde:
‘Waar ben-je aangekomen, in Batavia of in Cheribon?’
Maar Ada antwoordde met een lach en op een toon of dat nu juist de volmaking van hun geluk was:
‘In Batavia!’
Hij trok haar vaster nog tegen zich aan.
Na een oogenblik hief zij de hand op die hij nog steeds in de zijne hield, en blindelings streelde zij hem even over het gezicht.
‘Goddank!’ zei ze zachtjes.
Toen waren beide weer stil.
Dat duurde een wijle - of het lang of kort was wisten zij niet.
Er werd geklopt, en nòg eens na een poosje, en de deur
| |
| |
ging open en weer dicht onder een snellen, beslisten druk; een vlugge stap kwam de kamer door.
‘Mijn lieve mevrouw Meerhuys!’ riep Ada. ‘En ik die haar heelemaal....!’
Ze sprong op en liep de binnenkomende te gemoet, die zij bij de hand naar van Heemsbergen trok.
‘Dat is hij nu!’
Een kleine dame, met kort-geknipt grijs haar en buitengewoon heldere bruine oogen, stak hem de hand toe met een knik of ze hem jaren lang gekend had en op dit oogenblik na een scheiding van een half uur begroette.
‘Hoe heb-je het vandaag, Gijs? - Komt u maar eens kijken, dokter, dat ik gelijk heb gehad. Hij ziet er niet uit of de schrik hem kwaad gedaan heeft.’
Zonder het antwoord van den achter haar binnengekomen dokter af te wachten, ging zij naar het gordijn, dat, te hoog opgehaald, de zon niet weerde, en liet het neer; daarop met haar snelle maar lichte stappen door de kamer heen en weer loopend, begon zij te redderen, op zij te leggen, voor den dag te halen, en van Heemsbergen's links er bij staanden jongen orders te geven die zij uit een volgeschreven notitieboekje oplas.
Toen zij na een geruime poos terugkeerde in de verandah vond zij den jongen man en het jonge meisje zwijgend zitten, met gelukkige en toch eenigszins gedwongen-staande gezichten. Doende alsof zij dat niet merkte, zei ze huiselijk weg:
‘Om nu maar eens te beginnen met het begin, ik heb je jongen gezegd dat hij de rijsttafel voor ons drietjes moest dekken, Gijs; en morgen verwacht ik je bij mij en Ada; ik woon hier in Langean, zooals je weet.’
Van Heemsbergen keek verrast op.
Ada zei, half verlegen:
‘Ik had het hem nog niet verteld!’
‘Wel komaan!’ riep mevrouw Meerhuys. En met hun drieën begonnen zij te lachen als kinderen. Daarmee verdween de dwang die Ada en Gijsbert midden in hun geluk bevangen hield. Alles was natuurlijk nu, gewoon, eenvoudig en juist zóo als iedereen altijd had kunnen verwachten dat het zijn zou; hij vond niets wonderlijks meer in haar plotseling komen, hij had geen verlangen naar een verklaring en geen behoefte
| |
| |
meer om dadelijk plannen te maken die aan zijn recht op haar een uiterlijken vorm en stevigheid zouden geven. Dit tegenwoordige oogenblik - een hooge bergtop geheel alleen in den zonneschijn en rondom niets - was genoeg; zij en hij, zij stonden er veilig en vast.
Hoe de dag nu verder ging, dat wist hij niet; hij wist niet of het morgen, middag of avond was, niet of het minuten waren die voorbij gingen of uren; maar alles was heerlijk en volmaakt tevredenstellend en goed.
Het was heerlijk te rijst-tafelen en te zien hoe onhandig Ada deed met haar lepel en vork die zij verkeerd ter hand nam, de vork rechts en den lepel links, - en hoe wantrouwig zij van het Indische eten proefde, en het dan lekker vond, en hoe zij uit was over de pracht der vruchten.
Het was heerlijk na de siësta, - hij had die niet willen houden, maar mevrouw Meerhuys besliste dat dat noodzakelijk was voor Ada, nog veel meer dan voor hem, en toen gaf hij toe, - het was heerlijk na de siësta in de voorgalerij te zitten, waar Ada thee schonk op zijn Hollandsch, met den zingenden ketel naast zich op een ijzeren potje vol houtskool, dat de verwonderde jongen haar had moeten brengen op order van mevrouw Meerhuys.
Het was heerlijk haar te zeggen dat die wel-reuk, die telkens éven de galerij binnen kwam drijven, de geur van den pinang-palm-bloesem was, en haar het gladde stammetje te wijzen waarvan zij uitriep dat de donkergroene franjebladers er uit opstegen en afhingen als stralen uit een fontein.
Het was heerlijk haar te zien luisteren - het hoofd even op zij, de lippen half open - naar de stemmen van Inlanders die, onzichtbaar, voorbij gingen achter de hooge paars en wit bebloesemde haag.
‘Die éene zei dat het dorpshoofd bevel heeft gegeven met het planten van de rijst te beginnen, komende week!’ zei Ada.
Hij riep: ‘Ken je Soendaasch?’
En zij, kleurend, met stemmige lippen en een lichtje in de oogen, antwoordde met de vage bevestiging van den Inlander en in zijn taal:
‘Misschien, Heer!’
‘Zij kent nog een heeleboel meer, wat ze om jou geleerd
| |
| |
heeft,’ merkte mevrouw Meerhuys op. ‘Maar daar moet je langzamerhand zelf maar achter komen.’
Hij greep over de tafel heen de hand, die zij juist naar zijn kopje uitstrekte, en kuste ze.
‘Ik vond het heerlijk!’ zei Ada, in antwoord op zijn dankbaren blik.
Eindelijk werd het donker en zij moest heengaan.
‘Als we nog lang wachten krijgen we een bui,’ zei mevrouw Meerhuys. ‘Ik heb het den Tjeremeh den heelen dag al aangezien, dat hij van plan was er ons een te zenden!’
