| |
| |
| |
Profielen.
II.
William Hazlitt.
Een Engelsch humorist van de 19e eeuw.
Wat bedoelt men met humor?
Ons gevoel voor het komische komt voort uit den indruk van een contrast. We lachen om den kleinen man die zich gewichtig bukt, uit vrees zijn hoofd te stooten waar iemand, het dubbele van zijn lengte, gerust passeeren kan - we lachen om de tegenspraak tusschen werkelijkheid en inbeelding; en wie zulke contrasten in woord en handeling der menschen vlug kan vatten, wie ze met een onverwachte wending kan weergeven, dien noemen we komisch en we erkennen zijn geestigheid.
Humor ontstaat ook uit een tegenspraak in de dingen, maar het is niet een contrast van indrukken, het is een tegenoverstelling van stemmingen: geest is een schittering, een komen en gaan tegelijkertijd, de elementen van den humor daarentegen zijn blijvend.
Wanneer William Hazlitt klaagt over zijn vriend Charles Lamb, den eenige, den nooit geëvenaarde, den schrijver der Essays of Elia, dat hij hem zoo zelden meer ziet, en hem nauwelijks herkent in zijn nieuwe omgeving, dan is 't paar woorden waarin hij zijn humeur lucht geeft jeu d'esprit, maar -
Luister!
| |
| |
‘Het is niet langer het gezelschap van ouds of de oude gezelligheid. Lamb is verhuisd. Met het verhuizen, schijnt het, zijn zijn noties minder honkvast geworden. Hij draagt niet meer zijn snuifkleur jas en zijn korte broek. Het lijkt wel of zijn stijl daarop is achteruitgegaan.’
Men zal misschien even lachen over het gezochte verband tusschen het snuifjasje en den stijl; maar dan, na dien glimp van verrassing, blijft onze geest gevangen in de woorden. Wij zien het huis en den man, wij voelen de verbindingen van gedachten en emoties die een bekende, lieve kring in ons opwekt, wij hooren den klank van wat gezegd wordt, en wat alleen uit dien mond en tusschen die muren zoo klinken kan, wij weten met een diep ingeboren weten de eenheid van dat alles, van den man die spreekt, van de menschen die luisteren, van de kamer waarin gesproken wordt, meer nog - van het licht en de meubels in de kamer, van de stemming en de kleêren van de menschen. Verbreek die eenheid - en we weten immers ook dat zij niet kan blijven bestaan - het geluid van de dingen wordt anders: de kamer mag ruimer zijn, de menschen en de kleeding voornamer, maar de stem draagt niet meer haar innigheid van klank.
‘He does not wear his old snuff-coloured coat and breaches. It looks like an alteration in his style.’
Dat is humor. Ten minste 't is de humor van Hazlitt, en tegelijk een treffende kritiek.
Humor welt niet direct uit den grond van het hart, en gaat niet over een effen weg. Om bij het beeld van den stroom te blijven, zou men moeten zeggen dat humor - neen niet op een waterval, maar - op een cascade lijkt. De bedding van het gevoel is ergens afgebroken, de stroom stuit, en om voort te kunnen loopen moet hij een sprong wagen. Dat moment van verbinding tusschen twee afgescheiden plekken van emotie, die bruising, die waagsprong om den loop van het gevoel te herstellen, - dat noemt men humor.
Of met andere woorden -
Humor berust op een fond van gevoelens die in strijd zijn | |
| |
met de omgeving. Het is de transparentie der gebeurtenissen van het leven op een ver en diep landschap van het zieleleven. De gewone gang van zaken glijdt over dien achtergrond heen, gewijzigd en gekleurd door het schaduw- en zonlichtspel dier verwijderde wereld. En het kan aanleiding geven tot een tragischen strijd, maar ook de fantasie kan speelsch een duizendverwige brug bouwen van het eene naar het andere regioen of ze verbinden door een bruisende cascade van luchtig vernuft.
Als rest van onze beschouwing blijft toch over dat er in humor iets gewilds is. Hij komt niet spontaan voor den dag. 't Is niet het eerste antwoord op de vraag van het leven, maar het tweede - na ervaring.
