De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Grieksche en Nederlandsche spreekwoorden.N.G. Politis, Paroemiae, Athene 1899-1901 (drie deelen, gr. 8o.).Spreekwoorden zijn voor een groot deel 't gemeenschappelijk eigendom van alle beschaafde volken; in hun oorsprong en eerste beteekenis zijn zij dikwijls alleen te verklaren door vergelijking. Die vergelijking kan bovendien aanleiding geven tot scherper onderscheiding der opvattingen van verschillende volken, en daardoor ook de belangstelling wekken van hen die zich niet voelen aangetrokken tot het werken met mikrotoom en mikroskoop dat aan elke poging om het geheel te overzien moet voorafgaan. Nu verschijnt er sedert een paar jaar een zeer uitgebreid werk over spreekwoorden dat door de wijze van behandeling en door den buitengewonen rijkdom van de stof een model in zijn soort belooft te worden, maar door de taal waarin het is geschreven en het land waar het uitgegeven wordt niet spoedig de algemeene bekendheid zal krijgen die het verdient. Over dat boek wilde ik het een een en ander meedeelen, vooral nu kort geleden door den verdienstelijken arbeid van den heer StoettGa naar voetnoot1) ook de verklaring der Nederlandsche spreekwoorden op nieuw de aandacht heeft getrokken. De schrijver van het werk waarvan ik den titel aan het hoofd van dit opstel plaatste, is hoogleeraar te Athene; in kennis van alles wat met het Nieuwgrieksche volksleven in verband staat, wordt hij door niemand overtroffen; daarbij | |
[pagina 90]
| |
beschikt hij over een inderdaad buitengewone belezenheid in de Grieksche literatuur uit alle tijdvakken en over een meer dan oppervlakkige kennis der voornaamste talen van Europa. Zijn boek bevat in de eerste plaats alle Middelgrieksche en Nieuwgrieksche spreekwoorden die door landgenooten en vreemdelingen in spreekwoordenboeken of tijdschriftartikelen zijn verzameld, - maar allen behoorlijk gekontroleerd en voorzien van aanteekeningen omtrent de plaatsen waar zij in gebruik zijn. De kollektie is vermeerderd met een groot aantal nog onuitgegeven spreekwoorden, uit alle landen waar Grieksch gesproken wordt bijeengebracht. Op de uitvoerige mededeeling van de plaatsen van herkomst en van de namen der geraadpleegde boeken of der zegslieden, volgt een beknopte verklaring, dikwijls van uitgebreide aanteekeningen omtrent gewoonten of zegswijzen voorzien. Ten slotte worden overeenkomstige spreekwoorden uit de meeste Europeesche talen vermeld. Op die wijze zal de schrijver, als men de varianten meerekent, een hoeveelheid van bijna 20.000 spreekwoorden bewerken. Deze reusachtige kollektie is naar hoofdwoorden gerangschikt; door verwijzing naar synoniemen en vermelding van kenmerkende uitdrukkingen, is er voor zorg gedragen dat ook de in redaktie afwijkende spreekwoorden gemakkelijk gevonden kunnen worden. Het is begrijpelijk dat een werk van zoo grootschen opzet lijvig van omvang moet worden en niet zoo heel spoedig kompleet kan zijn. De drie deelen groot oktavo die tot heden verschenen zijn, bevatten, behalve de Middelgrieksche spreekwoorden en een kollektie uit de 17e eeuw afkomstig, de spreekwoorden die op de hoofdwoorden met de drie eerste letters van 't alfabet beginnende, geplaatst zijn; men heeft berekend dat het geheele werk op zijn minst uit tien zulke deelen zal bestaan. Daar de kopy gereed is kan men verwachten, dat in tien of twaalf jaar alles verschenen zal zijn. De spreekwoorden die uit de Grieksche Oudheid ons zijn overgeleverd, worden in de verzameling van Politis niet opgenomen. Ze zijn uitgegeven in een Corpus dat van 1839 tot 1851 te Göttingen door de zorgen van von Leutsch en Schneidewin het licht zag. Een nieuwe uitgaaf van dit verzamelwerk wordt voorbereid door den Duitschen geleerde die 't eerst een helder inzicht heeft gegeven in het ontstaan van | |
[pagina 91]
| |
de bonte verzameling die de Paroemiografen ons hebben nagelaten, Prof. O. Crusius te Heidelberg.Ga naar voetnoot1) Hij zal voorzeker het werk van zijn voorgangers uit Göttingen door praktischer indeeling van de stof en kritische behandeling van den tekst tot een waardigen tegenhanger van Politis' boek maken. Voor 't recht begrip van de Nieuwgrieksche spreekwoorden moet men echter van de kennis der Oudgrieksche verzameling niet veel verwachten. De continuiteit van de Grieksche beschaving is bij menig onderdeel van de literatuur veel gemakkelijker waar te nemen dan bij deze produkten der volkswijsheid. De verklaring hiervan is te zoeken in het eigenaardige der Grieksche spreekwoorden - waarover later - en in 't gemis van een spreekwoordenboek uit de Oudheid dat werkelijk dien naam verdient. De antieke verzamelaars hebben in hoofdzaak aan de schrijvers ontleende ‘geflügelte Worte’, in den zin dien Büchmann aan dit woord heeft gegeven, ons overgeleverd; een naief sofist geeft zelfs een recept hoe men uit plaatsen van dichters spreekwoorden kan maken. Een klein deel slechte van 't z.g. Corpus Paroemiographorum bevat spreekwoorden die algemeen door 't volk werden gebruikt. Van menig, nog thans bekend, spreekwoord