‘Hebt u verstand van het weer hier in de heuvelstreek?’ vroeg van Heemsbergen.
‘Maar mijn beste Gijs! ik heb immers al drie jaar hier in de heuvelstreek gewoond! In datzelfde Inlandsche huisje, dat ik je daar straks gewezen heb, tegen de helling, weet je 't niet meer? Kom morgen, zoo vroeg als je wilt, - we zullen wel een hoekje vinden waar je rustig kunt zitten beterworden. En Ada heeft een macht boeken en papieren voor je meegebracht.’
Zij gingen.
Van den landweg af riep Ada nog eens:
‘Tot morgen! tot ziens!’
Haar stem klonk zoo innig door den nacht.
‘Tot ziens!’ riep hij terug. ‘Tot morgen! tot altijd!’
Hij ging met zijn hart haar voetstappen na, die verflauwden en verstierven de stilte in; maar hij zou ze weer tot zich hooren komen, morgen en overmorgen, en den dag daarna, en al de dagen van zijn leven van dezen af aan. Er was geen scheiding meer mogelijk, nooit, op geen manier. Nu zelfs, nu haar plaats leeg stond, daar naast hem, was zij toch bij hem. Het leek hem of hij haar nu eerst duidelijk zag, nu alleen zijn gedachten haar zagen in plaats van zijn verblinde oogen.
Zij was veranderd; er was iets vergaan en iets anders - iets meerders - ontstaan in haar. Vroeger, als hij haar heen en weer zag gaan in die donkere studeerkamer, zich neigen over haar vaders schrijfstoel en stapels boeken aandragen in haar twee armen - had hij haar in gedachten vergeleken bij een jongen berk in 't voorjaar, - zoo'n slanke, witte stam waarvan de ijle twijgen, nog maar even verdicht door
| |
| |
bottende knoppen, vlotten op den wind, op den allerlichtsten die niets anders vermag te ontroeren, en zelfs in stilte, wanneer alles strak staat of vlak gespreid rust, onzeker zweven ze; zulk een rankheid was in haar groei, zulk een bevalliglinksche onvastheid en licht aangedane aarzeling in haar bewegingen en wijze van doen. Maar nu, zich haar weer voorstellend zooals zij op het oogenblik van afscheid nemen voor hem opgerezen was van haar lage plaats naast zijn stoel - nu zag hij haar eer als dienzelfden berk op een Juni-dag, als de schrale, zwarte twijgen-lijntjes uitgeloken zijn tot een grauwe wolk waar de zonnelichtjes in dansen bij zwermen, en die in den zomerschen wind zich opdoet en weer luikt naar haar eigen zoeten zin. Haar lange witte hand had een rozigen schijn in de palm, een zachte rondheid om den pols: de beweging waarmee zij zich tot hem boog en zich weer oprichtte was vol lenige kracht; de glimlach wischte dien nieuwen trek van rustige welberadenheid niet uit van rondom haar lippen; het leek hem zelfs of haar stem een volleren, sterkeren klank had dan hij zich van vroeger herinnerde, toen ze zei:
‘Tot morgen, Gijs!’
Daar was iets in van het timbre van haar vaders stem, juist zoo als er een zweem was van haar vaders wezen in haar onmerkbaar-veranderd gezicht. Hij trachtte zich te herinneren wanneer hij die gelijkenis opeens gezien had, die niet aan de trekken lag, maar aan de uitdrukking.
‘Het was terwijl mevrouw Meerhuys iets tegen haar zei,’ peinsde hij. ‘Waarover ook weer? - Ah ja! over haar “maatschappelijk werk onder de Inlanders,” die batikschool die ze hier gaat oprichten.’
Hij lachte een beetje.
De klank van die woorden ‘maatschappelijk werk’ leidde hem terug naar de dagen van zijn criminalistische studie, toen hij in gevangenissen, gestichten en ziekenhuizen slecht-gekleede dames placht te ontmoeten met bouquetjes in de handen, een blauwen afschaffersknoop aan den mantel, en zakken hoekig uitstaande van boeken, die vervaard-moedig, en in het onwrikbare zelf-vertrouwen van den alles-onwetende, die schrikwekkende invaliden van den levens-oorlog zachtzinniglijk wilden heelmeesteren, over stinkende wonden met een zucht en een traantje zich troostend naderhand.
| |
| |
Nu was de Soendasche dessa zeker geen grimmig gewondenveld zooals de Hollandsche stad; maar de voorstelling van een meisje als Ada onder een troep dessa-vrouwen had voor dengene die haar en hen kende iets onweerstaanbaar-lachwekkends.
‘Ik had haar eigenlijk moeten waarschuwen tegen illusies,’ bedacht hij. ‘Maar we hebben er niet over doorgepraat. Eigenlijk hebben we over niets doorgepraat, - eigenlijk heb ik haar zelfs geen woord nog gezegd van alles wat ik haar zeggen wou en wat ik bedacht en klaar had, een kwartier voor ze kwam! Hoe kàn zoo iets nu - terwijl we een heelen dag samen zijn geweest, en telkens alleen?’