Met zulke gedachten heb ik me dikwijls bezig gehouden, als ik op weg door Londen's straten, vervuld van mijn studies over het Engelsche leven in het begin der 19e eeuw, de paden langs stevende van de groote voorstrijders der moderne gevoelsbeweging, mannen als Coleridge, Lamb, Hazlitt, die de sensibiliteit der groote burgereeuw haar vorm en haar merk hebben gegeven. Daar, in Newgatestreet, in 't hart der City, heeft Coleridge 't eerst de menschen onder de betoovering van zijn welsprekendheid gebracht; daar, in de rust van Inner Temple Lane, heeft Lamb, de Charles Lamb van ‘de snuifkleurige jas’, zijn vrienden onthaald op zijn geestigheden en zijn hartelijkheid (op zijn puns en zijn punch); hier, in Southampton Buildings, tusschen de deftigheid van Russel Square en de woeligheid van het Strand, te midden van de achteraf-kleinburgerlijkheid der groote stad, heeft William Hazlitt ‘op kamers’ gedroomd en gewerkt, toen hij alleen was gaan wonen, - van zijn vrouw af (1819/1820).
Hing voor twee, drie menschenleeftijden de bedompte nevel al zoo dicht over de buurt?
Ik geloof niet dat William Hazlitt er veel naar getaald heeft. Een man vol tegenstrijdige humeuren, kon hij genieten van de buitenlucht, hij had lust in het rumoer van zonlicht en menschen, hij wou trekken, wandelen, zien, maar op zijn kamer keek hij niet naar buiten.
De dag begon er voor hem eerst heel laat en bracht zijn
| |
| |
dagelijksche taak van arbeid voor couranten en tijdschriften. Hij dronk zijn thee, de eenige luxe van drank dien hij zich veroorloofde - in dezen tijd; - hij vrijde wat met de dochter van zijn hospita als ze hem het theegoed boven bracht, - (ze kon zoo statig de kamer binnenschuiven met het raadselachtig koude lieve gezicht van een nuchter ploertinnetje, en hij zat vol van onbehoorlijke gedachten, ofschoon hij den leeftijd dat men onbehoorlijk mag wezen al te boven was, want hij was over de veertig); - hij peinsde en schreef en bleef peinzen, totdat de tijd voor het souper daar was, zijn eerste werkelijke maaltijd. Soupeeren ging hij in het Southampton Coffeehouse, dicht bij zijn woning, en vond er vrienden, en bleef er tot diep in den nacht, en dwaalde door de nachtelijke straat naar huis en hield conversatie met de nachtvlinders, - een onbehoorlijke man, zooals ik reeds heb gezegd.
Wij moeten hem op zijn kamer opzoeken. Daar, niet op straat, niet in gezelschap van zijn koffiehuisvrienden leefde de rechte Hazlitt, gepassioneerd voor 't oogenblik, met duizend gevoelige nerven, onder den indruk van het heden, maar zijn ziel gedoopt en opgaand in de kalme wateren van het onherroepelijk voorbijgegane, steeds levende.
Een bronzen beeldje van Napoleon stond op den schoorsteenmantel. Het was het symbool van zijn beginseltrouw. Toen, na den vrede van Amiens, de overtocht naar het vasteland van Europa weer mogelijk werd, was Hazlitt een van de eersten om de gelegenheid te gebruiken en naar Parijs te gaan. Hij had daar in het Louvre, het wereldmuseum van dien tijd, tusschen standbeelden en schilderijen geleefd; en welk een grooten voorraad van vroolijk zonlicht en vroolijke kleurenwetenschap had hij er niet opgezameld in die dagen dat hij zich bestemd hield voor een groot schilder! O, het geluk van Parijs onder de vleugels van den held der revolutie!
Als de oorlog hervat werd, en Engeland opnieuw den strijd aanbond tegen Bonaparte, bewaarde Hazlitt zijn oude aanhankelijkheid. Goddelijk recht (droit divin) tegenover menschelijk recht, zoo zag hij de twee machten front aan front tegen elkander in 't gelid, en hij bleef aan de zijde van den vijand der legitimiteit. Ook toen Waterloo kwam
| |
| |
en de langzame agonie van St. Helena. Hij leed mee met den balling. Maar voor zijn verbeelding ging Napoleon nog altoos een hoofd - neen, een torenlengte - grooter door de gelederen der menschheid. Hij was zijn idool.