is 't waarschijnlijk, dat het reeds in de Oudheid in zwang was, al zoekt men het te vergeefs in de kollektie of bij de schrijvers. Dit laatste moet ons niet verwonderen, wanneer we er aan denken dat wij uit de Oudheid zoo weinig over hebben wat thuis behoort in die kringen der samenleving waar 't meest spreekwoorden worden gebruikt. Aristophanes b.v. laat wel personen uit de minst beschaafde klasse optreden, slaven en kleine neringdoenden, maar niet met het doel om hen te karakteriseeren. Hij had die figuren in de eerste plaats noodig voor zijn politieke toespelingen, en tevens als zegslui voor de grappen waarin het attisch zout wat grof van korrel is. Als hij een figuur als den knecht uit de Plaideurs had willen afbeelden, zouden we misschien | |
[pagina 92]
| |
heel wat Oudgrieksche spreekwoorden kennen waarvan de geschiedenis tot op onzen tijd te vervolgen zou wezen. Wij weten nu alleen van sommige uitdrukkingen in zijn werken met meer of minder zekerheid, dat zij als spreekwoorden gebruikt werden. De meest bekende is wel: ‘Eens waren de Milesiërs strijdbare mannen’, ter aanduiding van vervlogen luister. Een ander luidt: ‘Aangezien je den wijn hebt willen drinken, moet je ook den droesem voor lief nemen.’ In den Plutus zegt een verliefde oude vrouw dat ze van minnesmart zóo weggesmolten is, dat men ‘haar wel door een ringetje zou kunnen halen.’ Dr. HalberstadtGa naar voetnoot1) ziet in die woorden m.i. terecht een toespeling op een spreekwoord dat ook wij nog kennen, maar in een andere beteekenis gebruiken dan 't vrouwtje van Aristophanes. Ik geloof trouwens dat er uit die plaats van den Plutus valt op te maken, dat het spreekwoord ook bij de Grieken tevens diende om sierlijkheid uit te drukken. Immers 't oude vrouwtje krijgt tot repliek, dat zij niet versmolten maar veeleer vervuild of vermolmd is, en dat men haar alleen door een ringetje zou kunnen halen wanneer die ring de band om een zeef was. Als men er nu aan denkt, dat naar Griekschen smaak een vrouw vóor alles slank moet wezen (de ‘soepele’, ‘buigzame’ is in de volkstaal gelijkluidend geworden met ‘vrouw’), dan wordt het waarschijnlijk, dat door die toespeling op haar zeer normalen lichaamsomvang aan de oude vrouw te kennen wordt gegeven, dat ze geen aanspraak mag maken op de schoonheid die in 't door haar gebruikte spreekwoord wordt aangeduid. Zulke verscholen spreekwoorden zijn er stellig nog veel meer bij oude schrijvers te vinden. Om ze aan 't licht te brengen is de studie van de antieke verzamelingen niet voldoende. Immers men draait hier dikwijls in den cirkel rond die gevormd wordt door deze vraag: ‘Staat een bepaalde zegswijze in de verzameling omdat zij een bekende plaats uit een klassiek schrijver was, of heeft die klassieke auteur de uitdrukking gebruikt als spreekwoordelijke zegswijze?’ Soms kan aandachtige studie van de plaats in kwestie licht geven, maar objectiever hulp is te verwachten van het Nieuw- | |
[pagina 93]
| |
grieksch. Zoodra het woordenboek van Politis voltooid is, zal het een dankbaar en aantrekkelijk werk wezen om, voorgelicht door de zoo uiterst konservatieve mondelinge overlevering, naar spreekwoorden bij schrijvers als Aristophanes en Lucianus te zoeken. Politis is daarbij een heel andere gids dan de Scholiasten op wie we thans grootendeels moeten afgaan. Het zal ook in dit geval blijken, dat het Nieuwgrieksch voor de kennis van het volksleven der Oudheid van even groot nut is, als inzicht in 't wezen der antieke beschaving voor 't recht begrip der hedendaagsche kultuur. De spreekwoorden der volken van het tegenwoordige West-Europa komen in menig opzicht niet met de Grieksche overeen. Volgens Krumbacher, die in Duitschland het eerst de Middelen Nieuwgrieksche spreekwoorden wetenschappelijk behandeld heeft, zijn die verschilpunten zóo kenmerkend, dat hij er een verdeeling op gebaseerd heeft, waarbij aan den eenen kant de Romaansche en Germaansche spreekwoorden staan, aan de andere zijde de Middel- en Nieuwgrieksche en de Oostersche spreekwoorden.Ga naar voetnoot1) De overeenkomst tusschen de onderdeelen van die tweede groep, en daarmee de eigenaardigheid die haar van de Romaansche en Germaansche spreekwoorden onderscheidt, bestaat volgens Krumbacher niet in den inhoud maar in den vorm der spreekwoorden. Terwijl in 't Westen van Europa de volkswijsheid zich uit in een algemeene opmerking, de tot een leerstelling gemaakte waarneming van een bepaald geval, hebben volgens hem Grieken en Arabieren een voorliefde voor een meer konkreten vorm; zij vertellen een anekdote waar de Romanen en Germanen een zedeles verkondigen. Als voorbeeld noemt hij het internationale spreekwoord: ‘Men mag een gegeven paard niet in den bek zien,’ dat in 't Nieuwgrieksch luidt: ‘Men gaf iemand een ezel (ook wel een paard) en hij bekeek zijn tanden.’ En voor 't Arabisch wordt o.a. het volgende als voorbeeld aangehaald: ‘Hij vluchtte voor den regen en ging zitten onder den drup van de dakgoot.’ Inderdaad is het verschil in de wijze van voorstelling hier | |
[pagina 94]
| |
