De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||||
Een bemiddelingsvoorstel.A quelque chose malheur est bon! De berichten, in den loop der laatste jaren bij herhaling uit Indië vernomen omtrent ellende en nijpenden nood onder de inlandsche bevolking van Midden-Java, hebben eindelijk ook in Nederland de overtuiging doen rijpen, dat krachtige maatregelen tot herstel der zieke kolonie moeten worden genomen, wil men niet zien gebeuren dat de patiënt van kwaad tot erger vervalt. Ten vorigen jare, bij zijn optreden, gewaagde het nieuwe kabinet, bij monde der Koningin, reeds van ‘mindere welvaart der inlandsche bevolking op Java’ en werd een onderzoek naar de oorzaken van dien ongewenschten toestand aangekondigd. Maar reeds vóór met dit onderzoek was aangevangen, moest de hand in de schatkist - de indische wel te verstaan! - worden gestoken tot het verleenen van buitengewonen armenzorg. ‘Wanoogst’ zoo luidde het in de jongste openingsrede ‘wanoogst in eenige residentiën op Java maakte krachtig hulpbetoon van gouvernementswege noodzakelijk.’ De onvoldoende economische toestand van een groot deel der inlandsche bevolking van het voornaamste der onder Nederlands gezag staande eilanden in het Oosten, is dus ook voor de regeering geen geheim meer. Tevens is het haar bij ondervinding bekend, dat met het nemen van maatregelen tot bestrijding van den bestaanden nood niet kan gewacht worden op de resultaten van een wellicht jaren vereischend onderzoek, maar dat ten spoedigste maatregelen moeten worden genomen, niet slechts ter tijdelijke leniging, maar ook en vooral ter genezing van de kwaal. | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Onder die omstandigheden kon het vreemd schijnen dat in de openingsrede alleen en als in het voorbijgaan gesproken werd van in het verleden betoonde hulp en niet tevens werd aangegeven, door welke middelen de regeering de duistere toekomst dacht te verhelderen. Bij de behandeling van het adres van antwoord vond de Voorzitter van den Ministerraad gelegenheid, dit stilzwijgen te verklaren en ten deele te verbreken. De verklaring was gelegen in de door den tragischen dood van den heer Van Asch van Wijck veroorzaakte vacature in het kabinet. ‘In afwachting van de benoeming van den nieuwen Minister van Koloniën’ achtte Dr. Kuyper het niet oirbaar al te zeer vooruit te loopen. Wie ook van oordeel mocht zijn dat deze verklaring niet geheel afdoende was, daar toch omtrent een zóó belangrijke aangelegenheid niet de Minister van Koloniën maar de geheele regeering te beslissen heeft, en zelfs niet in overeenstemming met de houding der regeering-zelve, die immers ten aanzien van Suriname zoo nadrukkelijk mogelijk haar toekomstige gedragslijn teekende, men zal Dr. Kuyper moeten loven voor hetgeen hij, niettegenstaande het aangewezen formeele bezwaar, nochtans namens de regeering meende te mogen verklaren. Erkend werd dat de treurige toestanden op Midden-Java niet uitsluitend zijn te wijten aan een tijdelijk verkeerd uitgevallen oogst, maar een diepere oorzaak hebben. ‘Ik geloof,’ zoo viel Dr. Kuyper den pas van Java teruggekeerden heer Van Kol bij, ‘dat de reusachtige toeneming van de bevolking, dat wil dus zeggen van de consumenten, zonder dat daartegenover staat de mogelijkheid van een even sterke toeneming van het aantal producenten, in verband ook met de veranderingen die er bij de afwateringen gekomen zijn, een blijvende oorzaak zal blijken te wezen van oogstmislukking niet alleen, maar van een toeneming van ellende en van een oeconomische inzinking der bevolking van Midden-Java.’ De regeering ziet dus - het mag bij alle droefenis met dankbaarheid geconstateerd worden - den toestand op Java even ernstig in als zij die zich sinds jaren met de studie van dat door de natuur bevoorrechte en toch zoo jammerlijk verarmde eiland hebben bezig gehouden. Aan haar overtuiging dat de heerschende en nog te verwachten ellende tot hoofdoorzaken heeft: het verbroken evenwicht tusschen productie | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
en consumtie en de ontoereikendheid van het afwateringswezen is maar één conclusie vast te knoopen en wel deze, dat zij het als haar heiligen plicht beschouwt, onverwijld en met alle krachten te streven naar verhooging van Java's productie en naar verbetering van den waterafvoer aldaar. Beide onderwerpen zijn reeds zóó lang van alle kanten bekeken; tal van deskundigen hebben dienaangaande zóóvele gevraagde en ongevraagde adviezen gegeven, dat de regeering de hand slechts heeft uit te strekken om een volledig werkplan kant en klaar te vinden. Slechts één bezwaar zou nog tegen de uitvoering van dat plan kunnen rijzen: het ontbreken, in de deerlijk berooide indische schatkist, van de middelen, die nu eenmaal onmisbaar zijn voor het tot stand brengen van economische verbeteringen. Maar ook dit bezwaar kan thans geen uitstel meer wettigen. De woorden van Dr. Kuyper laten niet den minsten twijfel of Java verkeert in nood en voor die overweging moeten alle andere zwichten. Ook al had de Voorzitter van den Ministerraad gelijk, toen hij als zijn meening uitsprak, dat ‘de quaestie van de eereschuld’, zooals ook hij haar wel wilde noemen, welstaanshalve niet openlijk ter sprake moest worden gebracht zoo lang de