Hoeveel afgoden had hij niet gehad! Maar de mannen die hij eens vereerde waren afgevallen van hun begin en hun weg. Waar was Coleridge? In Coleridge was hem eens de openbaring verschenen van het geestenveroverend en geestenvormend genie; aan Coleridge dankte hij zijn bewustzijn van zijn verbeelding en zijn talent. (Wie kent niet Hazlitt's woorden over zijn eerste bezoek aan den wijsgeer dichter! ‘On my way back, I had a sound in my ears - it was the voice of Fancy: I had a light before me - it was the face of Poetry.’) En die man, in plaats van de beweging te leiden om stormenderhand de hoogten van het leven te bezetten, had zich teruggetrokken in de tenten der vijanden van het energieke leven. Evenals hij, de mannen die met hem samen waren uitgegaan, een Wordsworth, een Southey; - al de mogendheid van fantasie en talent was zich gaan scharen aan de zijde der menschen die niet gelooven aan het ingeschapen recht van den mensch op zelfstandigheid.
Maar dat besef - kon 't er ook iets toe bijdragen om de herinnering te verflauwen van het uur toen Coleridge's stemgeluid voor de eerste maal tot hem kwam?
‘Il y a des impressions que ni le temps ni les circonstances peuvent effacer,’ citeert Hazlitt. En hij vertelt:
‘It was in January 1798, that I rose one morning before daylight, to walk ten miles in the mud, to hear this celebrated person preach. Never, the longest day I have to live, shall I have such another walk as this cold, raw, comfortless one, in the winter of the year 1798.... When I got there, the organ was playing the 100th psalm, and when it was done, Mr. Coleridge rose and gave out his text, “And he went up into the mountain to pray, himself, alone”. As he gave out his text, his voice, “rose like a stream of rich distilled perfumes,” and when he came to the two last words, which he pronounced loud, deep, and distinct, it seemed to me, who was then young, as if the sounds had echoed from the bottom of the human heart, and as if that prayer might have floated in solemn silence through the universe.... the
| |
| |
preacher then launched into his subject, like an eagle dallying with the wind’....
Zulke verbeeldingen zweefden voor zijn geest daar in de doffe kamer van het huis in Southampton Buildings. Zij maakten het landschap van zijne ziel, - een tooverlandschap doorwaaid met den koelen koortsigen lentewind die zijne zenuwen deed trillen in den tijd dat hij zichzelf ontdekte aan Coleridge, - een landschap van wuivende bosschen, droomend doorzworven in luwe stilte bij het denken aan de schatten die zijn dichters hem hadden gebracht, - een landschap waarboven ‘de zon van Austerlitz’ nog in volle glorie stond.
Vlagen van heimwee en moede-droomende muziek kwamen uit zijn ziel over het dagelijksche werk dat zijn geest maar half vervulde, namen het op met hun vleugels en droegen het weg in een fantastische lichtsfeer....
Maar hijzelf voelde zich dood-eenzaam, en dood-verdrietig.
Een humeurig man, niet altijd goed voor zijn vrienden; licht geërgerd, en nooit begrijpend, waar hij de menschen ergerde, zijn weg gaande rechtuit dwars tegen de vooroordeelen der wereld in, en toch niet heel sterk, en een beetje - zeer onbehoorlijk.
Ik geloof niet dat er ooit iemand zoo ongelukkig is geweest als William Hazlitt. De wereld haatte hem omdat hij een radicaal was en in radicale bladen schreef, men haatte hem omdat hij gevoelig was en zijn gevoeligheid niet kon verbergen. Zelfs zijn vrienden mochten hem niet, daar hij hen dikwijls hinderde. En ook: hij was een humorist. Al trekt humor soms aan, den humorist wil men niet verdragen, want hij brengt een andere maatstaf van waarde aan dan de gemeene stervelingen.
Men heeft Hazlitt dus bij zijn leven vernederd en gekrenkt en pijn gedaan tot in zijn ziel met verachting. Zijn eenzaamheid is hem betaald gezet.