opmerkelijk, doch ik moet er aanstonds bijvoegen dat dit verschil niet zóo doorgaand is als men, dit enkele voorbeeld als norm nemend, geneigd kan zijn te gelooven. Immers in de eerste plaats heeft de groote meerderheid der Grieksche spreekwoorden denzelfden vorm als de onze. Dit geldt ook van de Arabische. Prof. de Goeje deelde mij mede, dat de Arabieren hun spreekwoorden over 't algemeen niet anders inkleeden dan wij doen, een mededeeling die bevestigt wat mij het doorloopen van twee vertaalde verzamelingen reeds had doen vermoeden. Zulke ‘anekdotenhafte’ spreekwoorden vormen de minderheid. Natuurlijk is de getuigenis van een deskundige hier van dubbele waarde, omdat iemand die zich moet bepalen tot het nagaan van spreekwoordenboeken, en dan nog in vertalingen, alleen oordeelen kan naar den vorm dien de verzamelaar heeft gekozen. Ten tweede is ook in West-Europa de z.g. Grieksch-Arabische vorm niet onbekend, zelfs niet bijzonder zeldzaam. In onze taal zijn zeer talrijk de spreekwoorden waarin de uitspraak van een bepaald persoon vermeld wordt: ‘Ieder zijn meug, zei de boer, enz.;’ ‘alles met mate, zei de kleermaker, en hij sloeg zijn vrouw met de el;’ ‘dat nooit zei van Speyk, dan liever in de lucht;’ ‘een mooi begin van de week, zei de dief, en hij werd op Maandag gehangen.’ Van de laatste soort vindt men welsprekende staaltjes in den mond van Pickwicks trouwen Sam Weller. Ook spreekwoorden als: ‘Keulen en Aken zijn niet op éen dag gebouwd,’ behooren tot de kategorie die mededeeling doet zonder de zedelijke slotsom op te maken. En dat ook de oude Grieken dien vorm van spreekwoorden gekend hebben, bewijst het reeds aangehaalde proverbium bij Aristophanes: ‘Eens waren de Milesiërs strijdbare mannen.’ Andere voorbeelden uit de Oudheid zijn: ‘Iemand deed een verhaaltje aan een ezel, en deze bewoog zijn ooren;’ ‘een kwartel heeft den sterken Hercules gered;’ ‘veel veldheeren hebben Carië in 't verderf gestort.’ Een variant van dit laatste spreekwoord gebruikte keizer Hadrianus op zijn sterfbed, toen hij, volgens Dio Cassius, zei, dat veel doktoren den keizer 't leven hebben gekost. In denzelfden zin, maar in generaliseerenden vorm, heet het bij ons: ‘Veel koks bederven | |
[pagina 95]
| |
den brij.’Ga naar voetnoot1) Een staaltje van 't gebruik der verhalende spreekwoorden in Byzantium is de aardige zegswijze: ‘De wereld verging (eig. verdronk, werd overstroomd), en de oude vrouw bleef aan haar toilet.’ Wij zeggen: ‘Gods water over Gods akker laten loopen.’Ga naar voetnoot2) Toch heeft de opmerking van Krumbacher een juiste waarneming tot grondslag. Ik zou echter een anderen weg tot verklaring van 't verschil tusschen Grieksche en West-Europeesche spreekwoorden willen inslaan, dan hij aan de hand doet. Hij meent dat de eigenaardige vorm van vele Middel- en Nieuwgrieksche spreekwoorden voor een deel aan den invloed van Oostersche vertelkunst, voor een ander deel wellicht aan een algemeen Middeleeuwsche eigenaardigheid in de voorstelling toe te schrijven is. Na 't geen ik reeds zeide behoef ik niet te herhalen waarom mij die invloed van het Oosten onwaarschijnlijk voorkomt; immers ook het Oudgrieksch kende dien ‘anekdotenhaften’ vorm. Ook aan het algemeen Middeleeuwsche, waaraan trouwens Krumbacher zelf niet veel schijnt te hechten, kan ik geen geloof slaan als ik naga hoe nog in onzen tijd spreekwoorden ontstaan. Ik meen, dat wij hier tweeërlei te onderscheiden hebben. Een bepaalde ondervinding, meest van zeer eenvoudigen aard, wordt - in een beknopten of aantrekkelijken vorm geuit - tot een vast gezegde. B.v.: ‘'t Gelijke komt tot 't gelijke, soort zoekt soort.’ Dit is de wijze door Prof. Verdam aangegeven in zijn boek ‘Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal’ en door hem met sprekende voorbeelden toegelicht.Ga naar voetnoot3) De waarheden in zulke spreekwoorden uitgedrukt, liggen zóo voor de hand dat, wanneer die spreekwoor- | |
[pagina 96]
| |
den internationaal zijn, men niet behoeft aan te nemen, dat zij door het eene volk aan 't andere zijn ontleend. Dit moet in zulke gevallen eerst aangenomen worden, wanneer twee verschillende volken een dergelijke algemeene opmerking onder een bepaald, eigenaardig beeld brengen, zooals b.v. het bovenaangehaalde spreekwoord in den vorm ‘de diamant gaat samen met den diamant.’ Maar niet alle spreekwoorden, ik geloof zelfs verreweg de minderheid, zijn op deze wijze ontstaan. Een zeer groot aantal zijn oorspronkelijk citaten of toespelingen op bepaalde verhalen, die als fabels, sprookjes of aardigheden algemeen bekend waren. Als voorbeeld diene: ‘De berg heeft een muis gebaard,’ waarbij de inhoud al heel duidelijk op 't ontstaan uit een fabel wijst. Nu kan zulk een citaat zijn karakter als zoodanig afleggen en den vorm krijgen van een algemeene opmerking, dikwijls reeds door het veranderen van den historischen in den tegenwoordigen tijd. B.v.: ‘Om de minne van de smeer, likt de kat de kandeleer,’ een gezegde waarvan men den oorsprong wel niet zal zoeken in waarneming van de natuur, maar veeleer in een vertelsel. Wij denken in