De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Letterkundige kroniek.Over Woordkunst, door Frederik van Eeden. I. (De XXe eeuw. Sept. 1902.)Er doen zich in het leven vaak merkwaardige coïncidentiën voor. Op hetzelfde oogenblik dat te Amsterdam op het Congres van den handeldrijvenden middenstand beschouwingen gehouden werden over bedrog in den boterhandel, vervalsching van levensmiddelen en oneerlijke concurrentie, komt een Nederlandsch letterkundige van buitengemeen talent met al het gezag van zijn naam waarschuwen tegen dezelfde verschijnselen op het gebied van de Nederlandsche letterkunde. Dr. Frederik van Eeden - want geen mindere dan hij is aan het woord - publiceert in De XXe Eeuw van September j.l. de eerste van een reeks opstellen over Woordkunst, die zullen strekken om aan te toonen wat, in dicht of proza, echte woordkunst is, wat niet. De schrijver acht het noodig luide woorden te spreken om wakker te roepen die daar in zoete eendracht naast elkander te slapen liggen, de ‘pais en vreê’ te verstoren en aan te toonen dat niet langer alles ‘boter tot den boôm’ mag heeten, waar er in werkelijkheid negentig, misschien wel haast honderd percent margarine onder loopt. Waar Van Eeden spreekt, een man van het ernstig besef, de apostel van een nieuwe leer, waarvoor hij, sterk in het geloof dat hij het goede deel heeft gekozen, zich velerlei smaad getroost, daar mag men verwachten, woorden te hooren, getuigend van eene door diep nadenken en gewetensvol onderzoek verkregene overtuiging, woorden van verontwaardiging en van toorn wellicht, waarbij de roede niet gespaard blijft, maar in elk geval woorden | |
[pagina 155]
| |
geadeld, gewijd door die hoogere goedheid, die geen lust heeft in den dood van den zondaar, maar daarin dat hij zich bekeert van de dwaling zijns wegs. In de reeks voordrachten over Staat en Maatschappij, in den loop van dit jaar te Amsterdam door hem gehouden en waarvan uitvoerige verslagen voorkomen in het weekblad School en Leven, heeft Frederik van Eeden o.a. deze stelling vooropgezet: ‘Liefde zonder beleid is even gevaarlijk als beleid zonder liefde’, later toegelicht door deze uitspraak: ‘Verstandige liefde is streng en weet ook hard te zijn, waar hardheid noodig is.’ Maar op een ander oogenblik laakt de spreker het, dat sommige van zijn toehoorders, in plaats van enkel te trachten het ware te weten te komen, er vermaak in scheppen, wanneer hij den een of den ander op zijn plaats zet. ‘Mij dunkt,’ - zoo laat de verslaggeefster, Mej. Wegerif, hem spreken - ‘dat wij daardoor dalen en gaan lijken op het publiek dat een hanengevecht bijwoont.’ En waar later de spreker vermeldt wat in De Nieuwe Tijd over zijn persoon en zijn werk gezegd wordt, hooren wij: ‘...Als een straatjongen ons naschreeuwt, doen wij het verstandigst te zwijgen. Laten wij toch alle persoonlijkheid achterwege laten en alleen op de zaak letten.’ Verstandige woorden zeker, zooals men ze niet anders verwachten mag van een man, zoo hoog staand, als deze Johannes onder de apostelen der ‘beweging van 1880.’