Een die later tot zijn goede vrienden behoorde vertelt van Hazlitt, ongeveer uit den tijd toen hij zijn woning in Southampton Buildings betrok:
‘Ik weet nog heel goed hoe groot mijn afgrijzen was voor Hazlitt's karakter, en hoe geen taal mij kras genoeg toescheen om in 't publiek mijn meening over zijn persoon te
| |
| |
zeggen. Toen ik voor 't eerst zijn kennis maakte, bij gelegenheid van een reeks lezingen, door hem te houden, vond ik hem in de commissarissenkamer van het Instituut, half op, half naast zijn stoel zitten, leunende tegen den rand van de tafel aan, alsof hij bang was dat hij 't niet mocht doen.
Zijn geestig maar angstig gespannen gezicht staarde in de ruimte, bleek en zwijgend als de kop van een spook. Het heele lichaam, mager als een geraamte, hing laks en lusteloos, alsof het leven door puur gebrek en nood op het punt stond er uit te verhuizen.
Ja, er was iets van een spook in hem...
Maar 't was onmogelijk als men hem beter kende om den grooten aanleg van zijn karakter over 't hoofd te zien, en niet te bemerken dat de wereld inderdaad niets van hem afwist. Toch, hoe meer men met hem omging, hoe vreemder hij werd. Hij kon uitschieten met een blik als de duivel, hij kon je kwetsen door zijn zelfzucht, je verwonden door de diepte van zijn jaloezie. Geen kwestie er van: die man met brandende passies had een diep gevoel dat hij door de wereld werd veracht, en tegelijkertijd zeide er iets in hem dat hij die verachting verdiende...’
Was het zoo?
Harzlit kwam, als zooveel anderen uit zijn kring, als Godwin en Coleridge, van een stoer dissentersgeslacht. Hij was de zoon van een predikant die om der geloofs wille heusche vervolgingen had moeten doorstaan, en die onwrikbaar zijn zin had doorgedreven, om 't even of hij van het eene eind der wereld naar het andere werd gejaagd.
De overgang van de 18e op de 19e eeuw, die een revolutie is geweest, bracht die dissentersfamilies naar voren op 't tooneel der gebeurtenissen; en waar de vaders het woord hadden gevoerd in een kleinen kring van afgescheidenen, daar werden de zoons geroepen tot lijders van een volk in een brandend tijdperk van zijn ontwikkeling.
Strekte de energie, door het geslacht opgezameld in zijn harden strijd gedurende de jaren der afgescheidenheid, ver genoeg om die zonen tot geestelijke veroveraars te maken van de nieuw aanbrekende wereld?
| |
| |
Helaas, neen.
Wij hebben 't al gehoord, en met Hazlitt mede gevoeld: na den eersten krachtigen aanloop was de beweging van Coleridge en de zijnen gemankeerd. ‘Charles,’ vroeg Coleridge eens aan Lamb, toen hij bezig was te vertellen over de dagen van zijn predikantschap, ‘heb je me nog wel eens hooren preêken?’ - ‘Ik heb je nooit iets anders hooren doen,’ was het antwoord.
Hij was vervallen in den preektoon over de hoofden van de menschen heen, terwijl hij de wereld had moeten aanpakken dat ze schudde. ‘Zijn volzinnen,’ zeide Hazlitt om de doellooze weelde van Coleridge's geest te karakteriseeren, ‘gaan over de bladzijde als een aartsvaderlijke processie van beladen kameelen, met tulbanden er boven op en een schat van vaatwerk; de heele rijkdom van geest van den schrijver wordt uitgestort over de woestijn van zijn onderwerp. De palmboom steekt zijn verdorde waaierbladen uit, en heel in de verte schemert het land van belofte.’ Als een fata morgana.
Het woord was tot woorden geworden, de bedoeling was gemist.