dit geval aan Cats' verhaal der vrijage van Ritsaert en Trijn, waarvan het de twee laatste regels en tevens de moraal vormt. Het spreekwoord is echter oorspronkelijk ongetwijfeld zelf een verhaaltje met toepassing geweest. Een dergelijken gang van zaken moet men onderstellen bij ons spreekwoord: ‘Men moet meehuilen met de wolven in 't bosch,’ dat vermoedelijk zijn ontstaan dankt aan 't een of andere verhaal van iemand die door zulk een list veilig door een bosch was gekomen.Ga naar voetnoot1) Door zulk een algemeenen vorm aan te nemen wordt nu de spreekwoordelijke zegswijze een eigenlijk spreekwoord, en 't komt mij voor dat het verschil tusschen de Grieksche, d.w.z. zoowel de Oud- als de Nieuwgrieksche, en onze spreekwoorden hierin is gelegen, dat men bij de Grieken niet zóo veelvuldig dien laatsten trap in de ontwikkeling aantreft. Daarom is de grens tusschen een citaat en een spreekwoord er veel flauwer dan bij ons; 't eigenaardige karakter | |
[pagina 97]
| |
van de antieke spreekwoordenverzameling is dan ook niet uitsluitend aan de literaire liefhebberijen der Paroemiografen toe te schrijven, maar 't is ook een gevolg van het Grieksche gebruik. Zegswijzen die niet den vorm van algemeene opmerkingen hebben gekregen, uitdrukkingen waarin nog veel te zien is van het verhaaltje dat de aanleidende oorzaak was, kunnen lichter veranderen dan eigenlijke spreekwoorden; wat nog eenigszins als citaat bedoeld wordt is veel meer aan wisseling door tijd of mode onderhevig. Eeuwen lang heeft men gezegd: ‘Eens waren de Milesiërs strijdbare mannen,’ maar in die spreekwoordelijk geworden zegswijze heeft men nog het citaat gevoeld; verscheiden schrijvers geven op aan welken dichter (waarschijnlijk aan Anacreon) het vers is ontleend. In 't Nieuwgrieksch komt dit spreekwoord niet voor; thans spreekt men van: ‘voorbijgegane grootheden,’ schijnbaar, d.w.z. voor wie geen Nieuwgrieksch kent, een zeer direkte aanduiding van 't geen men zeggen wil, maar inderdaad even goed een citaat: het is n.l. een versregel uit Solomos' Hymne aan de Vrijheid, die als 't volkslied van 't tegenwoordige Hellas is te beschouwen. De omstandigheid nu, dat in 't Oud- zoowel als in 't Nieuwgrieksch zooveel spreekwoorden iets van hun karakter als aanhalingen behouden hebben, draagt er toe bij, dat 't Corpus Paroemiographorum naar zijn inhoud zooveel verschilt van de verzameling van Politis. Ik kan met Krumbacher in de Helleensche spreekwoorden een ‘ursprünglichere Form’ zien, al vatten wij wellicht het woord oorspronkelijk hier niet in denzelfden zin op, maar ik kan hem niet toegeven, dat die vorm ook ‘schwerfällig’ is. Integendeel zie ik iets zeer levendigs in 't gebruik der Grieksche spreekwoorden, en aan den aanleg voor het akteerende, het dramatische van het volk, zou ik de besproken eigenaardigheid willen toeschrijven. Mij dunkt dat het pikanter klinkt om, wanneer iemand aanmerking maakt op een geschenk dat hij heeft ontvangen, hem toe te voegen: ‘Men gaf iemand een paard en hij keek naar zijn tanden,’ dan te vermanen: ‘Men mag een gegeven paard niet in den bek zien.’ Onze vorm wordt ook dikwijls gebruikt in een monoloog; b.v.: ‘ik heb iets heel leelijks gekregen, maar enfin, men moet een gegeven paard niet in den bek zien.’ Het Grieksche | |
[pagina 98]
| |
spreekwoord leent zich eigenlijk alleen voor een gesprek. Die dramatische toon komt het best uit bij een soort spreekwoorden die, zoo ze al in enkele voorbeelden bij andere volkenGa naar voetnoot1) zijn aan te wijzen, toch, voor zoover ik heb kunnen nagaan, nergens zóo veelvuldig voorkomen als bij de Grieken. Het heeft mij daarom verwonderd, dat Krumbacher van dien vorm der spreekwoorden niet gewaagt. Het zijn de spreekwoorden die uit een kleinen dialoog bestaan. Ik zal er enkele noemen. Uit de oudheid is mij geen onbetwijfelbaar voorbeeld bekend; Byzantijnsch is 't volgende: ‘Mijn jongen, van wien houd-je? - Van wie me wat geeft.’ In 't Duitsch komt hiermee overeen: ‘Wer mir giebt, den hab ich lieb.’ Thans zijn o.a. in gebruik: ‘De vos zei eens: van 't jaar zullen er veel vijgen zijn. - Hoe weet je dat? - Omdat mijn buik er veel van houdt.’ Hier is een geheel fabeltje in 't spreekwoord besloten, om aan te duiden wat de Franschen weergeven met: ‘on croît ce qu'on désire,’ en wij in onze deftige schrijftaal met: ‘de wensch is de vader (volgens anderen de moeder) der gedachte.’ - ‘St. Jan, help me! - Steek ook zelf je hand uit!’ Dit spreekwoord komt in allerlei varianten voor. Wij zeggen: ‘help u zelf, dan zal God u verder helpen,’ een uitdrukking die ook aan de Grieken bekend is, maar weer in levendiger vorm n.l. ‘help u zelf, zegt God, dan zal ik u helpen.’ Dichter bij 't eerstgenoemde Nieuwgrieksche spreekwoord staat naar den vorm de Oudgrieksche spreekwijze: ‘Met hulp van Athene, en steek je hand uit.’ De waarneming dat twist tusschen bloedverwanten verbitterd pleegt te zijn, brengt 't Nederlandsche volk onder woorden door leuk op te merken: ‘van je familie moet je 't hebben.’ De Griek zegt: ‘Wie heeft je oog uitgeslagen? - Mijn broer - Daarom is 't zoo diep uitgeslagen.’ Wanneer iemand een antwoord geeft, dat op | |