‘Een stem heb ik gekregen en de gunst der Muze,’ zegt Van Eeden in ‘Over Woordkunst.’ Maar is het nu de schrale zomer van 1902, die zijn orgaan zoo rauw maakte en zoo telkens doet overslaan? Of waar schuilde de Muze, die toch ook over proza waakt, toen haar gunsteling zich aan het schrijven van dit opstel zette? Laat mij maar dadelijk vertellen, dat Frederik van Eeden in het eerste deel van zijn opstel voornamelijk handelt over De Gids en zijn letterkundige redacteurs, die hij ‘wijsneuzen’ noemt die ‘lorren’ publiceeren, menschen die ‘blazen’ over de mooiheid van door hen geplaatste verzen, menschen die ‘de huik naar den wind gehangen hebben, voor hun vroegere beulen strijkaadjes maken’, maar die met dat al in zake van woordkunst echt van | |
[pagina 156]
| |
onecht, goed van slecht niet zonder hulp kunnen onderscheiden en het ook nooit zullen leeren. Wanneer men dit leest en let op den toon waarop dit alles gezegd wordt, dan is het waarlijk of de dagen van De Nieuwe Gids van voor zestien, achttien jaar zijn teruggekeerd; met dit onderscheid evenwel, dat toen Kloos en Verweij met roede en plak om zich heen sloegen en Van Eeden De kleine Johannes schreef... Het verwijt dat de Gids-redactie de huik naar den wind zou hebben gehangen, dacht ik, na hetgeen daarover door Frans Netscher gezegd werd in de Hollandsche Revue van Maart 1897, voor goed opgeborgen in de rommelkamer van verroeste lasterpraatjes. Of hebben wij er ons voor te schamen dat wij niet blind zijn gebleven voor de evolutie die in het laatste gedeelte van de vorige eeuw in het Hollandsche vers heeft plaats gegrepen? Hebben wij misschien onze verontschuldigingen te maken, dat wij, sedert 1890, al de groote proza-scheppingen van onzen eersten romancier Louis Couperus in ons tijdschrift hebben opgenomen, of dat wij het werk van Augusta de Wit onzen lezers te genieten gaven? Merkwaardiger is in dit eerste gedeelte van Van Eeden's beschouwing zijn bewering, dat er, zoolang deze onbevoegde redactie aan het roer is geweest, geen enkel echt gedicht anders dan bij ongeluk in De Gids kan gestaan hebben. De eerlijke, de fijnvoelende dichter-denker drukt dat aldus uit: ‘Of er één waarachtig, echt gedicht in uw jaargangen gestaan heeft weet ik niet, ik heb het nooit gevonden en mankeer tijd en lust er onder al den rommel naar te zoeken. Het kan wel zijn, maar dan is 't klinkklaar toeval.’ Bewonder den echt wetenschappelijken zin die uit deze regels spreekt: ik insinueer dat er onder deze redactie nooit een echt gedicht in De Gids heeft gestaan; om dit te bewijzen zou ik een zeker aantal jaargangen moeten doorzoeken, maar daar heb ik geen lust in; zijn er soms goede gedichten in verschenen, dan is dit puur toeval; derhalve... het blijft zooals ik gezegd heb. Het zal nu weldra vijf jaar geleden zijn, dat onze letterkunde verrast werd door het reeds zeer rijpe werk van een jong dichter, wiens naam tot dien dag niemand gehoord had. Al stond hij blijkbaar onder Gorterschen invloed, daar was in zijn vers een eigen toon en een eigen diepe zin. Uit zijn bundel Verzen nam hetzelfde | |
[pagina 157]
| |
tijdschrift, waarin Van Eeden thans deze dingen schrijft, toen het Tweemaandelijksch, een paar gedichten op, en het bleek dat zoowel Van Deyssel als Verweij, zij het elk op zijn eigen wijs, P.C. Boutens zeer hoog steldenGa naar voetnoot1). In 1899, en verder bij herhaling, verschenen van den jongen dichter verzen in De Gids. Op een heerlijken herfstdag schrijf ik dit gedicht over uit Boutens' eerste inzending aan ons tijdschrift: De hooge Zon heeft heden schoon bevonden
De bleeke Herfst. Dalend tot waar zij zat
Heeft hij uit nevelsluirn teêr ontwonden,
Haar tengre lijf van tranen en nachtdauw nat.
En diep in 't bosch, waar fijne, doodverblonde
Blâren bevloeren 't wildomstamde pad,
Ruischen in dans hun lichtverliefde ronden,
Zijn goudnaakt gloriënd om haar lijfs bleekmat.
En heel den dag heeft hij haar toegefluisterd
Wilde wals van leven, dat niet voor háar is,
En vroomgeloovig heeft ze éen dag vergeten
Der eigen droeve ziele zeker weten,
Uit stâgen val van dorre blaên beluisterd:
Dat Dood haar bruigom wordt, als winter dáar is.