Verwonderd peinsde hij daarover. Zoo dikwijls hij naar de verre Ada verlangde, had hij gedacht hoe hij zijn hart zou nemen als in beide handen, een al te zwaar-volle vaas, en storten het uit als in een wijde en diepe schaal in haar hart. Maar nu had hij daar niet eens aan gedacht. Alleen van de alleroppervlakkigste dingen hadden zij gesproken, als zij gesproken hadden, - afgevallen bladers, gras-halmen, watervogel-veertjes op den gladden stroom der oogenblikken, waaronder zij toch wel wisten hoe diep en snel en sterk het water was. Hij had vragen gedaan zooals die ééne, zinledige, naar de landings-plaats van haar schip; en zij had iets verteld over het engagement van een kostschool-vriendin, die hij zich maar niet herinneren kon ooit ontmoet te hebben. Zonder mevrouw Meerhuys, die voor hen gedacht en gesproken scheen te hebben, dien geheelen dag, hadde hij zelfs niet geweten hoe Ada langzamerhand op het denkbeeld was gekomen samen met haar naar Indië te gaan, in plaats van een huwelijk met den handschoen en met een acte-van-eerbied door te zetten; een plan uit bezorgdheid om hem ontstaan, zooals hij nu, verwonderd en ontroerd, begreep, half-en-half goedgekeurd door mevrouw de Grave, die er mogelijk een uitweg in had gezien uit het nauw waarin haar aarzelingen tusschen dochter en zwager haar hadden gedreven, en tot een vervroegde verwerkelijking gekomen door het samenvallen van zijn telegram met omstandigheden die haar, mevrouw Meerhuys, hadden genoopt tot dadelijk op reis gaan.
Bij die woorden van haar vriendin had Ada opgekeken, en haar oprechte oogen tot hem heffend, terwijl zij rood
| |
| |
werd langzaam, en gloeiend als eene tot in haar binnenste purperen harteblaadjes opengaande roos, zei ze:
‘Er kwam nog iets anders bij, Gijs. Ik heb het je geschreven in dien brief die weg is geraakt, en ik zal het je ook wel vertellen, later.’
Daarover nadenkend nu, begreep hij dat het haar gegaan was als hem, en dat zij niet was alleen-ontvankelijk maar, een leeg-wachtende schaal, zoomin als zijn eigen menigte van gedachten en aandoeningen samenvattelijk bleken en inéens uit te gieten als een hooge vaas vol; zij had haar eigen inhoud, haar eigen geheim en wil. De tot nog toe onvermoede kracht in haar, die de zijne evenwichtig tegenhield, deed zich aan hem voelen als een stroom die, met een anderen stroom samengolvend, in de gemeenschappelijke bedding nog een tijd lang zijn eigen kleur, kracht en beweging blijft behouden; en bij de vermenging eindelijk zal niet die eene opgaan in den andere, maar veranderd, zullen beide elkander zijn, hij zij, zij hij, en te zamen iets nieuws....
Met een plotselinge koelte en een getikkel dat dadelijk een druischend geraas was, kwam de voorspelde bui den pasanggrahan overgutsen; de struiken langs de galerij bukten en stonden bleek en verward in het uitschijnende lamplicht.
Hij ging naar binnen.
Op het oogenblik van inslapen voelde hij plotseling een pijn ergens in zijn gedachten, en schrok wakker: Ada onder Inlandsche vrouwen, dat was niet iets om over te glimlachen alleen maar; hij dacht aan opvattingen en neigingen in hen die haar zouden tegenslaan als een pestwalm. Voor hem waren zij allen moeders, zusters, kinders van Naïla nu.
Het regende dien geheelen nacht. Na een lang weifelende kentering, die met losse lichte buien alleen maar wat stof had afgestreken van het zwartgezengde Oostmoesson-loover, de rulle planten-asch had neergeslagen op den grond, en hier en daar een reet gedicht tusschen de lange, diepe scheuren, die de vlammenklauwen van den heeten tijd der aarde hadden geslagen, was het eindelijk de hernieuwende Westmoessoen die aanbrak.
Overstelpend stroomde de regen, een regen zonder donder- | |
| |
geweld en vreeselijken bliksem, zonder windrukken of plotselinge vlagen, rustig, gestadig, zwaar, een onafgebroken neerstorten van stralige watermassa's, alsof een geheele zee, die in de lucht had gehangen, te zwaar geworden voor haar oevers van wolken en bodem van wind, omlaag kwam zakken op de stevige aarde.
Nu vervulde zij alles.
Er was geen ander bewegen meer dan het bewegen dat van den regen kwam, een gelijkmatig dreunend sidderen. De lucht, de huizen, de boomen, de grond en al wat er in en op en om was, dreunde en sidderde onder den onophoudelijken, den millioenvoudigen val der steile stralen.
Er was geen ander geluid meer dan het geluid van den regen, het sissende, donderende gedruisch dat schijnbaar eentonig is, effen als oceaan-oppervlakten onder den blik van den tusschen wolken drijvenden zeearend, en in werkelijkheid onstuimig en eindeloos verscheiden als de buitelende golven rondom de bruinvisch-school, boordevol duizenderlei klankmurmureering en geroep.
Er was geen ander gezicht dan het gezicht van den regen voor de ontelbare het donker doorborende oogen die op uitkijk zaten in het bosch, tegen de heuvelhellingen, tusschen het vlechtwerk van Inlanderhutjes, in de scheuren en barsten van den verdorden grond, onder de rotsbrokken van het ravijn, waar de rivier tegenop begon te gulpen; niets anders konden zij ontdekken, - geen maan, geen ster, geen wolk, geen hemel, geen aarde, geen geboomte, geen heuvel en geen dal, alleen den regen maar, de dikke dichte stralen waar haast geen lucht meer tusschen was, de sterke stralen die nederslaand alles veranderden in steile omlaagvlieting, de alles vervullende stralen die geen hoogte of breedte of diepte meer op de wereld lieten dan hoogten en breedten en diepten van loodrecht water.
Zóo regende het van het begin tot het einde van den nacht.
Toen, plotseling, zooals het begonnen was, hield het op; de laatste vloeden van de regenzee waren neergeslagen op de aarde.
De geelgrijze koepel, dien een weifelige klaarte afscheidde van vlak gespreid bruin, kreeg in zijn oostelijke welving een scheur, waardoor rossig schijnsel naar binnen kwam glijden;
| |
| |
het werd purper na eenige oogenblikken, en de scheur verwijdde tot een bres, waar straks een somberrood driehoekig brok vuur in opschroeide. De ontstoken wolken begonnen te smeulen en verbrandden rookerig. Het grijs van de holle sfeer werd wittig, het bruin van wat vlak en laag was verdeelde zich in groen en vaal en blank. Het was dag geworden.