portefeuille van Koloniën vacant bleef, dat zij binnen de wanden der vergaderzaal van den Ministerraad besproken en overwogen werd moet duidelijk zijn voor ieder, die de kosten der ook door Dr Kuyper begeerde redmiddelen toetst aan den toestand der indische schatkist en aan de draagkracht van Indië's ingezetenen. Als Indië gered moet worden met indisch geld, dan zal Nederland vooraf moeten teruggeven wat Indië's is! Het door Dr. Kuyper's woorden gewekte vertrouwen in den ernst, die de tegenwoordige regeering ten opzichte van Indië bezielt, is niet weinig versterkt door het optreden, eenige dagen later, van den heer Idenburg als Minister van Koloniën. Ieder begrijpt, dat aan de benoeming van dezen, naar nederlandsch-parlementaire opvattingen nog jongen man, nauwelijks een jaar volksvertegenwoordiger en vóór dien tijd een wel gewichtige maar subalterne militaire betrekking vervullend, eigenaardige moeilijkheden moeten zijn verbonden geweest. Dat zij overwonnen werden bewijst dat de regeering dezen en geen anderen in haar midden wenschte en die wensch vereert de regeering ten minste evenzeer als den benoemde. | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Wat is nu in dit voor Indië gewichtig tijdsgewricht van een regeering die den heer Idenburg tot zich riep te verwachten? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet eerst op een andere bescheid worden gegeven: Hoe staat de heer Idenburg persoonlijk tegenover de alles beheerschende koloniale quaestie, de financieele? Het is niet moeilijk, op deze vraag een passend antwoord te vinden. In de redevoering op 21 November 1901 door den heer Idenburg in de Tweede Kamer gehouden, de eerste daar ter plaatse door hem uitgesproken en waarmede hij zich aanstonds een beteekenisvolle plaats onder onze parlementaire woordvoerders veroverde, heeft hij met luide stem, aan welker metaalklank de eigenaardige trilling der heilige overtuiging niet vreemd was, zijn koloniaal-politieke geloofsbelijdenis afgelegd: ‘Niet vermeerdering van ons bezit, vermeerdering van onze macht, vermeerdering van ons kapitaal is doel van het koloniaal bezit, maar het opheffen der inlandsche bevolking. Wel mocht prof. Heeres in zijn onlangs te Leiden gehouden intreerede beweren, dat het standpunt, waarheen de calvinistische geloofsleer dezen oprechten antirevolutionair leidde, geen ander is dan dat, waar, langs wegen van zuivere ethiek, de democratie aanlandde!Ga naar voetnoot1) Maar in een nog belangrijker opzicht bleek een opmerkelijke overeenstemming te bestaan tusschen den volgeling van Calvijn en de geestelijke achterneven van dien anderen grooten burger van Genève: Jean Jacques Rousseau. Zich houdende aan de bedoeling der Commissie van Rapporteurs, schortte de heer Idenburg zijn oordeel over de financieele verhouding van Nederland en | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
Indië op tot de behandeling van het voorstel tot wijziging der Indische Comptabiliteitswet, maar hij vond niettemin gelegenheid, met volkomen duidelijkheid, den zedelijken grondslag van zijn oordeel te omschrijven: ‘Alleen wensch ik dit te zeggen, dat ik hoop, dat als blijkt, dat Indië, gelet op de vervulling van vele dringende behoeften, noodlijdend is, Nederland zich zal herinneren, dat het toen lijdend moederland niet zooveel decenniën geleden geholpen is door datzelfde Indië en wel ten koste van het onvervuld laten van de reeds toen bestaande dringende behoeften der inlandsche bevolking.’ De heer Idenburg is das van meening, dat behoort te worden gedaan wat meer dan éen ter linkerzijde geplaatst woordvoerder voor Indië's recht het vorige ministerie, in het bijzonder Mr. Pierson, herhaaldelijk voorhield als Nederlands plicht: de belofte kwijten in de nadagen der batigslotpolitiek door het toen toonaangevend liberalisme afgelegd, en aan Indië geven waaraan het behoefte heeft, gelijk destijds Nederland van Indië nam wat het voor eigen behoeften meende zich te mogen toeëigenen. Om het heel kort en heel duidelijk te zeggen: de woorden van den heer Idenburg houden een volstrekte afkeuring in van het belasten van Indië met de rente en de aflossing der geldsommen, in 1883 en 1898 aan de indische kas verstrekt. Had Nederland destijds zijn ‘zedelijke roeping’ begrepen, het zou toen reeds hebben ingezien, dat het geen pas had, bij het openen van een zoogenaamd ‘zuivere rekening’ met Indië, alleen de debetzijde met cijfers te beschrijven, maar den credit-kant blanco te laten. Doch ik behoef voor de woorden, door den heer Idenburg den 21en November van het vorige jaar gesproken, niet naar een toelichting te zoeken. Die toelichting is te vinden in de Indische Gids van September 1901, waarvoor de heer Idenburg het over Indië handelend gedeelte van een kort te voren te Gouda gehouden verkiezingsrede afstond en waarin hij, nog niet door een Commissie van Rapporteurs gebreideld, zijn meening nog vollediger kon uiteenzetten. Na verhaald te hebben van de millioenen die vóor 1867 door Nederland aan Indië werden onttrokken, ging hij aldus voort: ‘En nadat in 1867 door de comptabiliteitswet de Indische boekhouding geregeld was, gleed op die manier | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