[pagina 99]
| |
de vraag slaat, ‘als een tang op een varken,’ zegt men in 't Grieksch: ‘Gaat 't goed, Jan? - Ik zaai boonen.’ Ten slotte noem ik het geestige spreekwoord dat de neiging om met een aanzienlijk bloedverwant te pronken onder een beeld brengt. In Griekenland luidt het: ‘Muildier, wie is je vader? - Mijn moeder is een paard!’ Politis vermeldt hierbij een Hollandsch equivalent dat mij onbekend was, doch dat te vinden is bij Harrebomée. Ook in 't Hollandsch heeft het den vorm van een vertelsel, maar hoeveel stijver, hoe weinig pakkend is het in onzen minder praegnanten vorm. Men oordeele: ‘Ik ben een zoon van 's konings lijfpaard, zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijn moeder een ezelin was.’ De Grieksche spreekwoorden van de hier besproken soort zijn zeer talrijk; vraag en antwoord worden door denzelfden persoon gezegd; het zijn kleine tooneelstukjes, door éen akteur opgevoerd. Misschien zal men opmerken dat zulke dialoogjes niet tot de spreekwoorden gerekend mogen worden, maar daarop kan men antwoorden, dat bij de onmogelijkheid om spreekwoordelijke zegswijzen scherp van eigenlijke spreekwoorden te onderscheiden, alleen het gebruik kan beslissen of een bepaalde uitdrukking genoemd mag worden een in korte (en vaststaande) woorden samengevatte uitkomst van hetgeen het volk over een bepaald geval gedacht heeft. Nu rechtvaardigt het veelvuldig gebruik van zulke dialogische formules m.i. volkomen het opnemen er van in Politis' boek. Ik herinner er aan, dat in onze taal een dergelijk voorbeeld bestaat van een samenspraak in de anekdote die gewoonlijk naar aanleiding van het langzaam werken van metselaars verteld wordt. - Men vroeg een metselaar: ‘Wat doe je?’ 't Antwoord was: ‘Niets.’ Daarop vroeg men een anderen metselaar: ‘Wat doe jij?’ - ‘Wel, zei hij, ik help mijn kameraad.’ - Als ik mij niet vergis wordt hetzelfde ook wel verteld in dezen, meer algemeenen vorm: ‘Als men aan een metselaar vraagt: ‘Wat doe je?’ dan antwoordt hij: ‘Niets’ En als men dan aan zijn kameraad vraagt, ‘wat doe jij?’ dan antwoordt die ‘ik help mijn kameraad.’ Hoe het zij, wij vinden het noodig bij zulk een verhaal eenige inleidende woorden te voegen, of een tooneelaanwijzing te | |
[pagina 100]
| |
geven, maar een Griek zou vermoedelijk 't zelfde op deze wijze uitdrukken: ‘Metselaar, wat doe je?’ - Niets. - En jij? Ik help mijn kameraad.’ - Eerst wanneer het verhaaltje in een dergelijken vorm algemeen gebruikt wordt, is 't, meen ik, tot een spreekwoord geworden. Bij ons blijft het een anekdote.
Dr. Stoett heeft bewezen met hoeveel vrucht men voor de verklaring van onze spreekwoorden, overeenkomstige gezegden uit ouderen tijd, uit dialekten of vreemde talen kan vergelijken. Politis heeft evenzeer die methode gevolgd, en voor zoover zijn onderzoekingen zich uitstrekten over het gebied van het Grieksch in zijn grootsten omvang, met buitengewoon gunstigen uitslag. Door zeer uitgebreide kennis en fijn gevoel voor de eigenaardige opvattingen van zijn volk, heeft hij verklaringen kunnen geven die reeds door haar eenvoud overtuigen. Ook uit de andere talen van Europa heeft hij in overvloed parallellen verzameld. Toch is dit laatste gedeelte van zijn werk - men zou van 't internationale gedeelte kunnen spreken - 't minst goed geslaagde. De reden daarvan is echter niet hem te wijten. De vertalingen die hij van de vreemde spreekwoorden geeft, toonen duidelijk, dat hij voldoende de meeste Europeesche talen kent om voor dit werk berekend te zijn.Ga naar voetnoot1) De hulpmiddelen echter die hem ten dienste stonden, waren niet toereikend; zoo heeft hij voor de Nederlandsche spreekwoorden vooral moeten afgaan op de voorbeelden die Wander geeft in zijn Deutsches Sprichwörter-Lexikon, Leipzig 1867-1887, en deze geleerde moest op zijn beurt weer op goed geloof aannemen wat onkritische verzamelaars als Harrebomée, of vertalende dichters als Cats en Huygens, bijeen hebben gebracht. Wat wij van nabij kunnen nagaan bij de citaten uit onze eigen taal, zal wellicht ook gelden van de spreekwoorden die uit verschillende Romaansche en Slavische talen worden aangehaald. Eerst wanneer men voor de onderscheiden talen in 't bezit zal wezen van een reeks werken, samengesteld door menschen die alleen hebben opgeteekend wat zij op deugdelijke gronden voor werke- | |
[pagina 101]
| |