Nu konden menschen en dieren zien wat de regen veranderd had in den nacht.
De vlakte was een zee geworden, een getijdelooze, golvenlooze en ondiepe zee vol groene eilandjes en bruine zandbanken. Druipend staken de heuvels er uit op, van kruin tot voet gestreept, gegroefd en gericheld met groote, kale plekken tusschen het ruige dicht van boschgroen en wijkende glooiingen waar gister nog ravijnensteilte was. Alle scherpten waren rond gespoeld. Bergspitsen, heuveltoppen, kantige kloofranden, kammen van verre reeksen en klingen, hellingprofielen, al de strakten van het oude in vulkanengloed gegoten land, de machtige zachtheid der regenzee had ze dóorzijgend gelenigd, opgelost, herschapen. Een nieuw groeisel ontsproot aan die nieuwe aarde, fijn kruid, teere scheutjes, jong geboomte. Op de velden stond het tweede gewas te glanzen, een wadem van mistig groen hing aan de steile heuvelakkers, het bergwoud scheen pas ontkiemd, in de hoogte geschoten en uitgebot, de millioenenkronig volwassen wondergroei van dien éenen nacht, wazig van het dommelblond van jonge knoppen. Het duistere groen van de kenariboomen langs den weg naar Langean was oversprenkeld van gele uitspruitseltjes, hun ruige stammen glansden van sappigheid, de berm die gister stof en asch leek tintelde van jong gras, het donkere ravijn was een springende, flonkerende schuimwerveling. In de dessa bloeiden alle heggen, de Inlandsche huisjes leken levend geworden in hun wanden van doode bamboereepen en hun dak van doode bamboeschalen, zulk een frissche reuk sloeg er uit, zulk een glans en kleur lag er over. De bewoners kwamen huiverend de deuren uit, hun kleeren strak om zich heen trekkend; wie sprak had zijn adem als een wolkje om het hoofd. Haastig liepen zij naar de bruisende rivier om te baden, haastig kwamen zij teruggeloopen; zij hadden schittering in hun oogen en een schijntje rood door het bruin van hun aangezicht.
| |
| |
Het eindelijk met volle kracht blank en goud doorbrekende zonnelicht scheen van Heemsbergen op zijn bed wakker uit een slaap zooals hij er in maanden geen geslapen had. De oogen opendoend bleef hij liggen zonder een beweging te maken, geheel vervuld van gedachtelooze zaligheid, wèl te moe als lag hij daar aan de bron van alle blijheid, tot nimmermeer-dorstens toe gedrenkt, gelaafd, overstroomd met geluk. Een poos na zijn voelen eerst werd ook zijn denken wakker, en liet hem de oorzaak van alles zien.
‘Zij is er!’ zei hij hardop en glimlachend.
Zoo vroeg het maar eenigszins kon liet hij zich naar het huisje op den heuvel brengen.
Het scheen hem dat hij noch het landschap, noch de menschen ooit zoo gezien had als hij ze nu zag van uit den aan draagstokken vastgebonden en met pisangbladeren overschaduwden stoel waarin twee koelies hem door de dessa droegen, voorzichtig loopende over den glibberigen weg. Al dat versche, fleurige, tintelende, was dat hetzelfde Java dat hij geel en oranje had zien vlammen en in zwartige asch uiteenvallen onder de wreede zon?
Waren die luchtig-bewegende, blij-oogde menschen wezens van hetzelfde slag als de botte, trage bedienden der machines op Kalimas?
En hij zelf dan, hij zelf die hier onder een groen-goud-glorig dakje van pisang-bladers gedragen werd, in wien de gedachten speelden als zonneplekken en die op weg was naar Ada - was hij dat wel?
Behoedzaam sukkeldravend door de modder waarin zij zich met hun buigzame teenen vastgrepen, bereikten de dragers den heuvel en het smalle paadje naar het huis. Halverwege de van struikgewas groene helling, van voet tot kruin éen droppelige flonkering, stond het onder een bloeienden flamboyant, die bloedrood en goudgeel uitschitterde tegen de lucht; onder de bladerloos-magere takken kwam het dak van glad-ronde bamboeschubben te zien als een menigte in verspringende rijen geordende glim-lichtjes. Over de halve-wanden-kam blonk luchtblauw, wolken-wit en de groene heuveltop dwars door het huisje.
Ada moest op den uitkijk gestaan hebben, zoo vroeg als het nog was; want de dragers waren pas het pad op toen
| |
| |
zij verscheen aan den ingang van de wilde-rozen-haag die het erf omtuinde. De eene hand boven de oogen zag van Heemsbergen haar daar staan in den zonneschijn; al de verspreide liefelijkheden van den morgen straalden te zamen in het gelaat dat hem tegenglimlachte van onder het korte schaduwtje der hand.
‘Kom!’ zei ze, haar rechter opstrekkend om de zijne te bereiken. ‘Kom! hier is alles voor je.’
Hij hield die hand vast terwijl zij samen naar binnen gingen of hij alleen dus-geleid zou kunnen ingaan daar waar ‘alles voor hem was.’