nog f 140.000.000Ga naar voetnoot1) in de Nederlandsche schatkist. Al dit geld is aan Indië onttrokken; het heeft daarvan niets terug ontvangen; en de wijze, waarop die onttrekking plaats vond, randt niet slechts in theorie, maar soms ook in de practijk, de goede trouw aan. Indië heeft thans f 100.000.000 schuld en wordt daarvoor jaarlijks met f 4.000.000 belast. Waar Indië vóor 1867 f 140.000.000Ga naar voetnoot1) aan Nederland schonk, is dit m.i. niet rechtvaardig, maar onrechtvaardig; ook als men de naasting van het Indische geld met een beroep op de toen vrij algemeen aanvaarde eenheid der Indische en der Nederlandsche financiën verdedigt. Die eenheid zou toch naast de gemeenschap van lusten ook de gemeenschap van lasten moeten doen erkennen.’ ‘Maar,’ zoo hoor ik iemand, blij-verbaasd, uitroepen, ‘dat is een bij anticipatie uitgebrachte stem voor de reeds in Juni 1900, bij gelegenheid van het afdeelingsonderzoek betreffende de comptabiliteitsvoorstellen, aangekondigde motie-Van Kol.’ Ik zal het niet tegenspreken en erken dat ik met groote verwachtingen de behandeling dier motie te gemoet zie. Want al moge de geschiedenis reeds vaak geleerd hebben ‘qu'un Jacobin ministre n'est pas toujours un ministre Jacobin’ en al wil ik gelooven, dat zelfs de heer Idenburg voor Indië niet het onderste uit de kan zal kunnen halen, dat hij en de regeering die hem tot zich riep vijandig zouden staan tegenover een poging om Nederland de door hem-zelven gewraakte onrechtvaardigheid tegenover Indië te doen uitwisschen - ik zou het niet durven veronderstellen. Te minder, omdat zoo iemand, dan de heer Idenburg doordrongen moet zijn van de waarheid, dat tot leniging van Indië's nood en ter verzekering van zijn toekomst wat meer dan lapmiddelen vereischt worden. Reeds in zijn verkiezingsrede betoonde hij zich een overtuigd aanhanger van de door Dr. Kuyper op 22 November 1900, bij de behandeling der indische begrooting voor 1901, verkondigde leer, dat een nieuw economisch tijdperk voor Indië moet worden ontsloten. | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
‘De buitenlandsch-industrieele periode moet overgaan in de sociaal-economische.’ Dat wil zeggen: een toestand moet worden voorbereid, waarin de rijkdommen van Indië's bodem niet meer voor het grootste deel toevallen aan buitenlandsche ondernemers, werkend met buitenlandsch kapitaal, doch waarin ook de landzaat en de landzaat in de eerste plaats zijn aandeel in die rijkdommen zal kunnen opeischen. Daartoe moet het peil van zijn weten en kunnen aanmerkelijk worden verhoogd; daartoe moet hij economisch worden versterkt en tot zelfstandigheid ontwikkeld; daartoe moet zijn hem door de natuur geschonken kapitaal, zijn heerlijke, zijn heilige grond tot de grootst mogelijke productiviteit worden opgevoerd; daartoe moet hij zedelijk worden hervormd; daartoe moeten tal van gore misbruiken worden overwonnen. Een machtige uitbreiding van het volksonderwijs zal derhalve vóor alles onmisbaar blijken: onder de hoogere elementen der inlandsche samenleving moeten eerst goede ambtenaren, straks ook ambtelooze maar daarom niet minder bekwame technici, juristen, medici, veeartsen, landbouwkundigen, kooplieden en zeevaarders worden gekweekt; voor het gros der bevolking worde het ambacht in eere hersteld, de huisvlijt aangewakkerd, de kunstnijverheid, teedere bloem maar die ook de zon der tropen niet schuwt, met liefdevolle hand gekweekt. De belastingen moeten in overeenstemming worden gebracht met de draagkracht der ingezetenen en met den ontwikkelingsgraad der inlandsche maatschappij. Waar deze een hooger standpunt gaat innemen en naar evenredigheid harer inkomsten met geld wordt belast, behooren de belastingen in arbeid, met namen de heeren- en cultuurdiensten, plaats te maken voor betaalde praestatiën. Een goed ingericht credietstelsel moet de ontwikkeling van den landbouw mogelijk maken en den Inlander verlossen van den hem op het hongerpeil houdenden woeker. Het voor den inlandschen landbouw geschikt oppervlak moet worden uitgebreid door den aanleg van doelmatige bevloeiingswerken; de aan overstrooming blootstaande gronden moeten worden beschermd; deskundige voorlichting en het bijbrengen van nuttige kennis aan den javaanschen akkerman moet het beschot der velden voortdurend doen stijgen, moet den veestapel zoo quantitatief als qualitatief tot groei brengen, moet den eigengeërfden boer van den economisch-zwakke, die | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
hij thans is - in het gunstigste geval levend van de hand in den tand en bij den minsten tegenslag aan kommer en gebrek ten prooi - maken tot den gelukkigen huisvader, die hij worden kan, en die, met de gedachte aan zijn welgevulde voorraadschuur, de zorgen voor den komenden dag verbant. Maar dan moet ook de vloek van het opium-misbruik verdwijnen en de pest der pandhuizen; dan moet door een goede politie gewaakt worden voor de veiligheid van persoon en eigendom; dan moet het bestuur van den laagsten tot den hoogsten trap worden toevertrouwd aan niet alleen bekwame, maar ook en bovenal rechtvaardige, reine, onomkoopbare handen. Zoo ongeveer meende ik het sociaal-economisch programma te mogen samenvatten, door den heer Idenburg te Gouda geschetst en later op het Binnenhof uitgewerkt. Moet ik nog zeggen, dat ik er van heeler harte