lijk levende of geleefd hebbende spreekwoorden kunnen verklaren, kan men op groote schaal met vrucht vergelijkingen maken. De methode door Politis voor 't Grieksch en ten onzent door Stoett voor 't Nederlandsch, schoon op veel kleiner schaal, toegepast, moet een vasten grondslag geven voor zulke onderzoekingen. Voorloopig dient men zich te vergenoegen met de vergelijking van twee talen die ons of beide zeer gemeenzaam zijn, of waarvan, zoo men slechts een dier talen grondig kent, de andere een spreekwoordenboek bezit dat aan de zoo straks genoemde eischen voldoet. Zulk een werk zullen wij nu voor 't Grieksch van Politis ontvangen; 't gedeelte dat verschenen is lokt reeds uit tot vergelijking met onze Hollandsche spreekwoorden. Ik heb dan ook bij 't bestudeeren der Grieksche spreekwoorden dikwijls aan de onze gedacht, en hier en daar iets op kunnen teekenen dat voor den oorsprong, of 't recht begrip, van onze eigen zegswijzen misschien van eenig nut kan zijn. Daarvan wil ik een paar voorbeelden meedeelen. Systematische vergelijking moet, wanneer het werk van Politis in plaats van de eerste drie letters van 't alfabet alle letters behandeld zal hebben, natuurlijk een oneindig rijkere uitkomst opleveren. Terecht hecht Dr. Stoett geen waarde aan de verklaring van Harrebomée die bij ons spreekwoord: ‘Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart,’ aan den naam van de Wester-Schelde dacht. Er is stellig sprake van een dier, maar de verklaring is m.i. niet, gelijk Dr. Stoett geneigd schijnt te meenen, bij 't woord hond te zoeken. Het Duitsche ‘auf den Hund kommen’ en ons ‘de bonte hond’ hebben er niet mee te maken. Dit blijkt reeds uit de Fransche parallel door den schrijver aangehaald: ‘Quand on a avalé un boeuf, il ne faut pas s'arrêter à la queue.’ Die laatste uitdrukking toont dat de naam van het dier niet de hoofdzaak is, en dit wordt bevestigd door de volgende Grieksche spreekwijze: ‘Iemand at een os op, maar bij den staart gaf hij 't op.’ Zoo luidt het in de Middeleeuwsche verzamelingen. Daarnaast vindt men in 't Nieuwgrieksch: ‘Hij heeft den geheelen ezel opgegeten, en bij den staart gaf hij 't op.’ Met Krumbacher mag men aannemen, dat hier de ezel voorkomt om 't zware werk nog | |
[pagina 102]
| |
moeilijker voor te stellen. Aan een dergelijke neiging om te vergrooten, heeft men vermoedelijk in ons spreekwoord 't woord hond te danken. Hiermee in overeenstemming is 't Russische spreekwoord: ‘Den hond at hij op, maar in den staart stikte hij.’ Ik veronderstel dat al deze gezegden hun oorsprong danken aan 't verhaal van iemand die een Herculestaak had te vervullen en ondervond dat de laatste loodjes het zwaarst wegen. Wij hebben de optimistische opvatting van 't geval in spreekwoord gebracht. Het is bekend dat een zelfde verhaaltje, of een zelfde zegswijze, bij twee verschillende volken tot afwijkende opvattingen en voorstellingen aanleiding kan geven. Ieder die wel eens spreekwoorden vergeleken heeft, weet hoe zeldzaam de equivalenten zijn die precies hetzelfde zeggen. Dit komt, evengoed als bij het vorige spreekwoord, uit bij onze zegswijze: ‘Men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt.’ Zij kan dunkt me onmogelijk in verband gebracht worden met 't waarnemen van een der zeldzame gevallen, waarin, door een allerwonderlijkst toeval, inderdaad een koe een haas doodt.Ga naar voetnoot1) Met ons spreekwoord wordt integendeel iets volkomen onmogelijks aangeduid. Ook hier kan 't Grieksch eenige toelichting geven. Er bestaat in de Grieksche volkspoëzie een reeks vaststaande uitdrukkingen om iets ondenkbaars aan te duiden, waarvan het probeeren het summum van dwaasheid zou wezen. Dikwijls wordt het gebeuren van zulke ongerijmdheden als voorwaarde aan de vervulling van een verzoek verbonden. Zoo is er een Middeleeuwsch gedicht waarin een jong meisje van den jongen man die haar kussen wil, verlangt dat hij haar een trouwring zal geven. De jonge man verklaart zich bereid dat te doen ‘als de raaf wit zal zijn als de duif, als men op de zee zal zaaien, als men de visschen op de bergen zal zien, als hond en haas, kat en muis in vrede zullen leven, enz. enz.’ Het jonge meisje antwoordt dat zij den kus zal toestaan ‘als de hemel op de aarde valt, als de leugen aan de waarheid gelijk zal zijn,’ en een geheele reeks dergelijke wonderen.Ga naar voetnoot2) Zulke zinswendin- | |
[pagina 103]
| |
gen zijn bij zeer verschillende volken gebruikelijk; ik behoef slechts aan ons ‘wanneer de kalveren op 't ijs dansen’ te herinneren en, nog nauwer aansluitend bij het Grieksch, aan de bekende plaats uit de Treurzangen van Ovidius (I. 7 v. 1-6) waarin de dichter zegt dat ‘alles geschieden zal tegen de wetten der natuur in, dat de aarde sterren zal voortbrengen, dat de hemel beploegd zal worden’ enz. Verschillende van die uitdrukkingen zijn in 't Grieksch, sommigen reeds in 't Oudgrieksch, spreekwoordelijk. Zoo wordt in de verzamelingen geciteerd: ‘Hij beploegt de lucht’, ‘hij stampt water en lucht in een vijzel’, ‘hij jaagt wind met een net’, ‘hij smeedt koud ijzer’, en in dezelfde kategorie: ‘hij jaagt hazen met een os.’ Deze zegswijze was in de middeneeuwen vrij wel internationaal. Ik verneem dat zij ook voorkomt bij een Provençaalsch dichter uit de 12de eeuw, Arnaut Daniel, die getuigt: ‘Ik ben de man, die den wind verzamelt en die met de koe een haas vangt’. PetrarcaGa naar voetnoot1) heeft 't beeld nog vergroot, ik durf zeggen tot in 't wansmakelijke toe, door in een zijner sonnetten aan Laura, waarin hij van een reeks onmogelijkheden gewaagt, te zeggen dat hij ‘een dolende, vluchtende hinde jaagt met een kreupelen, zwakken, tragen os.’ Ook in Oudnederlandsche spreekwoorden wordt gesproken van met ‘ossen hazen togen (pakken),’ en Tuinman vermeldt: ‘Met een koe een haas te jagen is een werk van onverstand.’ Ook bij dit spreekwoord in zijn tegenwoordigen vorm bestaat er nu een eigenaardig verschil in de wijze van voorstelling, die tot een wijziging in gebruik aanleiding geeft. De Griek zegt, positiever en drastischer: ‘hij jaagt op hazen met een koe,’ in plaats van met een hazewind, 't vlugste dier vervangt hij door een der plompste, en drukt daarmee een maximum van onnoozelheid uit. Bij ons heeft men de voorkeur gegeven aan een zinswending, waaruit iets van het droog komieke spreekt dat een kenmerkende eigenschap is van Nederlandschen humor. Wij gebruiken het spreekwoordGa naar voetnoot2) | |