‘Tegelijk met de Fransche Revolulie,’ zoo luidt de bekentenis van Hazlitt, ‘ben ik de baan van het leven begonnen, en ik heb haar eind, helaas, moeten beleven. Hoe kon ik dat voorzien? Mijn zon rees aan het uitspansel met den eersten dageraad der vrijheid, en ik dacht er niet aan hoe spoedig beiden moesten ondergaan. De nieuwe drift en het nieuwe vuur, ontstoken in den geest der menschen, deelden hun warmte en hun gloed aan mijn geest mede; wij voelden ons sterk om samen den wedloop te aanvaarden, en ik droomde er zelfs niet van, dat lang vóor mijn zon zou dalen, de zon der vrijheid in bloed zou verkeeren of terug zou zinken in tyrannie. Van dat oogenblik af was mijn gevoel van jeugd voorbij, want daarmee taanden en vielen mijn verwachtingen.’
De kracht van het leven was met het eind van het revolutionaire tijdperk heengegaan.
Maar droeg niet iedereen zijn deel aan de schuld? Sprak het geweten bij Hazlitt niet?
Hij had ‘den wedloop met den tijd aanvaard’, in het denkbeeld een nieuwe filosofie en een nieuwen grond van
| |
| |
geloof, zedelijk en maatschappelijk, voor zijn volk te scheppen. En hoeveel van zijn uren had hij verdroomd en doelloos geofferd. Was zijn leven, in beperkten kring, niet diezelfde onbestemdheid ten prooi geworden, die hij aan Coleridge verweet?
Was het schrijven van essays voor tijdschriften zijn jeugdideaal geweest?
Het einde van de revolutie was een excuus, en niets meer.
Zijn dissentersbewustzijn, het vaderlijke onvervreemdbare erfgoed, zeide het hem en sloeg hem.
Dikwijls komt men bij de menschen uit het begin der 19e eeuw de uitdrukking tegen dat er een breuk in hun leven is, dat er een scheur door hun bestaan gaat. Hazlitt, met het pijnlijk scherpe weten van de verdeeldheid zijner persoonlijkheid, mocht er van meespreken. De groote tijd had voor zijn eischen niet de rechte mannen gevonden. Zij allen wendden zich thans naar het verleden, en het verleden werd populair in de romans van Walter Scott. Maar met al zijn radicalisme kon Hazlitt ook niet daaruit komen. Wat was zijn humor anders dan een gekunsteld product?
En wij - wij moeten weten dat men den teruggang in dien tijd als een vernedering heeft gevoeld. Er was pijn bij het besef.
Wanneer een genie als Dickens uit het materiaal van gevoeligheid en van woorden, dat voor hem bereid is geworden door mannen als Lamb en Hazlitt, zijn stoute schepping heenslaat over de burgermaatschappij van het midden der 19e eeuw, dan hoort men in zijn werk, als een afgrondtoon onder de rumoerigheid van lachen, nog het tragische roepen van die pijn. Dat komt omdat hij den arbeid van zijn voorgangers vervolgt, omdat hij voelt wat een Hazlitt heeft gezien.
Hazlitt heeft gezien met het schrikbewustzijn van de scheur in het leven, waar zijn passie van leven hem aan hechtte.
De onwezenlijkheid van het leven.
Hier vindt van zelf een episode zijn plaats.
De biografen van Hazlitt gaan gewoonlijk dit avontuur met neergeslagen oogen voorbij, niet omdat het bijzonder ergerlijk of onbehoorlijk moet worden genoemd - maar het
| |
| |
is dom, onstichtelijk en burlesk, en wie zou den held van zijn levensbeschrijving lang in zoo'n positie willen laten.
Ik zal het verhaal zelf maar met een paar trekken geven.
De kamers in Southampton Buildings waren schuld. Met wat lievigheidjes was Hazlitt begonnen tegenover de dochter van de hospita, Sarah Walker, en het meisje, niet veel preutscher dan men in een lodging house verwachten kon, liet zich aanhalen door den ouderen man met zijn geestig, uitgeteerd, sinister gezicht. Hij wou haar trouwen en tot zijn vertrouwde maken, - hier neemt de burleske tragedie haar aanvang.
Sarah Walker gaf niet om hem, en ze begreep hem niet. Ze keek den hartstochtelijken minnaar met haar koude verwonderde oogen aan, en wist niets te antwoorden op zijn ontboezemingen; luisterde, en schoof met haar stillen stap de kamer uit, niet zonder gratie.