Het lage bruine vertrek, half donker en half licht, leek minder een door menschen gemaakte woning-ruimte dan wel een koel plekje in het bosch, waar over kreupelhout heen en tusschen schaarsche stammen door de lucht naar binnen blinkt, en de grond bestrooid ligt met bruine en gele blader-plekken. Het was er vol zon, vol schaduw en schemering, vol dommelige kleurtjes. Een biezen gordijn, voor een felle opening neergelaten, was doorschijnend-blond als een nevelvaag bij het aanlichten van den dag. Op de matten waarmee de grond en de stoffen waarmede een lage, breede rustbank bespreid was glansden bloementinten, fijn-paars en vroolijk rood en blauw en geel. Door openingen, onregelmatig hier en ginds zich opdoende als toevallige bressen in dichtheid van stammen, kwamen nog andere ruimten te zien, diep en bruin als holen sommige, en sommige tinteldonker en andere weer blinkend-vol zonneschijn. Ergens in de halfschaduw lag een naakt Inlandsch kindje te spelen met een eekhoorn, die, zijn platte veer van een staart opgestoken tot boven zijn spits koppetje, een noot beknabbelde, met glinsterige oogen de binnenkomenden aankijkend. Op een andere plek brandde een vuur, bleekjes in zonnegeel, vlak naast een met witte bloesems overschitterden citroen-struik.
Maar een stap verder was alles weer donker en stoffig, en daar rook het maar schimmel, molm en dorre blaren.
Ada vroeg hem of hij nu ook het erf wilde zien? Zij zette een payang op - een van die vlak uitgespreide schermen van geolied, met bloemenbont beschilderd papier, waaronder dessa-vrouwen wegschuilen voor de zon als zij netjes gekleed naar den pasar gaan - en beschaduwde er hem
| |
| |
en zichzelve mee, terwijl zij arm in arm drentelden over een flikkerig grasveld en onder gebladerte door waar regenboog-gloorde druppels aan schommelden.
Achter op het erf, verborgen achter een boschje kembang spatoe, waar het felle rood der bloemknoppen juist begon te branden tusschen den koeldonkeren glans der breede bladers, was een put; eenige gladde steenen maakten staanplaats tusschen modder en plassen voor wie er kwam water halen en baden. Van den brokkeligen muur hingen, bleekgroen en dof van dauw, Venushaar-varens omlaag, den zwarten spiegel omkransend die opblonk uit de diepte, rondom den halfweg aan zijn roestigen ketting neergelaten emmer. Dicht bij den put stond een open loods die blijkbaar voor keuken diende; half-gezien, half-gegist in een blauwe van zonnestralen doorwemelde rookwolk zat een jonge Inlandsche vrouw, bloot-schouderig, en den sarong tot boven den boezem opgetrokken, er nedergehurkt voor het vuur dat zij met een vlag-vormigen waaier aanwakkerde.
De rijst-schuur, smal van grondslag en breed van dak als een sierlijke prauw, verrees aan den ingang van het erf; en daar tegenover, links van het huis, stond de stal, een groote vierkante kooi van bamboe-spijlen, tusschen de wijde openingen waarvan een kittig Javaansch hitje te zien kwam, dat stamphoevend en zijn dikke manen schuddend, plukken gras uit zijn ruif trok.
Het rijst-blok, een uitgehold stuk boomstronk, stond onder een dicht-looverigen manga. De jonge vrouw van daarstraks schudde er juist rijst in uit een vlakke wan; den stamper grijpend, dien zij liet dansen tusschen de opvliegende korrels, begon zij dat rhytmische klik-klak-klanken-spel dat het levensgeluid is der dessa.
Zij gingen het huis weer in - die bruin-en-zonnige ruimte, waar uit den leemen vloer, uit de biezen en het riet der matten, uit de wanden van gevlochten vezel en uit de schalmen van het hoog-wegduisterende dak de eigenaardige, tegelijk duffe en zuivere, zoet-bittere boschgeur wademde. Een open kist vol boeken was een allerzonderlingst gezicht daar. Van Heemsbergen nam een open-gevallen deel in de hand, en herkende den tekst en de kant-teekeningen in de krabbelige geleerden-hand van professor de Grave.
| |
| |
Verbaasd en verrukt barstte hij in lachen uit. ‘Waar zijn we nu eigenlijk, in een dessa-huis? - in een bibliotheek? in een bosch? in Leiden? in Indië? of waar ergens in de wereld?’
Glimlachend antwoordde Ada:
‘We zijn thuis.’
Hij bleef den geheelen dag.
Toen hij terugkeerde naar den pasanggrahan onder een onzekeren hemel, waar de wassende maan in een matgloorden kleurenkring stond en sterren weifelden tusschen een drift grijsen bruin-vochtige wolken, had hij een last boeken naast zich liggen in zijn draagstoel, en den halven nacht door las hij.
Telkens, bij het omslaan der bladzijden, vond hij weer die kleine zwarte krabbels naast den tekst, zijn leermeesters aanteekeningen. Zij deden hem aan met de geheimzinnige macht van runen, kabbalistische figuren, tooverteekens, die niet eenige stoffelijke zaak beduiden, noch zelfs eenige voorstelling behoorende bij eene met de zinnen waarneembare wereld, maar over het Hier en Nu heen doen zij den ingewijde de orde der alomtegenwoordige en altijddurende dingen ontdekken. Hij legde het boek uit de hand, de in den tekst vervatte wetenschap latende glippen voor het oneindig meerdere dat die onduidelijke krabbels toonden van ver. De gedachten die in hem oprezen en schitterend stonden als daarbuiten aan den zwaar-bewolkten nachthemel de enkele groote sterren, hij had ze, zoo weinig als die sterren, bij name kunnen noemen; maar hij voelde hun fijne schijnsels prikken door zijn duisternis. De schijn-doode in hem richtte zich op uit beklemmende engte, van onder opgestapelde zwaarte, rekte zijne omzwachtelde leden uit en stond op.
Hij dacht, of liever, hij voelde - en zóó heftig voelde hij het dat het bijna een lichamelijke gewaarwording was die met een plotsen zwaren harte-slag en een heete golf van bloed door hem heen schokte:
‘Nòg kan ik!’
