| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Leliepad.
Ik droomde, ik liep in de oude lieve stad,
Waar 'k lang geleden leefde, een eenzaam kind.
Op plein en straten wolkte meiewind
Een lentesneeuw van bloemen waar ik trad.
Verwonderd-blij, als éen die wedervindt
Een langverloren, bangbetreurden schat,
Geen blaadje kreukend van mijn leliepad,
Liep ik te zweven, als een ree gezwind.
O droomen blank door d'engel mijn vergaard!
O teedere onschuld van mijn kindertijd,
In hemeltuin genadiglijk bewaard!
Zegen den weg die, stijgend steil, mij leidt,
Door 't leven heen, van kindervrede op aard
Naar engelvrede in stralende Eeuwigheid!
| |
| |
II.
Doode jaren.
Lest, toen ik wil- en weerloos nederlag,
In 't nevelland, waar Sluimer Wake ontmoet,
Gelijk, in schemer, even teeder groet
Blankglanzende Avond stervensbleeken Dag,
Zag ik een trage' eentonig-langen stoet
Wandlende lijke' in witte waden, 'k zag
Doodshoofden grim met ijz'gen tandenlach
Mij tegengrijnzen, tot mij stolde 't bloed.
Ik vroeg: ‘Wie zijt gij? lang gelêen, wen viel
Het scherm der oogeleden tusschen 't haat-
En liefdespel der wereld en mijn ziel,
Zag ik een lelie of een lichtgelaat.’
- ‘Wij zijn uw doode Jaren. Zwijg en kniel,
Geraamte als wij in lijdend vleeschgewaad!’
| |
| |
III.
Weerschijn.
Uit tooverspel van zon op ruit, verrijzen
Zie ik een oostersche enggebouwde straat,
- Wie loopt er dole' in donker vreest verraad! -
Een straat van louter gouden sprookpaleizen
Met koepels van karbonklen. - Pralend gaat
De vonkelzon in golvenparadijzen
Verzinke' en mij, die zwarte nacht doet ijzen,
Vertroost een droom nog van haar goudgelaat.
De luchte zaal, waar luistre' in lichte kleedren,
- Een tuin vol leeljen, tulpen en violen,
Die zomer-zeewind streelt met zoele veedren -
Veel menschen blij naar fluiten en violen,
Blijft vreemd mijn ziel, haar kan alleen verteedren
Die gouden stad, waar liep mijn jeugd te dolen.
| |
| |
IV.
Kerk in juni.
Door 't lente-lindegroen der kerkeruiten
Zendt blanke zon naar 't gele kronekoper
Een breede beek van zilverlicht. O doop er
Uw vleugele' in en vlucht naar 't ruischend buiten,
Mijn hart! Hoe wijlt ge in menschenkerk? Verkoop er
Uw vrijheid niet voor vrede! Of, moe van 't muiten,
Verkiest gij 't orgelklagen boven 't fluiten
Der vogels? Kom, o vreugde-in-vrede-hoper!
Kom mee waar Aarde en Zomer hoogtij vieren,
Waar vlammen rozen en scharlaken vruchten,
Waar rolt de zee turkooizen en saffieren,
Waar blanke wolken over blauwe luchten
Wandlen als englen, waar, Gods eigen lieren,
De boomen zingen ál wat wij maar zuchten.
| |
| |
V.
Ombloeide spiegel.
Boven mijn haard, als op een heilige-outer,
Staan voor den spiegel leeljen reinheidsblank
En open rozen liefderood, als louter
Vlammende harten, roze en lelierank
Rond leegte... Een heil'ge om voor te kniele'
Mijn blik niet, wel een godsverlangen-krank
Gelaat met vragende oogen. Hoe verstoutte er
Mijn hand zich toe, als bracht 'k mijzelve dank?
Maar zelfbespieglen werd geen zelfvergoden,
Al zocht ik God ook in mijzelve - ik weet,
O God, voor wien 'k wel willig 't zelf zou dooden,
Zoo gij dat vergde, heel mijn levensleed
Was straf voor waan dat 'k één was van uw boden,
Verkoren kind en zingende profeet.
| |
| |
| |
VI.