[pagina 104]
| |
ter rechtvaardiging van een onderneming die dwaas schijnt, maar misschien toch kan slagen. Onze uitdrukking ‘iemand in goud beslaan’ heeft een equivalent in 't Grieksch: ‘zij is voor hem een amulet (of relikie) en een kruis.’ In 't Fransch: ‘il en fait une relique’. Deze eer aan een levende toegedacht wordt een eufemisme voor ‘ter dood brengen.’ Die ironische bedoeling komt uit in een Fransch gezegde, door Dr. Stoett vermeld: ‘il faudrait le brûler pour en avoir de la cendre.’ In 't Grieksch blijkt die opvatting van de spreekwijze uit een volksliedje door Politis meegedeeld; het luidt in een, uit den aard der zaak zeer onvolkomen, prozavertaling als volgt: ‘Frissche Aprilmaand en Mei rijk aan bloemen, de geheele wereld hebt ge vervuld van bloemen en schoonheid, en mij hebt ge een leelijke vrouw op mijn hals gedraaid. Verkoopen kan ik haar niet, zal ik haar doodmaken of niet?.... Ik heb haar naar den goudsmid gezonden om haar in goud te beslaan, opdat hij er een amulet van zal maken en een kruis, een kruis en een ring. Den ring zal ik dragen en 't amulet zal ik omhangen en 't kruis zal ik kussen, zoodat men zeggen zal: leve de liefde!’ - Zoetsappig is deze humor stellig niet. Legio is 't aantal spreekwoorden dat, in een voor 't Zuiden karakteristieken vorm, gedachten uitdrukt die door ons onder andere beelden gebracht worden. Voor ons ‘als men in 't veen is, ziet men op geen turfje,’ staat het Grieksche ‘wie veel peper heeft doet die ook op zijn groente,’ een herinnering aan den tijd, toen de peper zóo duur was dat de korrels als betaalmiddel werden gebruikt.Ga naar voetnoot1) Eenige andere parallellen zijn: ‘De beste stuurlui staan aan wal’ en ‘wie buiten de rijdans staat, kent veel liedjes.’ Wie n.l. aan een Grieksche dans deelneemt, zal op zijn beurt moeten voordansen, het koor moeten aanvoeren; hij dient muziek en beweging te improviseeren. ‘Met groote heerera is het kwaad kersen eten’ en ‘Plant geen uien met je meerderen’ of wel ‘Zit aan met | |
[pagina 105]
| |
je meerderen en sta nuchter van tafel op.’ - Van een forsche, bijdehande vrouw zegt ons volk: ‘Het is een driedekker’, de Grieken: ‘Ze lijkt een Amazone.’ Als onze vreugde vergald wordt, zeggen wij dat men ‘roet in 't eten gooit’, de Grieken: ‘Op de bruiloft komt de belastinggaarder.’ Men moet weten op welke ruwe wijze de Turken 't hoofdgeld door soldaten lieten en laten innen, om de kracht van deze spreuk te gevoelen.
Zoowel 't verschil in den vorm als in den inhoud gelegen, kan bij zulke spreekwoorden aanleiding geven tot velerlei beschouwingen over 't eigenaardige van Grieksche toestanden. Doch na 't reeds aangevoerde zal ik de vergelijking met Hollandsche spreekwoorden laten rusten, en liever aan een enkel voorbeeld toonen wat uit de spreekwoorden door Politis verzameld, en uit de aanteekeningen die hij er bij heeft gemaakt, te leeren valt van de denkwijze der tegenwoordige Grieken. Ik kies daartoe de zegswijzen die de verhouding van den schoonzoon tot zijn schoonouders karakteriseeren. In Griekenland is, van de oudheid af, bij het tot stand komen van een huwelijk de bruidschat een der voornaamste faktoren, dikwijls de eenige. Hetgeen wij uit beleefdheid de wederkeerige achting der ouders noemen, is de uitsluitende voorwaarde voor menig huwelijk, al weten ook dikwijls de jongelui door schaking, of door minder gewelddadige middelen, hun zin te krijgen: ‘als 't meisje wil en de jongen wil’, getuigt het spreekwoord, ‘maak dan maar een langen neus tegen de ouders.’ Het regelen van de huwelijksgift geeft aanleiding tot allerlei moeielijkheid. De bruigom is veeleischend; 't volk noemt hem ‘den brand die 't huis verteert,’ en zegt: ‘alles wat hij bij zijn schoonouders ziet, beschouwt hij als 't zijne.’ De schoonvader gevoelt neiging om zijn aanstaanden schoonzoon te bedriegen, maar dat is gevaarlijk, want als op den dag van 't huwelijk de kontanten niet aanwezig zijn, heeft de jonge man 't recht het huwelijk niet te laten doorgaan. Vandaar 't spreekwoord: ‘Lieg tegen je zoon,’ of zelfs, ‘lieg tegen je biechtvader, maar zeg aan je schoonzoon de waarheid.’ De transakties worden door de mannen gevoerd; met den aanstaanden schoonzoon ontstaat dus gemakkelijk botsing. Op de finantieele besprekingen vóor het huwelijk | |
[pagina 106]
| |