Met het aanlichten van den dag stuurde hij zijn jongen naar Soemberbaroe om te halen wat hij aan papieren en
| |
| |
boeken vond. Het was een berg waar de man mee terug kwam. Toen hij aan het schiften ging, uitzoekend wat hem nu noodig was, bleek het meeste vergeeld, bestoven, door insecten beknaagd. Zijn essay over het grondbezit in Cheribon kwam hem in handen, hij begon er in te lezen met een onpartijdige belangstelling, als in het werk van een vreemde. Er was tòch wat in; als die onzuivere stellingen en conclusies er uit werden gebroken was wat overbleef deugdelijk metaal, klaar-klinkend onder den beproevenden slag. Het kon in den smeltkroes geworpen en in een anderen vorm gegoten ter samenstelling van een nieuw geheel, oordeelde hij. De groote lijnen van dat geheel werden hem duidelijk in de nadenkens-poozen van de twee of drie volgende dagen.
‘Als ik het eens probeerde?’ vroeg hij Ada.
Zij zaten bij elkander in het priëel-achtige vertrek waar de namiddag-schijn de bruine wanden verguldde, in en uit spelend langs de bochten van het vlechtwerk. Ada was bezig een luchtige schoof gandasoli-bloemen te schikken in een donkerroode aarden schaal. Zij hield hem juist een van de sneeuw-blanke, sneeuw-lichte bloesems voor, drie ijle bladers samengevlokt om een gouden hart, zoo doorzichtig dun dat het onmerkbaar geaderde wit rozig werd van haar vingertoppen.
‘Zijn het geen bloemen uit een droom?’
Hij hield de hand vast die hem de gandasoli reikte, en vroeg:
‘Als ik het eens probeerde? Zou het de moeite waard zijn?
Zij begreep hem dadelijk, hoewel hij dien middag nog met geen woord van zijn essay had gesproken; een vreugde die zij tevergeefs trachtte te verbergen liet haar oogen glanzen.
Natuurlijk is het de moeite waard!’
Hij trok haar bij de bloemdragende hand naast zich neer.
‘Ik zou er iets heel anders van willen maken, begrijp je? iets veel grooters, waar het essay maar een onderdeel van zijn zou.... Maar, - dat is de misère! - daarvoor zou ik een massa moeten weten waar ik alleen door Inlanders aan kan komen. Dat is een onbegonnen werk, met dat botte volk hier, dat je op zijn best begrijpt als je het naar de
| |
| |
allergewoonste dingen vraagt en geen ander antwoord heeft dan Ja en Amen op alles wat een Europeaan zegt. Als je eens wist wat ik in den omtrek van Soemberbaroe....’
Hij begon het relaas van zijn vele en vergeefsche tochten om wetenschap de dessa's in, klagelijk-koddige avonturen verhalend tusschen lachbuien en driftbuien door.
‘Ik hád ze wel....!’ riep hij, om de herinnering nog de vuisten ballend. ‘En dan kwam je thuis en had een heelen dag - zóo en zóo veel uren die dan toch zóo en zóo veel werk vertegenwoordigen, - weggegooid voor letterlijk niets, mínder dan niets, - want op den miserabelen koop toe moest ik dan het werk voor den Landraad nog inhalen ook!’
Ada zei, zoo behoedzaam sprekend of ze met elk woord als met een uitgestrekte hand naar haar weg tastte in den donker:
‘Daar kwam het zeker door - door dat je met alles zoo moest haasten en jachten, niet waar? Maar nu zou je den tijd wel hebben misschien.’
Hij had haar juist dien ochtend een brief van Mr. Bossing laten lezen met het bericht dat de advocaat, wiens plaats op het kantoor hem was aangeboden, zijn vertrek naar Holland drie maanden had uitgesteld.
‘Den tijd, ja. Voorloopig althans. Maar of ik met tijd alleen gebaat zou zijn betwijfel ik. Ik dacht dat toen; zooals ik ook dacht dat ik alles gewonnen zou hebben als ik maar eerst Soendaasch kende. Maar daar ligt het niet aan, ten minste daaraan niet alléen. Met het proces van de Bakker -’
Hij hield op.
Ada, die hem met bijna pijnlijk-gespannen oplettendheid aanzag, hielp hem verder.
‘Ja, Gijs. Met het proces?’
Hij stond op en liep een paar maal het vertrek op en neer; zijn gezicht was bronsrood in den avondschijn, zijn uitgerekte schaduw bewoog mee over den vloer en tegen den verren wand.
‘Met het proces?’ herhaalde Ada beschroomd.
‘Nu ja - Ik kende toen Soendaasch en ik had den tijd en het gaf toch niets. Als ik dacht dat ik wist wat ik weten moest, en ik ging er op door, ineens hola! Daar
| |
| |
stond ik voor een tegenspraak waar ik niet overheen kon. “Ja,” zei zoo'n kerel dan, “dat heb ik wel zóo gezegd toen, maar het was eigenlijk anders!” Waaròm heb-je het dan zoo gezegd? - Geen antwoord. Zoo ging het, éens niet, maar honderd maal. Daar is iets tusschen mij en hen, - een slagboom, een muur, een kloof, een onoverkomelijke scheiding; het is Europeaan hier, Aziaat daar; ik heb dat al gevoeld bij die allereerste zitting op Soemberbaroe. We kunnen ons niet in hun denken en voelen verplaatsen; het is nu eenmaal het denken en het voelen van een inferieur ras, inferieur niet alleen in graad maar in wezen, niet vatbaar voor ontwikkeling, zonder begrip van morali - Ja, lieveke, daar moet je nu niet zoo bedroefd om kijken!’
Hij kwam naast haar zitten en lei zijn arm om haar heen of hij haar zóo steunend en helpend zou kunnen medevoeren op dien Weg der Kennis waar zij haar teedere voeten tegen zooveel steenen aan bloed zou moeten stooten. Zijn hand onder haar kin leggend hief hij het gebogen hoofd naar zich op.
‘Je begrijpt toch zelf wel dat niet alle menschen even intelligent en energiek en voortreffelijk zijn? - hè? - Wat zei-je, meisje? Je spreekt zoo zachtjes, ik versta je niet.’