mee instem? Zij, die mijn vorige opstellen in dit tijdschrift lazen, mogen het antwoord geven. Maar tevens zullen zij weten dat al deze vrome wenschen, wenschen zullen blijven, zoo lang het geld voor het nemen der allereerste maatregelen ontbreekt. Geld! ziehier de onmisbare olie, waarmede de indische machine moet worden gesmeerd vóor zij over het doode punt kan heenkomen. Alles wat in den loop der laatste drie jaren in Indië gebeurd is heeft gestrekt ter versterking van mijn in 1899 uitgesproken meening dat, zonder de kwijting van Nederlands ‘eereschuld’ aan Indië, geen blijvende verbetering van den economischen toestand in onze oostersche koloniën te verwachten is. En de door den heer Idenburg verkondigde denkbeelden hebben aan die meening wederom voedsel geschonken. Met de gelden, door die kwijting ter beschikking van Indië komende, is het programma, nu een jaar geleden door den tegenwoordigen Minister van Koloniën ontvouwd, zoo al niet geheel tot uitvoering te brengen, dan toch voor een zoo belangrijk gedeelte dat, naar met grond mag worden verwacht, de kosten ter bestrijding van het nog ontbrekende uit Indië's inmiddels verhoogde welvaart zullen kunnen worden gevonden. Tot nadere toelichting van dit gevoelen, zie ik mij verplicht eenige cijfers te noemen. Bij de volledige aanvaarding der eereschuld-theorie zou Nederland de indische rekening hebben goed te schrijven met een bedrag van 200 millioen | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
gulden, wegens van 1 Januari 1867 tot 31 December 1902 van de kolonie genoten geldenGa naar voetnoot1). Daarentegen zou die rekening belast blijven met 100 millioen gulden wegens de in 1883 en 1898 aan de indische kas verstrekte voorschotten. Indië zou dus op 1 Januari 1903 de beschikking hebben over een kapitaal van 100 millioen gulden. Doch tevens zou, van dien datum af, Indië ontheven zijn van de verplichting om over de aan de koloniale kas verstrekte voorschotten rente te betalen en voor de geleidelijke aflossing dier voorschotten, die feitelijk geen voorschotten maar betalingen op rekening van schuld waren, zorg te dragen. De indische begrooting zou derhalve verlicht worden met 4 millioen gulden 's jaars, 4 millioen, die van stonde aan in het belang der inlandsche bevolking konden worden aangewend. Het zou geheel op den weg, door den heer Idenburg aangewezen, liggen, indien van die gelden een gedeelte, bijvoorbeeld anderhalf millioen, besteed werd voor een grondige reorganisatie van het onderwijs voor Inlanders, met dien verstande, dat daarbij zoowel het hooger vak- als het lager ambachts-onderwijs mede tot hun recht kwamenGa naar voetnoot2). De overblijvende derdehalf millioen konden niet beter besteed worden dan ter verlichting van de te zwaar op de inlandsche bevolking, in het bijzonder op de javaansche, drukkende belastingen. Men kan er lang over praten, welke belasting het eerst en het meest voor een dergelijke inkorting in aanmerking behoort te komen en er zullen, bij elke belasting, zulke krachtige argumenten voor vermindering aan te voeren zijn, dat het moeielijk worden kan, een keuze te doen. Wat mij betreft, ik blijf gestemd voor een zoo mogelijk algeheele afschaffing der heerendiensten op Java. Deze maatregel heeft het dubbele voordeel, dat hij de bevolking niet alleen ontheft van een haar bewegingen al te zeer belemmerenden last, doch tevens haar aanstonds de gelegenheid biedt de herwonnen vrijheid om te zetten in klinkende munt. Het werk dat thans om niet wordt verricht - ik denk bijvoorbeeld aan de loodzware vrachten verhardingsmateriaal voor | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
de groote wegen die, in strijd met erkende regeeringsbeginselen nogal, door heerendienstplichtigen moeten worden geleverd en vaak tegen berghellingen moeten worden opgesleept - dat werk zal dan óok moeten worden gedaan, doch tegen behoorlijke betaling. Zoo wordt den Inlander met de vrijkomende gelden een nieuwe bron van inkomsten ontsloten, inkomsten die zijn draagkracht doen toenemen en langs dien weg ook ten aanzien der gehandhaafde lasten verlichting brengen. Met deze twee maatregelen: de reorganisatie van het inlandsch onderwijs en de afschaffing der heerendiensten zal inderdaad de grond zijn gelegd voor een hoogst gewichtige sociaal-economische hervorming. Wij leven snel en in Indië, waar ook het menschelijk organisme den invloed der felle zon ondervindt, zeker niet minder snel dan hier. In tien jaren tijds kan een nieuw geslacht gekweekt worden: regentenzonen, opgevoed tot mannen, wier kennis van taal, land en volk, gepaard aan algemeene ontwikkeling, hen bij uitnemendheid geschikt maakt om, onder het toezicht van europeesche ambtenaren, het belangrijkst deel der dagelijksche bestuurstaak over te nemen; landbouwers, die het nut van zaadverwisseling, bemesting en diepe grondbewerking beseffen en, dank zij hun grooteren inkomsten, hun levensstandaard ietwat kunnen verhoogen; ambachtslieden en kunstnijveren, in staat de stijgende behoeften hunner medeburgers te bevredigen en die daarin voor zich zelven een middel van bestaan vinden; vetweiders, die hun buffels en koeien, fokkers, die hun paarden, visschers die het broedsel hunner vijvers tot grooter en voller wasdom weten te brengen, aldus hun eigen welstand tegelijk met den nationalen rijkdom opheffend. Dat een zoo zegenrijke evolutie, onder een krachtige en verstandige leiding in een betrekkelijk korte spanne tijds tot stand te brengen, met grooter zekerheid in de goede richting zal kunnen worden geleid indien, door de opheffing van drukkende diensten, een betere organisatie van verschillende bedrijven mogelijk wordt, kan moeilijk betwijfeld worden. Met het tot stand brengen dier 4 millioen 's jaars kostende evolutie zou intusschen wel veel maar nog bij lange na niet alles gewonnen zijn. Behalve om de hier geschetste sociaal-economische reorganisatie, ja, ter voorkoming dat die reorga- | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