slaat dan ook, volgens Politis, de spreekwijze: ‘Heb je een schoonzoon gekregen? Dan heb-je een vijand gekregen. Heb-je twee schoonzoons gekregen? Dan heb je twee vijanden gekregen.’ Hoe licht men zich vergissen kan in de keus van een schoonzoon, blijkt uit het gezegde: ‘Aan een meloen en aan een schoonzoon kan men niet zien of ze goed of slecht zijn.’ Al zijn nu naar onze begrippen de waarborgen voor een goede verstandhouding niet groot wanneer de bruidschat het punt van uitgang is, te loochenen valt het niet dat over 't algemeen de Grieken uitmuntende huisvaders zijn, en dat de Grieksche huwelijken, behalve misschien in de aanzienlijkste kringen der hoofdstad, zeer gelukkig zijn. Bovendien is de verhouding tusschen den schoonzoon en zijn aangehuwde ouders bijna altijd zeer hartelijk. Daarover zou men anders oordeelen indien men moest afgaan op de schrijvers in spotbladen en de fabriekanten van letterkundige ‘articles de Paris et de Vienne.’ Natuurlijk zijn die naäpers vol verhalen van lastige schoonmoeders en haar twisten met de schoonzoons. Maar de Grieken die de werkelijkheid bestudeerd hebben, geven een juist tegenovergestelde voorstelling, en hun verhalen worden door de spreekwoorden bevestigd. Deze getuigen van de hulpvaardigheid van den schoonzoon en van zijn sympathie met den schoonvader: ‘Wie geen schoonzoon heeft, heeft geen ezel,’ d.w.z. mist iemand die altijd bereid is het zware werk van hem over te nemen. En ‘van zijn geboorte af lijkt de schoonzoon op den schoonvader.’ Vooral is hoogst opmerkelijk de liefde van de schoonmoeder voor haar aangetrouwden zoon, dien zij dikwijls hooger stelt dan haar eigen zoon. B.v.: ‘Voor den schoonzoon legt ook de haan een ei (in Griekenland, met kippemelk, 't symbool van buitensporig geluk), voor den zoon zelfs de hen niet.’ ‘Beter is 't dat mijn zoon zijn oog verliest, dan mijn schoonzoon... een minder geacht lichaamsdeel.’ De schoonzoon beantwoordt die genegenheid: ‘Modderkoekjes door een schoonmoeder gebakken, smaken den schoonzoon als beignets.’ Op de jonge vrouw worden daarentegen allerlei aanmerkingen gemaakt: ‘Alle brooden die slecht zijn uitgevallen, heeft de jonge vrouw gebakken.’ Zóo is de toestand reeds in de bruidsdagen, dat is in de week vóor het huwelijk. ‘De | |
[pagina 107]
| |
heele week, zegt men, is voor den bruigom en de Zondag voor de bruid,’ om aan te duiden: ‘Ieder krijgt zijn beurt,’ en ook wel: ‘Wie 't laatst lacht, lacht het best.’ Laat ik hier nog bij vermelden dat, indien het op een van die weekdagen regent, dit aan den bruigom geweten wordt; men plaagt hem dat hij tranen heeft gestort over de onkosten van 't huwelijk. Is de Zondag een regendag, dan is 't een teeken dat de bruid van den maaltijd heeft gesnoept. Het is waar dat de Grieken ook wel een spreekwoord hebben dat zegt: ‘een schoonzoon wordt nooit een zoon, en een schoondochter wordt nooit een dochter, zoomin als een oude vrouw die zich opdirkt een jong meisje wordt’, - maar zulke schijnbare inkonsekwenties toonen de spreekwijzen van ieder volk. Bij ons vindt men 't strengste fatalisme naast de erkenning van 't nut der voorzichtigheid. Immers ‘niemand sterft voor zijn tijd,’ maar ook ‘beter een bloode man dan een doode man.’ Niet een overzicht van losse spreekwoorden, maar de kennis van 't gebruik, de wetenschap welke zegswijzen 't meest voorkomen en 't eigenlijke volksgevoelen uitdrukken, en welke te beschouwen zijn als vertegenwoordigers der onvermijdelijke tegenovergestelde meening, moet in zulke gevallen de waarde der spreekwoorden voor de kennis van 't volksleven bepalen. Uit de meedeelingen van een kenner als Politis kan men die wetenschap verkrijgen. Aan 't einde van het boek zal bovendien de schrijver zijn gevoelen over spreekwoorden in 't algemeen en over de eigenaardigheden van 't Grieksche spreekwoord in 't bijzonder uiteenzetten.
Hoe groot ook de arbeid moge zijn aan het spreekwoordenboek van Politis besteed, het omvangrijke werk vormt slechts een gedeelte van de taak die de schrijver op zich heeft genomen: het schrijver van een reeks Studiën over de levenswijze en de taal van het Grieksche volk, gelijk de algemeene titel der verzameling zal luiden. Na de spreekwoorden zal het volksgeloof der Grieken vermoedelijk behandeld worden; Politis belooft daarmee een nieuwe, stellig zeer vermeerderde, uitgave te zullen geven van een zijner eerste boeken, de Nieuwgrieksche Mythologie.Ga naar voetnoot1) Wij hebben gezien dat bij de | |
[pagina 108]
| |
behandeling van de spreekwoorden dit onderwerp reeds menigmaal ter sprake komt; hetzelfde geldt van de volkstaal. Een menigte woorden worden besproken die in geen enkel woordenboek zijn te vinden; ongetwijfeld zullen die verklaringen door een uitvoerig register aan het einde van het boek tot een geheel worden vereenigd dat een kostbare bijdrage kan worden tot het voorzien in een der meest gevoelde desiderata bij de studie van 't Grieksch, een woordenboek van de volkstaal in haar geheelen omvang. Moge deze bespreking van Politis' boek hem ook in ons land eenige belangstellende lezers bezorgen.
D.C. Hesseling. |
|