‘We willen toch allemaal zoo graag ons best doen,’ herhaalde ze nauw hoorbaar.
Van Heemsbergen zweeg.
Na een pooze:
‘Nu, ik heb dat misschien wat harder gezegd dan ik het bedoelde. Ik meen alleen maar, - en dat is het eenige waar het voor mij op aan komt, - ik kan niet overweg met den bruinen broeder; ik begrijp hem niet en hij begrijpt mij niet. Zooals ik je zeg - ik heb het geprobeerd. Het gaat niet.’
‘Gijs!’ zei Ada langzaam kleurende, en stokte.
‘Meisje?’
‘Als je - als je eens met ons meeging, nu en dan - met mevrouw Meerhuys en mij, wanneer we de dessa ingaan? Als je hen zoo zag in hun dagelijksch doen, geloof ik zeker dat je van hen zou gaan.... En dan ook voor je werk, zie-je! Mevrouw Meerhuys kent al die menschen zoo goed, zij zou 't hun immers kunnen vragen? De Regent bij voorbeeld, die weet zeker van allerlei dat je goed te pas zou komen. En de Djaksa, die is ook knap.’
| |
| |
‘Geloof-je?’ vroeg hij nadenkend. Zulk een menigte overwegingen, bedenksels, verwachtingen kwamen plotseling in hem op, dat er geen ruimte bleef voor verwondering over haar kennis van de menschen en de dingen om hem heen die hij zelf niet kende. Hij stond weer op, en begon overnieuw zijn rusteloos op en neer gaan, hoewel hij nog zoo slecht ter been was dat hij telkens moest gaan zitten.
‘Het is wel mogelijk - ik herinner me nu dat Hendriks dat óok zei. Ja, natuurlijk - van zulke menschen moet ik het hebben. - God, er zou zoo iets moois van te maken zijn! In dat essay had ik alleen maar een soort geraamte opgezet, niet eens! een paar beenderen getoond, zoo als een zoöloog 't aan iemand van zijn vak zou kunnen doen om hem een idee te geven van een heel dier, - was het niet Cuvier die dat zei, al zoo lang geleden? Maar als ik nu aan den gang ging, dan zou ik het in allen ernst doen - ik zou al de verstrooide botten en knoken van het schepsel bij elkaar willen zoeken en voegen ze weer inéen, zoo dat niet alleen een vakgenoot, maar ieder intelligent mensch den vorm, de beweging, het leven dat er eens ingezeten heeft begreep; - ik zou niet maar feiten willen geven, zooals dat de grond hier communaal eigendom is en dáar erfelijkindividueel bezit, of hoe in een dessa beide vormen naast elkander worden aangetroffen, of op welke punten het tegenwoordig erfrecht op deze of gene plaats verschilt van het vroegere, of welke bepalingen uit kracht van gewoonte gegroeid zijn als een natuurlijk voortbrengsel van het Inlandsche volksleven, en welke andere weer door de regeering - éen regeering, Hollandsch, Engelsch, Inlandsch, welke macht maar op een gegeven tijdstip boven het volk stond, - kant en klaar midden in de traditie zijn néer-geheid als een paal in weigrond; maar al die dingen in samenhang en redelijkheid, als de zichtbaar-wording van eene idee, haar uiterlijke verschijning, haar ontwikkeling de tastbare werkelijkheid in. Dat is wat ik zou willen vinden, - de idee die het leven is geweest in zoo'n feiten-gestel, oorzaak en doel tegelijk, het voortbrengende, vormende en hervormende principe, datgene wat aan elke bijzonderheid, zelfs aan de kleinste haar waarde geeft, en waardoor allerlei wat eerst toevallig lijkt, uiterlijk, zuiver-willekeurig, iets volstrekt-nood- | |
| |
zakelijks, iets organisch
wordt. Dit eene nu - de verhouding van den mensch tot den grond........’
Hij hield op, Ada aanziende zonder haar te zien, met een wenkbrauw-fronsen van inspanning trachtend het denkbeeld, dat hem flauw vóorstond, duidelijker te onderscheiden.
Zij zat stil, in dezelfde houding van straks nog en met die gandasoli-bloem tusschen de straf samengestrengelde vingers. Ietwat bleek, met de lippen half open, en oogen als in gespannen wachten wijd, zag zij hem aan.
‘Indertijd - dat was voor ik je vader leerde kennen, - wou ik er komen met psychologie, met het van binnen uit trachten te begrijpen van onzen tegenwoordigen wettelijken toestand, van de wording dier idee van maatschappelijk goed en kwaad. Maar hiervandaan - van deze grondbezit-questie, bedoel ik, van iets zoo concreets, materieels, dat zoo doodnuchter lijkt en dor als asch, waar geen vonk meer in gebleven is, hiervandaan kom ik er ook! 't Is om 't even wáar je begint - ga maar recht door, en vèr genoeg, en je komt er. Wij staan overal aan de grens, aan den omtrek van den cirkel. Van het eene punt of van het andere, naar binnen toe zijn de wegen elkanders tegenovergestelde, maar alleen voor wie er van buiten af naar kijkt is er onderscheid. De omtrek is overal, de weg is overal, het middelpunt is overal: “het Alomtegenwoordige Middelpunt” - het Leven! “Hij” moet dat óok bedoeld hebben, hoewel hij “God” zei; het een of het ander, tweeërlei woorden van tweeërlei menschen voor een en het zelfde ding; ook hier is het weer van tegenovergestelde kanten samen-komen........ Is het niet vreemd en verrukkelijk daarover dóor te denken? Alles, àlles, zonder uitzondering, alles is een punt van uitgang, een richting, een weg - verzen, philosophie, schilderijen, een wets-artikel, Parijsche elegance tot de dwaaste mode toe, de adat, het grondbezit hier in Cheribon, - alles gaat naar dat geheimzinnige Iets toe, dat wij “Leven” noemen, - dat wij hebben en toch niet hebben, dat ons altijddoor ontglipt en in ons is tegelijk, - ja, het moet toch wel in ons zijn, niet waar? - maar niet genoeg, niet genoeg! Maar een handvol aarde en grasjes van een geheel land, dat wij begeeren, van het heele koninkrijk!’