nisatie, niettegenstaande alle inspanning en goeden wil op mislukking uitloopt, roept Indië, roept Java in de eerste plaats, om de vervulling van tal van dringende behoeften, welke, gelijk de heer Idenburg het zoo juist zeide, reeds bestonden toen Nederland de daarvoor beschikbare gelden ten eigen bate aanwendde. Er zijn waterstaatswerken, welker aanleg alleen kan worden verschoven ten koste eener ‘oeconomische inzinking’ der bevolking van uitgestrekte provinciën. De werken, die Demak en Grobogan tegen overstrooming en tegen gebrek aan bevloeiïngswater beide kunnen beveiligen, zijn noodzakelijk zoo men voorkomen wil dat de nood in die regentschappen geleden chronisch wordt. Elders, ten Zuiden, ten Westen en ten Oosten van het terrein, thans vooral door het spook van den honger bezocht, liggen streken waar het bevloeiïngs- en afwateringswezen weinig minder te wenschen overlaat en waar, bij een samenloop van ongunstige omstandigheden, volksrampen als in het afgeloopen jaar de residentie Semarang teisterden, met mathematische zekerheid zijn te verwachten. Groot en grootsch is de taak die ons te Soerabaja en in het westelijk achterland dier volkrijke stad wacht. De Bengawan-djero-streek, nog altijd beurtelings aan verschroeiende droogte en aan overstroomingen ten prooi, behoort ten spoedigste bewoonbaar en productief gemaakt te worden. Dat met de verlegging van de Solorivier, zóo dat zij niet langer in Straat Madoera uitmondt, doch haar overtollig slib in de veel diepere Java-zee bezinken laat, evenmin langer mag worden gedraald, het is de overtuiging van op éen na alle deskundigen, die het onderwerp bestudeerd hebben. Het geldt hier een belang van gewichtigeu en bijzonderen aard: het bevaarbaar maken en houden van den voornaamsten toegangsweg naar Soerabaja, het zoogenaamde Westgat, voor de diepstgaande schepen, welke, door het Suezkanaal, de vaart tusschen Europa en Azië onderhouden. Zullen, in de toekomst, deze schepen Soerabaja al dan niet kunnen aandoen? Ziehier een vraag welker beantwoording met ja of met neen de beslissing over Soerabaja's ontwikkeling insluit. Luidt het antwoord ontkennend, dan is voor het Soerabaja der komende tijden onder de zeehandelssteden stellig niet meer dan een plaats op den tweeden of derden rang beschikbaar en zal men het zien gebeuren dat het handelsverkeer tusschen het Oosten van onzen Archipel | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
en de wereldmarkt zich van Singapore als transito- en overscheephaven moet bedienen. Klinkt echter van de lippen der machthebbenden een kort maar krachtig ja, dan wordt een der voorwaarden voor een machtige ontwikkeling van Soerabaja vervuld; dan zal het mogelijk zijn, dat de producten van Zuid- en Oost-Borneo en van de oostelijk gelegen eilanden, in stede van, zooals thans, grootendeels Singapore te zoeken, Soerabaja toestroomen en dat de hoofdplaats van Oost-Java tevens een gewichtig station wordt voor de schepen, die uit de havens van het australisch gemeenebest in steeds groeiend aantal naar het Westen, naar China en naar Japan koers zetten. Eén der voorwaarden zeide ik, want om dien droom: Soerabaja, een zoo voor het verkeer in den Archipel als voor het wereldverkeer uitermate belangrijk handelscentrum, waarvan tot ver in den omtrek een tot arbeid en energie opwekkende en dus tot verhoogde welvaart voerende geest zal uitgaan, om dien droom tot werkelijkheid te maken moet nog een voorwaarde vervuld worden. Soerabaja moet in het bezit komen van een haven en van haveninrichtingen, die de aan- en afvarende stoomers gelegenheid geven onder de gunstigste omstandigheden, met het geringste tijdverlies en met de minste kosten te lossen en te laden. Eerst als ook deze voorwaarde vervuld is, zal de toekomst van Soerabaja en daarmede van ten minste de helft van onzen Archipel verzekerd zijn. In een met kennis van zaken en gloed van overtuiging geschreven reeks van dagbladartikelenGa naar voetnoot1) heeft de redacteur van het Soerabajasch Handelsblad, de heer M. van Geuns, onlangs nog eens een helder overzicht gegeven van de hier in korte trekken aangeduide levensbelangen van Oost-Indië. Een ‘viereenheid’ noemde hij, even juist als kernachtig, dat samenstel van vier groote werken: ter bevloeiing en afwatering van de Solovallei, ter verlegging van den riviermond naar de noordkust, ter verbetering van den soerabajaschen waterweg, tot aanleg van havenwerken te Soerabaja, waarvan het eene zonder het andere nimmer ten volle slagen kan en die, te zamen uitgevoerd, elk afzonderlijk aan | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