Het vuur bij den ander ontvlamde te heviger. Hij nam maatregelen tot een wettelijke scheiding van zijn vrouw, en hij vertrok naar Schotland om er de scheiding te voltrekken; maar hoe meer hij aanstalten maakte om het hart der schoone Sarah te veroveren, hoe meer zij terug week. Het werden bij Hazlitt uitbarstingen van spijt, jaloezie en razernij, totdat het onvermijdelijke eind kwam. Het meisje weigerde hardnekkig. Hazlitt verhuisde, en van de heele furie van het liefdesgeval kwam niets.
Had Hazlitt den rook van zijn hartstocht zelf verteerd, hij zou zich niet minder maar ook niet meer belachelijk hebben gemaakt, dan zoo menig verouderend heer die zich nog eenmaal aan den gloed der liefde verwarmen wil en die bij de koude asch blijft zitten.
Maar deze eenzame man, die zich opsloot in een toren van stilzwijgen, kwam voor ditmaal, nu hij een komische figuur werd, uit zijn forteres te voorschijn, en maakte het al zijn kennissen lastig door ontboezemingen en verhalen omtrent de verschillende phasen van zijn liefdesongeluk.
Was het daar nog bij gebleven!...
Neen, om de dwaasheid ten top te voeren, maakte hij het publiek tot deelgenoot van zijn geheim in een boek dat nauwelijks enkele maanden na den afloop van het avontuur in 't licht verscheen.
Het heet Liber Amoris, or the New Pygmalion, naar den
| |
| |
beeldhouwer van voorheen die zijn standbeeld leven wou inblazen, en het bestaat uit een reeks van gesprekken tusschen minnaar en aangebedene gevoerd, met enkele brieven aan vrienden gedurende het verloop van den hartstocht geschreven. De brieven zijn echt, ze zijn de bijna woordelijke kopyen van wat Hazlitt aan twee zijner vertrouwden heeft opgebiecht, en er is geen reden om aan te nemen dat ook de gesprekken niet werkelijk met Sarah zijn gehouden. Want zij zijn er juist onbeteekenend genoeg voor.
Dit is namelijk het ergste, dit is het onvergeeflijkste van de heele geschiedenis: the New Pygmalion waarmede Hazlitt voor den dag kwam is als geheel een miserie van een boek. Het viel dadelijk onder den spot, en nog meer onder het gemis aan alle belangstelling bij de menschen.
Wie zich waagt aan het samenstellen van een Liber Amoris - van een Boek, van een Bijbel der Liefde - moet daarmede de wereld in vlam zetten. En dit boek - men kon er noch zijn hart, noch zijn hoofd, noch zelfs zijn handen aan warmen. Wanneer later de een of ander uit nieuwsgierigheid het opnam om Hazlitt over zijn liefde te hooren spreken, legde hij het dadelijk neer, ontevredeu over den schrijver, over de liefde, over zichzelf, - zoo vormloos, zoo onbelangrijk, zoo dood is die schriftuur.
Niemand is ooit voor het boek opgekomen. Het ligt in het woestijnzand der letterkunde, en waarlijk niet als oase.
Inderdaad, het ongeluk moet iemand hard en streng in zijn handen hebben, dat het hem toelaat zoo'n werk voorttebrengen.
Maar nu ik met de anderen mijn hart in verontwaardiging heb gelucht, wil ik probeeren het geval en het geschrift te gaan begrijpen.
The New Pygmalion is geen boek om te lezen, het is een boek om in te gelooven; en niemand kan dat doen dan die het leven in zijn werkelijkheid volledig liefheeft.
Men moet met Hazlitt op zijn kamer gewoond hebben en zijn eenzaamheid hebben gedeeld; men moet de vale lucht door het venster binnen hebben zien strijken, en haar zien rusten op de kale meubels en het theegoed en het bronzen beeldje van Napoleon van den schoorsteenmantel; men moet
| |
| |
de verre heimweewereld in zijn ziel met hem mee hebben gedragen en de zinnelijkheid bezeten hebben die haar bevolkte met op levend gelijkende gestalten.
Het boek zelf schept die atmosfeer niet; want het is een arm, nakend boek, en men moet het kleeden en warmen door zijn geloof.
De onwezenlijkheid van de wereld, - voelt ge haar?