O blauwe vogel...!
1.
O blauwe vogel, die uit de oude kluis
't Geloovig kindje lokte met uw lied:
- ‘Volg mij! volg mij! ik zie wat jij niet ziet!’
Zóo heilbelovend zong door 't loofgeruisch
Uw melodie dat ik mij leiden liet
- Terwijl tot bouwval werd mijn vaderhuis -
Door 't wilde woud, tot waar een molmig kruis
Verrees uit een moeras verbloemd door riet.
Zóo wonderzalig, roerende en vertrouwd
En toch zóo vreemd, uw melodie-gelok!
Nu licht gelispel lijk van wind door woud,
Dan, zoet roekoe van duive op huizenok,
Dan, klaar triomfgekraai van zonheraut,
Dan, engelgroet van verre kloosterklok.
| |
| |
2.
- ‘Ik zie, ik zie een langverzonken schat,
Bewaakt door draken, diep in donkre bron! -
Een tuin vol roze' in rood van avondzon! -
Een blank paleis in torenrijke stad!’
En tergend telkenmale 't lied begon,
Maar eindde nooit - klonk daar geen spot in? -
Baande ik door 't wild weerstrevend woud mijn pad
Met bloed'ge handen: ál was 't wat ik kon.
Bij noengloed wel ik koel in bronwel dook
Om tooverschat - ik vond er louter zand.
Bij avond wel, op hoogen heuvel rook
De rozen al en zag ik Sprokeland,
Tot grauw verging in nevelasch en rook
De gouden glorie van den wolkenbrand.
| |
| |
3.
O blauwe vogel zeilende in het zacht
Azuur van herfstlucht boven welkend woud!
Mijn rozentuin van schoonheid en mijn goud
Van wijsheid, mijn paleis van gloriemacht,
O geef ze me eer ik neerzink, moede en oud!
In blanken damp al wandelt kranke nacht
Over het bloeiend week moeras, waar bracht
Me uw zoete zang, dien 'k argloos heb vertrouwd.
En lokkend met belofte heerlijk-têer,
Strijkt op het nevelklam en eeuwenwrak
Wankelend kruis mijn blauwe vogel neer.
Wel veilig daar als op een boometak,
Wie, vleugelsterk, kan vluchte' in 't hemelmeer!
Maar ik... zoo 'k leunde op 't kruis - en
| |
| |
VII.
Immortellen.
Aan stenglen trillend lijk violesnaren,
O rozeroode ritslende immortellen!
Zie ik tot mij uw koude kelkjes hellen,
Uw gouden oogen mij in de oogen staren.
O tengre in schijn, maar sterke in waarheid!
Komt gij de vraag der Sphinx? of brengt gij maren
Van de Eeuwigheid, waar zonden noch gevaren
De reinbevrijde ziel meer dreige' en kwellen?
O doodenbloem, die leent van weelderozen
De levenskleur, in twijfelgrijs ging onder
't Geloof der ziel genadiglijk verkozen
Tot eeuwig leven - zie, ik leefde zonder,
Maar ziek van ziel gelijk de hopeloozen.
O doodenbloem! verkondig mij het Wonder!
| |
| |
VIII.
Als na een bui...
Als na een bui, met kletter-koel getik,
Van hoogen kruin op lage looverlaag,
Een wijl nog droppels vallen, zwaar en traag,
Als, 't broze lijfje wreed doorschokt van schrik,
't Geslage' in slaap geweende kindje staag
Zijn leed nog uit in rhythmen van gesnik,
Zoo weent nog na mijn Ik - van hede' om 't Ik -
Van vroeger, na geweld'ge wanhoopsvlaag.
Mild spreidt de boom nu rijpheids rijk aroom,
In blauwen nacht, op maanverzilverd duin.
Ik ben die ruischend-reingebade boom:
Nog druipt zijn loof, een ster bekroont zijn kruin.
Ik ben dat kind, nog weenende in zijn droom,
Waar 't speelt met engle' in d'eeuw'gen lelietuin.
|
|