beteekenis, aan zegen-rijkdom winnen. Het is bezwaarlijk aan te nemen, dat een Minister van Koloniën, die de sociaal-economische hervorming van Indië onderneemt, de voorziening in dit viereenig belang buiten zijn programma zal laten. Maar neemt hij het op onder de agenda, dan zal hij ook moeten weten, waar het voor de uitvoering van dien Herculesarbeid noodige geld vandaan te halen. Alleen voor de voltooiing van het irrigatieplan en van de verlegging van den riviermond zijn de kosten geraamd op 34 millioen. De twee andere onderdeelen van het project zijn nog niet nauwkeurig begroot, maar dat zij voor minder dan 25 millioen uitvoerbaar zullen wezen, acht ik ondenkbaar. De aanvaarding der ‘viereenheid’ zal dus stellig op een 60 millioen komen te staan. Voegt men daarbij nu nog een 30 millioen voor den aanleg der meest noodzakelijke bevloeiingsen afwateringswerken elders dan in de Solovallei en 10 millioen voor de vestiging van een behoorlijk staatslandbouwcredietwezen, dan zal met dat alles wel in de meest nijpende nooden voorzien, maar daaarvoor tevens de ronde som van 100 millioen, gelijk aan het saldo der ‘eereschuld’, noodig zijn. Nu kan men de vraag stellen - en zij is herhaaldelijk gesteld - waarom die 100 millioen niet geleend? Van een algemeen-economisch standpunt beschouwd, kan het bezwaar inderdaad niet groot zijn. Al zijn de geldelijke gevolgen, die de opgenoemde maatregelen zullen hebben, ook niet nauwkeurig na te gaan, met zekerheid mag worden verwacht dat zij de algemeene welvaart zullen doen stijgen. Van sommige kan ongetwijfeld ook op rechtstreeksche baten worden gerekend. De ondervinding in Europa, te Rotterdam bijv. opgedaan, heeft geleerd dat geld, in goede haveninrichtingen gestoken, winstgevend belegd was en er is geen reden om voor Soerabaja een afwijking van dien regel te duchten. Ook van de gelden tot bedrijfskapitaal der landbouwcrediet-instellingen te bestemmen mag op een matige interest gerekend worden, want het kan nooit de bedoeling wezen en het zou zelfs onmenschkundig zijn, den inlandschen landbouwer, anders dan in buitengewone gevallen, rentelooze voorschotten te verstrekken. Zal het zeker geraden zijn, het geld ter verbetering van den waterweg besteed te beschouwen als een fonds perdu, al wat voor aanleg van irrigatie- en afwaterings- | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
werken wordt uitgegeven zal den waarborg voor een ruimere en regelmatiger opbrengst der akkers versterken en zoodoende, ook al ondergaat het eindcijfer der thans te zeer opgevoerde grondbelasting geen verhooging, in elk geval aan de draagkracht der belastingschuldigen ten goede komen. Direct of indirect productief zijn de werken, welker uitvoering besproken werd, voor het meerendeel dus stellig te noemen en in zoo verre zou het, onder normale omstandigheden, verantwoord zijn daarvoor een geldleening aan te gaan. Zijn echter de omstandigheden, waaronder Indië verkeert normaal te noemen? Ik betwijfel het. In elk geval staat het vast, dat Indië behoefte heeft aan nieuwe bronnen van staatsinkomst, omdat sommige der thans nog vloeiende moeten worden beperkt of gesloten. De met het landbouwcredietwezen te verkrijgen inkomsten zullen bijvoorbeeld ten deele opwegen tegen het zoo spoedig mogelijk prijs te geven aandeel in de woekerwinst der pandhuispachters. De bij verhoogde welvaart stellig te verwachten meerdere opbrengst van invoerrechten en accijnzen zal dienen te strekken om ook bij de gouvernements-koffiecultuur den arbeider naar verdienste te beloonen en om den fiscus steeds minder afhankelijk te maken van opiuminkomsten. Leent men nu voor den aanleg der werken, die ook de geldmiddelen der gemeenschap moeten stijven, dan beschikt men daardoor, voor rente en aflossing, zoo niet over het gehéele verwachte accres, dan toch stellig over het grootste gedeelte daarvan en maakt men het dus van meet af aan onmogelijk dat, met behulp van dat accres, het hervormingswerk wordt voortgezet en voltooid. Dit is dus de reden, waarom, naar mijn overtuiging, de 100 millioen die, na de vereffening der leeningsbedragen, stellig nog in Indië gestoken zullen moeten worden, naar recht en billijkheid niet alleen, maar ook ter afdoende verzekering van Indië's economische belangen, behoorden te worden gevonden uit het saldo der eereschuld. Intusschen, ik erken dat de vervulling van mijn billijken, op zedelijke en redelijke grondslagen berustenden wensch voorshands onmogelijk is. Zelfs een politiek-sterk man als de heer Idenburg kan geen ijzer met handen breken. De volledige kwijting der eereschuld zou voor de nederlandsche schatkist financieele gevolgen hebben, die met de belasting-politiek | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