Hij is ongelukkig, William Hazlitt, van iedereen, ook van zichzelf, verlaten, met wat droomwolkgevaarte in een hoekje van zijn ziel; het leven ebt bij hem uit puren nood en puur gebrek.
Toch is er de behoefte, de zinnelijke, de sentimenteele, de bovenzinnelijke behoefte, om aan het leven te gelooven, het te grijpen, het vast te houden.
In dit moment komt de vrouw.
De vrouw stelt voor den eenzame en ongelukkige het leven voor. Zij is een deel van de actieve natuur die hem de werkelijkheid en de waarde van het bestaan kan bewijzen.
Een schoone, beschaafde, talentvolle vrouw? - Neen, want die is de schepping der verbeelding van den man. Maar de vrouw, wie ook, die naar den man toekomend haar lot in zijn handen stelt. Die hem zegt: gij zijt vermagerd en vieren-veertig jaar, uw oog staat schuw en ge zijt humeurig en plaagziek; maar het licht van mijn ziel zal ik uit uw blik opvangen; waar gij gaat zal ik bij u zijn, en mijn hand zal rusten in de uwe.
Zoo eerst opent het leven zijn warm wellende bron voor den versmachtende.
Het roepen om die vrouw, om het wezenlijke van het leven, is de kreet van hartstocht, oprijzend uit Hazlitt's Boek der Liefde.
Ik weet wel dat de woorden er hier en daar een groven, geniepigen bijsmaak hebben, - maar ik heb het boek te liever om zijn oprechtheid van zinnelijkheid; - ik weet ook wel dat de gesprekken tusschen den modernen Pygmalion en het standbeeldmeisje, op wier bezieling hij wacht, aarzelen en weifelen aan den rand van kinderachtigheid en geflikflooi, - maar ik kan ook daar het dreunen van de passie hooren.
| |
| |
Hij breekt dan uit, de hartstocht, in de biechtbrieven aan de vrienden, kampend met zichzelf, omdat zijn vervulling is weggenomen, zich tegensprekend, op zich gebeten, en dalend en opgaand in vlagen van jaloezie en haat en complete zelfovergaaf - met korte proza-versregels:
‘Ik ben niet krank van zinnen, maar mijn hart is het.’
‘O! gij stom hart, eenzaam, droef, opgesloten, zonder maat, spreek, vind bloedende woorden ten spot uwer ellende.....!’
‘Binnen in mijn hart schuilt looze achterdocht en krenkende vrees, en schamend gevoel en schande en haat; maar hoog boven haar slavinnen troont liefde, de heerscheres, met haar kroon van bekoring, stil, in tranen.’ -
Maar ook in lange zelfverwijten, in eindeloos keeren en wenden, totdat de stem, telkenmaal vruchteloos tot zich zelf teruggekomen, de leegte van haar furieuze roepen erkennen moet.
Illusie, uw naam is Sarah Walker, uw beroep is het ontbijt klaar te zetten, en uw preutsche plicht, wanneer de heeren toeschietelijk worden, is om met onnoozel gezicht en glazen oogen de wijk te nemen naar beneden, - waar de echte vrijer wacht.
Illusie!
Het leven sloot zich over Hazlitt, wezenloos; en zijn hart versteende.
Ik herinner me bij het lezen van het Liber Amoris -
Maar ik heb het niet gelezen - ik heb het geschreven, afgeschreven, in den tijd toen men om het boek te bezitten (nu kan men het voor weinige shillings in een nieuwe uitgaaf krijgen) kopy moest nemen van een der zeldzame exemplaren, - en niets brengt zoo onze gedachte midden in de gedachte van den auteur als het schrijvend lezen van een boek, - is men niet bij de compositie tegenwoordig?
Ik herinner me mijn schrik toen ik den climax van het Liber Amoris naderde, wanneer het besef den minnaar overweldigt dat het liefdesavontuur onherroepelijk is geëindigd, en zijn liefde hem slechts als een spook blijft.
Daar liepen dan die banale, die pijnlijke, die bittere bladzijden van het boek op uit; tot de versteening, tot den dood
| |
| |
van het leven, slechts met een gloeiende herinnering aan het vorig bestaan. In de regels die ik nu al schrijvend las brandde de scheiding van het leven.