Tal van andere gedichten van Boutens volgden. Ik herinner aan zijn roerend ‘In memoriam,’, aan ‘Ik denk aldoor aan rozen’, ‘De zon heeft alles goedgemaakt’, ‘Thuiskomst in Holland’, ‘De nacht is bloemestil uit dag gegroeid’. Frederik van Eeden zal ons hebben waar te maken dat al die verzen, die zoo velen ontroerd hebben met die ontroering die door zuivere schoonheid gewekt wordt, prulwerk of althans gebrekkig werk zijn. Het zal eigenaardig wezen, dat bewijs te mogen lezen in hetzelfde tijdschrift, dat ons het eerst den naam van Boutens en zijn heerlijk talent leerde kennen. Maar nog erger dan het zwijgen over dezen dichter is Van Eeden's spreken over een der andere ‘ongelukkige slachtoffers van De Gids’. De naam van het slachtoffer komt in het geheele stuk niet voor, maar de proeven van hetgeen Van Eeden onder slechte | |
[pagina 158]
| |
en vooze woordkunst verstaat, zijn genomen uit verzen van Hélène Lapidoth-Swarth. En wilt ge nu hooren wat de man, die twee bladzijden verder in het parodieeren van verzen van Giza Ritschl het bewijs ziet ‘dat de begrippen van ridderlijkheid bij onze jeugd aan het kwijnen zijn’ en verder beweert: ‘Waarmeê ik maar zeggen wil dat parodieeren en lachen gevaarlijke wijzen van kritiek zijn, en dat dichters eerst goed op hun eigen glazen mogen letten eer zij met spot-projectielen te smijten beginnen’ - wat deze man van de verzen dezer dichteres zegt? ‘Gaarne zou ik deze poëzie snert noemen als ik daarmeê niet aan een voedzaam gerecht te kort deed.’ Jan Rap vindt dit zeker ‘'n goeie mop’, maar wat zegt ‘de Muze’ er wel van? En wat is over zulk een uitval het oordeel van hem die eens schreef: ‘Alleen ideën-strijd is een edele en waardige strijd, waarvoor niemand zich te oud of te hoog behoeft te voelen. Maar persoonlijke toepassing brengt er meestal laagheid en onzuiverheid in.’Ga naar voetnoot1) Moet ik hier de dichteres nog verdedigen tegen dezen lompen aanval? Zeker zal ik niet, naar Van Eeden's trant, gebrek aan tijd of aan lust kunnen voorwenden om in de jaargangen van De Gids te zoeken naar de mooie verzen van Hélène Lapidoth-Swarth. Zij liggen voor het grijpen in verlegenmakenden overvloed. Ik grijp op den tast in wat de dichteres in de laatste twaalf maanden schreef en vind er verzen als ‘Extase’, ‘Herfstrood’, ‘Vallende bladeren’, ‘In droeven deemoed’, ‘Meidoorn’, ‘Gevelde linden’ en dan, het laatst niet het minst, uit die reeks van Ghazelen, waarin de dichteres ook in dezen ongewonen vorm haar meesterschap toont, dat prachtgedicht: ‘En die afgrond zoo donker daaronder’. Ik noem hier enkel de titels, zonder de verzen aan te halen, omdat de gedichten uit de laatste maanden dagteekenen en ieder ze zelf kan naslaan. En ik ben wel gedwongen om mijn bewondering zonder meer te zetten tegenover de geringschatting van Frederik van Eeden, omdat de Meester zelf niet motiveert, maar ons met algemeenheden afscheept. ‘Ik wensch de eischen voor het meesterschap van woordkunst | |
[pagina 159]
| |
hoog te houden’ zegt Dr. Van Eeden. En wanneer wij nu de ooren spitsen om, tot eigen leering, te vernemen, welke die hooge eischen zijn, dan hooren wij: ‘Men kan niet zeggen waarom verzen mooi zijn, evenmin als melodieën. Honderd componisten kunnen thans iets maken wat op 't eerste gehoor bij een ongevoelig publiek voor even schoon als Beethoven of Wagner kan doorgaan. Dat 't oneindig slechter is hoort de muziekale mensch terstond, maar hij kan 't niemand bewijzen. Hij zegt het eenvoudig, hij zegt het krachtig en beslist, omdat hij 't weet, evenals ik weet wat ik hier gezegd heb. En door zijn vaste, duidelijke getuigenis komt het overige publiek tot inzicht en bemerkt zijn dwaling.’ Ja, indien met eenvoudig zeggen, krachtig en beslist, een dichter of componist òf tot een waardeloos vod òf tot een woordkunstenaar of toonkunstenaar van hoogen rang kon worden geproclameerd; indien ‘de Meester zelf heeft het gezegd’ het begin en het eind van alle literaire en artistieke waardeering kon en mocht zijn! De groote muziekcritici gaan volstrekt niet zoo apodictisch te werk als Van Eeden voorstelt. Tot voorbeeld wijs ik op Wagner's prachtig essay over Beethoven, waarin hij niet maar gezegd heeft: ‘zoo is het, en daarmede uit!’, maar het verhevene van Beethoven's stijl wijsgeerig-aesthetisch heeft beredeneerd. Ook Wagner's verhandeling ‘Ueber das Dirigiren’ levert het bewijs dat hij het mogelijk en noodzakelijk achtte ook langs verstandelijken weg zich en anderen rekenschap te geven van muzikaal schoon en onschoon. En ten opzichte van de verskunst is het niet anders. ‘Men kan niet zeggen waarom verzen mooi zijn.’ Zoo gezegd, klinkt dat wel aannemelijk. Maar zou men ook niet kunnen zeggen wàt er mooi is in een vers? ‘Ik vrees’, zegt de schrijver van ‘Over Woordkunst’ verder: ‘wij hebben zelf indertijd als artsenij bereid wat thans dient om in te groote dosis elkaar van kant te helpen.Ga naar voetnoot1) Op de aangehaalde verzen [van Hélène Lapidoth-Swarth] is met den toets van Nieuwe-Gids-theorieën niets aan te merken. De “beeldspraak is zuiver”, het gevoel is “gezien”, er is “stemming” in, er is naar plastiek gezocht. Ondertusschen deugt er geen woord van.’ | |
[pagina 160]
| |
Tegen die Nieuwe-Gids-theorieën had de schrijver jaren geleden reeds bezwaar gemaakt, toen hij in zijn opstel ‘Over kritiek’ schreef: ‘Kritiek heeft niets te doen met theorieën over versbouw, geluidskleur, klankexpressie, beeldspraak’. Dat ging toen tegen Kloos Wat niet wegneemt, dat Kloos, in zijn Literaire Kronieken in De Nieuwe Gids van die jaren, velen geleerd heeft, de koks zoowel als de gasten, wat er in een vers schuilt en waar men bij de waardeering van poëzie op te letten heeft. Van Eeden zelf in zijn stuk over ‘Gorter's Verzen’ trachtte, zooals hij zegt, ‘de appreciatie er van voor den welgezinden lezer iets gemakkelijker te maken’, en hij drong daarbij vooral aan op dat ééne: ‘het geloof aan de oprechtheid van den dichter, het pogen om geheel liefdevol en aandachtig te luisteren naar iemand die belooft iets moois te zullen zeggen’. Welnu, datzelfde is het wat wij van den schrijver vragen en waarvan wij in zijn opstel geen spoor vinden: het pogen om liefdevol en aandachtig te luisteren naar iemand die belooft iets moois te zullen zeggen. Eerst wanneer blijkt dat Frederik van Eeden dat gedaan heeft, zullen wij op onze beurt luisteren naar hetgeen hij ons te zeggen heeft, naar de redenen die hem bewegen, een dichter als Boutens te negeeren en een dichteres als Hélène Lapidoth te beleedigen. ‘Naar de redenen’ - want al ruimen wij in kunstkritiek nog zoo veel plaats aan het niet onder woorden te brengen gevoel, al vragen wij niet naar theoretische bewijzen voor een afkeurend oordeel, naar motieven vragen wij wel.
In de inleiding tot zijn eerste Driemaandelijksch OverzichtGa naar voetnoot1) heeft de heer Van Nouhuys tot voorzichtigheid gemaand bij het oordeelen over het kunstwerk dat wij onder onze oogen zien ontstaan: er aan herinnerend dat de groote kunstenaars te tellen zijn, heeft hij gewaarschuwd tegen ‘onsterfelijkheids-profetiën’. Maar tegelijkertijd vestigde hij onze aandacht op een opstel van Goethe, waarin deze eerbied vroeg voor de literatuur van den dag en de hardhandige kritiek verzocht op een afstand te blijven. Het is zoo: zij die na ons komen, zullen, de werken van heden met andere oogen en in een ander licht ziende, er allicht anders | |
[pagina 161]
| |
over oordeelen; maar wij zien met ònze oogen, in het licht dat op dit oogenblik voor òns op de dingen valt, en, wanneer wij eerlijk zijn, dan zeggen wij wat wij zien. Het is zeer mogelijk dat er één onder ons is, die meent verder en beter te zien en ook werkelijk beter en verder ziet. Maar, indien er zulk een bevoorrechte is, dan spreke ook hij zijn oordeel met voorzichtigheid uit, en met te grooter voorzichtigheid, naarmate hij minder weten wil van steeds geldende kunstregelen en algemeene theorieën. |
|