der bovendrijvende partijen en met de wenschen van de meerderheid der tegenwoordige kiezers moeilijk overeen te brengen zouden zijn. Zonder een in de eerste tijden niet te verwachten radicale wijziging van dezen feitelijken toestand, valt op een volledig rechtsherstel voor Indië niet te rekenen. Maar Indië, wij hebben het gezien, kan niet wachten. Schier overal vallen dringende behoeften te constateeren. In het volkrijkst gedeelte onzer kolonie dreigt de hongersnood een chronische kwaal te worden, gaat het gros der ingezetenen een ‘oeconomische inzinking’ te gemoet, indien de overheid, dat is Nederland, niet reddend tusschenbeiden komt. Hoe moet dan Java voor nieuwe rampen, hoe moet Nederland voor schande worden gevrijwaard? Ik wil trachten, die vraag te beantwoorden door aan allen die den grooten ernst van den tijd, welken Indië thans doorleeft, beseffen, een ook in de bestaande politieke omstandigheden uitvoerbaar voorstel ter overweging voor te leggen, een voorstel, dat, aanvaard en uitgevoerd, het vraagstuk der sociaal-economische opheffing van Indië wel niet volledig tot oplossing maar niettemin het hervormingswerk voor een belangrijk deel en in de goede richting op streek zal kunnen brengen. Voor hen die van het voorafgaande met eenige aandacht kennis namen, zal mijn voorstel slechts weinig toelichting meer behoeven. Hier is het:
| |||||||
[pagina 227]
| |||||||
Het derde lid van dit voorstel bevat een gewichtige concessie, waartoe ik niet dan na langdurige overweging heb kunnen besluiten. Het blijft mijn overtuiging, hierboven met redenen omkleed, dat Indië die voor rente en aflossing vermischte gelden niet zal kúnnen opbrengen zonder daardoor genoodzaakt te zijn tot bestendiging van velerlei, dat de ontwikkeling van land en volk tegenhoudt. Maar ik kan te zwaartillend zijn. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat, door de uitvoering van de maatregelen, in de eerste twee leden van mijn voorstel omschreven, Indië's welvaart een zóo hooge vlucht neemt, dat een schuldenlast van 100 millioen de voortgang van het hervormingswerk in geen enkel opzicht bemoeilijkt. Mocht mijn verwachting op die wijze beschaamd worden, ik zou de eerste zijn om te erkennen, dat de eereschuld-quaestie veel van haar practische beteekenis zou hebben ingeboet. Maar alleen de ondervinding en de toekomst kunnen dienaangaande uitspraak brengen. Verdiepen wij ons dus niet te zeer in onzekere bespiegelingen, doch slaan wij de hand aan het werk, doende wat in elk geval gedaan moet worden en stellen wij de afrekening uit tot een tijdstip, waarop niet alleen naar onveranderlijke beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid maar ook in verband met wellicht zeer gewijzigde omstandigheden uitspraak zal kunnen worden gedaan. Ik zeide, mijn voorstel ook in de gegeven politieke omstandigheden uitvoerbaar te achten en ik zeide dit niet zonder grond. Die grond is mijn verwachting, aangaande de houding welke de regeering straks zal aannemen tegenover den reeds uitgesproken wensch van den heer Van Kol om niet enkel den ‘memoriepost’, maar ook, wat meer beteekent, den ‘rentepost’ van de indische begrooting te verbannen. Ik herhaal het: ik kan mij niet voorstellen, dat de heer Idenburg en een regeering die dezen openhartigen strijder voor Indië's belangen in haar midden riep, zich tegen de inwilliging van dien wensch zouden kanten. Maar is mijn opvatting juist, dan is ook de aanneming der motie-Van Kol nagenoeg verzekerd! De groote meerderheid der | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
anti-revolutionairen zal maar weinig aanmoediging noodig hebben, om den reeds door Keuchenius bestreden rentepost naar de geschiedenis te verwijzen en het is bijna ondenkbaar dat in dit geval uit het liberale kamp niet de noodige hulptroepen zouden opdagen om, te zamen met de voor dezen keer verbonden tegenstanders, een eervolle en zegenrijke overwinning voor Indië te behalen. Opmerkelijk is het bovendien en voor een samengaan van verschillend-denkenden zeer bevorderlijk, dat men van tweeërlei uitgangspunt gelijkelijk tot een veroordeeling van den rentepost komen moet. Voor hen, die de eenheid der nederlandsche en indische financiën voorstaan, is de ‘indische schuld’ even weinig aannemelijk, als voor degenen die de koloniale en moederlandsche geldmiddelen zorgvuldig uiteen wenschen te houden, maar afkeerig zijn van de voorstelling door mr. Pierson in 1898 gegeven, als zoude die financieële scheiding eerst met ingang van 1877 - het jaar toen de indische overschotten begonnen plaats te maken voor indische tekorten - behooren te worden toegepast. In de toelichting van zijn motie heeft de heer Van Kol de gedachtenreeksen, die, aan elkander tegenovergesteld, toch tot dezelfde conclusie voeren, met groote helderheid uiteengezet en de ondervinding heeft herhaaldelijk de juistheid van zijn inzicht bevestigd. De anti-revolutionair Idenburg, het illustre voorbeeld van Keuchenius volgend, grondde zijn veroordeeling op het historische feit, dat in vroeger jaren de eenheid van Nederlands en Indië's financiën door de meerderheid der machthebbenden aanvaard werd. Het liberale Handelsblad acht een behoorlijke scheiding dier financiën noodzakelijk en tot op zekere hoogte reeds tot stand gekomen en is juist daarom van oordeel, dat de in 1883 en 1898 verstrekte voorschotten in compensatie hadden moeten worden gebracht tegen te voren van Indië overgenomen saldo's en dat derhalve de op de indische begrooting voorkomende rentepost ten onrechte daarop gebracht is. Het zich gaarne jong-liberaal noemende Vaderland stelt zich niettemin, ook voor de toekomst, bij voorkeur op het ietwat verouderd standpunt der financieele eenheid. Maar zoo vaak het orgaan zijn meening moest zeggen over den rentepost, luidde zijn oordeel zeker niet minder beslistafkeurend dan dat van zijn amsterdamschen ouderen broeder. | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