Hij zweeg.
| |
| |
Hij was gaan zitten op de treden die naar buiten afdaalden uit het voorhuis; de ellebogen op de knieën, het gezicht in de handen gesteund, staarde hij naar de blanke en flauwgroene Westerkim. Na een wijle hernam hij, de conclusie uitsprekend van een verzwegen gedachten-reeks:
‘Zoo is het. Het móet mogelijk zijn! Zóo even goed als op welke andere manier ook. Het begin is een sawah, en het eind een menschelijke ziel, een gemeenschap, een volk, een ras, en al die hoogten en diepten daarachter, achter wat alleen maar plaatselijk en tijdelijk is, zelfs als onder plaats de geheele aardbol, en onder tijd een geheele wereld-duur wordt verstaan, daarachter nòg, zulke vèrten in........’
Hij staarde de wijde schemering in, als zocht hij dáar, over bergen en vlakten heen, aan géne zijde van dien bleeken Westerhorizont, aan gene zij van verten achter verten, dien altijd nòg vèrder wègdeinzenden einder, die het nimmer te bereiken begin is van het Oneindige.
Het was geluideloos stil buiten; zelfs de avondwind verroerde zich niet in de bladeren. Een krekel ergens tusschen den bloeienden jasmijn kriekte snerpend een paar maal, als om zijn stem te probeeren, maar zweeg weer. En na die seconde-lange trilling leek de stilte nog strakker.
Van Heemsbergen keek om: het scheen hem als had hij een bijna onderdrukten zucht vernomen. Maar Ada zat roerloos; hij onderscheidde haar gezicht en handen als twee flauwblanke plekken in het dunne grijs rondom.
‘Zei-je iets?’ vroeg hij. ‘Niet? Ik dacht dat ik je hoorde zuchten.’
‘O, neen!’ zeide Ada; haar stem klonk zoo eigenaardig vol en bevend. ‘O, neen!’
Hij stond op. Zij maakte een lichte beweging - hij zag het aan het uitéengaan van die plek blankheid die haar saamgehouden handen hadden gemaakt.
Op een geheel anderen, opgewekten toon, vroeg hij: ‘In het manuscipt, dat je nu meegebracht hebt, komt daar nog iets in voor over grondbezit? Zoo'n enkele aanteekening hier of daar, zoo als ik er een gevonden heb in het boek van Veth, dat ik van je meegenomen heb dien eersten avond?’
Zij antwoordde op een toon, waaruit de inspanning te hooren was, waarmede zij haar stem effen wilde houden:
| |
| |
‘Nog.... op een paar plaatsen.... ja. Ik heb ze aangestreept - dat je ze - dadelijk kunt vinden.’
‘'t Is maar zoo'n vraag. - Weet je, het gaat toch gek met dergelijke dingen! Die aanteekening nu, in je vaders hand: ik herinner me best dat hij me daarover sprak, indertijd, ik zat er bij toen hij ze opschreef. Het was niets buitengewoons, ik heb er ook heelemaal niet meer aan gedacht, zelfs toen ik bezig was met mijn essay, waarbij het me toch te pas had kunnen komen. En nu, gister-nacht, inéens! - 't was of alles daarop gewacht had in mijn hoofd! honderden dingen kwamen ineens op hun plaats en voor den dag, waarvan ik niet eens wist, dàt ik ze wist? En dat paste in mekaar, en dat groeide de hoogte in! Zoo iets als we indertijd op de natuurkunde-les zagen gebeuren als de docent proeven deed - hij liet een onzichtbaar-klein iets vallen in een glas vol vloeistof, die er uitzag als water zoo helder, daar was niets in - en metéen was het vol schitterige puntjes, staafjes, sterretjes, vol kleine kristallen. Je weet niet wat een gek gevoel... en zoo'n verrassing! Je hebt je zelf voor straatarm gehouden en je ontdekt plotseling dat je tamelijk welgesteld bent!’ sloot hij lachend. ‘Kan ik ook licht vinden ergens? Ik wou even nakijken.’
De oude Arti, de lijfmeid van mevrouw Meerhuys, kwam juist binnen met een lamp. Zij zette ze op het tafeltje voor Ada en verdween weer.
‘Ik wou even nakijken,’ herhaalde van Heemsbergen, ‘of -’ Hij bleef steken, verbaasd Ada aanziende.
Haar anders zoo bleek gezicht was als eene roos die tot in haar binnenste harteblaadjes toe purper opengaat.
Met een onzekere en toch snelle beweging stond zij op, liep op hem toe en sloeg haar beide armen om zijn hals, hem tegen zich aan knellend.
‘Liefje! wat is er?’
‘O! o! je blijft aan je werk, je blijft aan je werk!’
‘Wat heb je? wat meen je?’
‘Je blijft aan je werk!’ riep zij, bijna juichend.
‘Mijn werk?’
‘Ja, ja, ja! jou werk, vaders werk, ons werk! Je denkt er heelemaal niet over om advocaat te worden!’
Haar twee armen nog om zijn hals, boog zij het hoofd
| |
| |
achterover, en zag hem zoo aan, met haar van triomfant geluk stralende oogen. Een seconde lang keek hij als verbijsterd. Toen:
‘Waarachtig!’ riep hij. ‘Je hebt gelijk! Ik dènk er niet over! Goeie God, het is waar! hoe wist-je dat, hoe wist-je dat, zèg? En ik wist het zelf niet eens!’
Zij antwoordde niet, zij zag hem maar aan met haar gelukkige oogen, lachend.
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd.)
|
|