‘Het lot had me rondom ingesloten. Zij was in mijn oogen van gedaante veranderd, maar ik was veranderd ook, niet langer een mensch van vleesch en bloed: mijn gevoel was van steen, mijn bloed was lood, mijn gedachten vuur. Ik was van mijzelf weggenomen, ver van het licht van den dag, ver van de liefde, ver van de hoop. Zij had mij gedood, maar het spooksel van haar liefde had nog macht over mij.’
Maar Hazlitt schudde zijn geest toch schoon van de nijpende illusie. Hij ging op reis, voedde zijn oogen en zijn gedachte met de aanschouwing van schilderijen en beelden, en vergat de liefdeskoorts - misschien.
Alleen, hij had wel degelijk een transformatie ondergaan; het was niet langer de humorist die de dingen aanzag; Hazlitt was realist geworden.
Het is wonderlijk hoe zijn ontwikkeling in miniatuur typisch den gang voorafschetst dien de verbeelding der 19e eeuw gedurende den loop der geheele eeuw nemen zou. Daar is bij Hazlitt een doorgangsvorm door het ziekelijk overspannene tot het zuivere gevoel voor de werkelijkheid, zooals de geheele literatuur hem later door zou maken, van Dickens, den epischen humorist, tot Meredith, door de morbiede gevoelsrhetoriek van Swinburne en Rossetti heen.
De persoonlijkheid van Hazlitt is een bewijs voor de eenheid en de noodzakelijkheid der geheele letterkundige beweging in Engeland, want de humor hervond zich toch bij hem, al ging hij ook wat verder afstaan, om de realiteit vrijer spel te laten, zooals hij bij Meredith aanwezig is, onder realisme en satire. Alleen in het Liber Amoris is de humor weggevloden, evenals men hem te vergeefs, bijna, zoekt in het werk van Rossetti en Swinburne.
Laat hem zijn reis genieten, laat hem zijn portretstudies van tijdgenooten overdenken, waarin hij modellen zou geven voor de groote journalistiek van onzen tijd; laat hem een oogenblik vernieuwde kracht gevoelen; gun hem wat trots
| |
| |
en zelfverzekerdheid na de vernedering in het begin van het jaar 1822! Veel verpoozing is er niet meer voor hem weggelegd.
De tijd nadert dat het kleed van het leven gaat slijten en de bare, kleurlooze naden aan den dag komen van het weefsel waaruit het bestaan is opgebouwd.
‘The flush of illusion, even the complacent retrospect of past joys and hopes is over.’
Voorbij de spiegeling van het hoopvolle verleden in de teleurstelling van het voorbijgaande oogenblik! De teekening van het Zijn gaat strenger worden door de spiegeling van den dood in de heenijlende oogenblikken van het leven.
Het succes is voor Hazlitt niet willen komen, en de haat van de menschen hield aan. Hij moest het harder en harder gevoelen. Geldzorgen kwamen daarbij: hij leed armoede, ondanks zijn ijver, omdat zijn uitgevers hem bedrogen. Van alle kanten stond het ongeluk om hem heen.
De laatste sporen van zijn gezondheid verlieten hem in het begin van het jaar 1830, juist toen de omkeer in de Europeesche politieke wereld betere dagen voor de radicalen aanbracht. Hij beleefde ze niet.
Uitgeput van verdriet en ellende, bleef hij doorwerken bijna tot het laatste toe, uit gebrek. Jeffrey, de redacteur van de Edinburgh Review, waartoe Hazlitt bijdroeg, zond hem op het bericht van zijn ziekte 50 pond. Maar het geld kwam te laat; het diende voor de begrafenis.
Ook de vrienden verschenen, ze stonden bij zijn sterf bed. ‘Toen hij stierf,’ zegt het bericht over zijn dood, ‘was hij ruim voorzien van alles waaraan hij behoefte had.’ Ook, nadat hij gestorven was.
Maar Hazlitt's geest bleef helder tot het slot, en het leven, - de krachtige zenuw van zijn voorvaderlijk dissentersleven, - triumfeerde in zijn ziel bij het aanzien van den dood.
Zijn laatste woorden, tot afscheid: ‘Wel, ik heb een gelukkig leven gehad.’
Byvanck.
|
|