De indische leeningen zijn volgens het Vaderland fictieve leeningen, de belasting van Indië met de rente en aflossing dier leeningen acht het onrechtmatig. Ja, om deze staalkaart van politieke uitspraken met éen van bijzondere kleur te voltooien, ook het Dagblad van Z-Holland en 's-Gravenhage, de eertijds even openhartige als consequente woordvoerder der batigslotpolitiek, bleek ten vorigen jare reeds overtuigd, dat het overbrengen van den rentepost naar de nederlandsche begrooting nog maar een begin zou zijn van de tegenover Indië te betrachten rechtvaardigheid! Alles wijst er dus op dat, indien het der regeering inderdaad ernst is met haar voornemen om Indië sociaal-economisch op te heffen, bij de behandeling van de motie-Van Kol de eerste en voornaamste stap in de goede richting zal kunnen worden gedaan. De regeering en de volksvertegenwoordiging zullen daarbij tevens gelegenheid hebben, aan den onverschrokken strijder voor Indië's belangen en die, gedurende zijn merkwaardige reis door den Archipel, zoo menig bewijs gaf, dat bij hem de heilige zaak ver gaat boven welk persoonlijk of partijbelang ook, de voldoening te schenken, die hij verdient en die hem boven alle huldebetoon lief zijn zal. Tegen het sluiten van een nieuwe leening, die eerst na tien jaren tijds en nadat intusschen allerlei noodigs is tot stand gebracht, op de indische begrooting ten volle den last zou leggen, waarvan door de aanneming van het voorstel-Van Kol, het budget reeds dadelijk wordt bevrijd, kan bij hen, die oordeelen dat Indië's toestand de volledige kwijting der eereschuld voorshands niet vereischt, geen bezwaar bestaan. Naar hun meening zullen de aflossing en de rente dier op te nemen gelden voldoende verzekerd zijn, terwijl niemand twijfelen kan aan het groote nut dat de met die gelden tot stand te brengen werken, ook vóor hun voltooiing reeds door het groot aanbod van loonarbeid dat daarvan een rechtstreeksch gevolg zou zijn, voor de inlandsche maatschappij zullen opleveren. Ik ontken niet dat ook door het aanvaarden der door mij voorgestelde oplossing van het indische vraagstuk, de nederlandsche natie zal komen te staan voor verplichtingen, waarop, al kan haar rechtmatigheid in gemoede niet betwijfeld worden, vóor enkele jaren door niemand gerekend werd. Maar er | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
staat tegenover, dat ook de stijging der welvaart ten onzent, merkbaar aan het ruimer vloeien der rijksmiddelen, gedurende den loop der laatste tien jaren, de verwachtingen overtroffen heeft en dat de natie economisch voldoende versterkt is om, zij het dan met inspanning, een ernstige poging tot Indië's redding te ondernemen. Werd ons toch in de jongste millioenen-rede niet voorgecijferd dat, niettegenstaande de steeds stijgende uitgaven en ondanks de afschaffing der rijkstollen, zoowel 1900 als 1901 overschotten lieten en dat gedurende het tijdvak 1892-1901 ruim 26 millioen uit de gewone middelen voor den aanleg van productieve werken werd besteed en uit die middelen buitendien 21 ½ millioen van de staatsschuld kon worden afgelost? Blijkt uit die cijfers niet, dat het vermogen des rijks in dat decennium met gemiddeld 4 ¾ millioen 's jaars is toegenomen? Wijzen zij niet op een even verblijdenden als verrassenden vooruitgang van onzen nationalen welstand, waartoe de indische millioenen in den nederlandschen staatsakker gestoken het hunne voor een niet onbelangrijk deel hebben bijgebracht en die in menig opzicht het tegenbeeld vormt van den toestand in Indië? En al is het nu ook waar, dat in de naaste toekomst ook in het moederland velerlei nieuwe behoefte te vervullen en velerlei sociale nood te lenigen valt, wie durft ontkennen dat een in economischen zin rijzend land als Nederland, de middelen moet kunnen vinden om zijn plicht binnenshuis te kwijten zonder zijn schulden daarbuiten onvereffend te laten? Het geldt hier bovendien een van die belangrijke vraagstukken, waarbij de toekomst van millioenen medemenschen op het spel staat en in een dergelijk buitengewoon geval passen alleen buitengewone middelen. Wat het arme Spanje, te laat en dus te vergeefs, deed om zijn koloniaal bezit te redden, mag het welvarende Nederland niet nalaten nu het nog tijd is, om den ondergang van Insulinde te voorkomen. Doch het welvarende Nederland drale niet! De nood dringt. De voorteekenen eener naderde ‘inzinking’, thans nog te verhoeden, straks wellicht onafwendbaar, vermeerderen met den dag. Zal, na verloop van een tiental jaren, een nieuw geslacht met trots en dankbaarheid het: ‘Ook wij zijn Nederlanders!’ uitspreken, of zullen vaders, te zwak geworden om den patjol te besturen, en moeders, wier verdorde 'borst geen | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
voedsel meer geeft, hun hongerlijdend kroost ten leste leeren, den nederlandschen naam te vervloeken? Dit is de vraag, waar het naar mijn diepgewortelde overtuiging om gaat, en tot welker bevredigende oplossing ik het mijn plicht achtte, bovenstaand voorstel allen wèldenkenden Nederlanders ter overweging aan te bieden.
C.Th. van Deventer. |
|