| |
| |
| |
[Vierde deel]
De godin die wacht.
II.
Vele wegen.
(Vervolg.)
De feesten op Kalimas waren begonnen.
In de ontzaglijke, door aangebouwde pergolas en om end' om loopende bogengangen tot in het matelooze vergroote achtergalerij van het landhuis, waar muren en pilaren verdwenen achter bloeiende oranjeboomen, palmen, varens en slingers van lianen, de marmeren vloer overbloosd lag van roze bladers en van de lange rijen luchters wolken schitterwitte, goud-gele, scharlaken en purperen orchideeën afhingen, stond avond aan avond de feesttafel voor de honderden gasten met prachtigen overvloed beladen. De dansmuziek klonk de nachten door, in de zalen en de lange galerijen, onder de boomen waar honderden licht-bollen, als stralig wonderooft daar pralend in het gebladerte, het klaarlichten dag maakten. Er was een roeitocht gehouden in een vloot sierlijke, met zonnezeilen overschaduwde, met matten koel-bespreide en met wimpels en kransen vroolijk gemaakte bootjes, de rivier af naar de baai, vanwaar het wijde, groene land met zijn cirkelenden achtergrond van heuvels en de omwolkte spits van den Tjeremai in de verte heerlijk te zien was. In de ochtendkoelte was een lange stoet rijtuigen, van drommen ruiters omstuwd, den weg naar het heuvel-bosch opgegaan om de bouwvallen van een Hindoetempeltje te bezien, de graven van Moslim-heiligen daar
| |
| |
rond omheen, door een zwijgenden oude bewaakt, en de menigten grijze apen, die, tam, vruchten kwamen nemen uit zijn hand. Telkens werden er jachtpartijen georganiseerd; onder angkloenggeklank en geschetter van trompetten draafde de geheele bende jagers de oprijlaan af naar den landweg; dan sloeg de eene troep de richting in naar de rivier, naar de kreken en rietrijke bochten waar de wilde eenvogels nestelen; daar lagen de vlotten te wachten op de geduldige beloerders. Een tweede reed de vlakte in om op snippen te schieten. Een derde verspreidde zich in het bosch, door Inlandsche drijvers geleid, die wilde zwijnen en herten hadden opgejaagd. Een vierde klom naar de ruig-bewassen heuvels waar de rauwe, op katten-gemauw lijkende kreten van de pauwen weerklonken in den vroegen ochtend en hun prachtig gevederte als snelle regenbogen brak door het loof.
De organisatie van dat leven-in-vreugde was zoo volmaakt, dat zij niet te bespeuren viel. Het scheen of alles vanzelf gebeurde in den dagelijkschen gang van een vorsten-bestaan, of plotseling als de ingeving van het lachende oogenblik.
De Inlanders vierden het feest mede op hun manier van zich te verheugen. Aan weerszijden van de groote oprijlaan, langs den landweg en op het fabrieks-plein stonden overal stalletjes en kraampjes waaromheen het van den morgen tot den avond een gewemel was van in bonten feestdos gestoken mannen, vrouwen en kinders. De feestvierende fabriek-arbeiders hadden hun magen en vrienden te gast; de bevolking van drie omliggende dessaas deed zich te goed op Kalimas.
Onder een half dozijn luchtige loover-daken, op versch gekapte en nog geurige bamboe-stammetjes gestut, was de dagen en de nachten door het maal gespreid. Bij wat de planter aanbood voegden de wèl-opgevoede gasten het hunne. In iedere dessa had de ‘Vereeniging-voor-het-bereiden-van-feesten’ het zich lang van te voren al druk gemaakt met het aanschaffen van nieuwe matten, aardewerk en keukengereedschap; nu wedijverden zij met elkander in het sierlijk aanrichten van het maal dat de vrouwen en meisjes omslachtig bereidden, terwijl de jonge mannen, onder het voorwendsel van brandhout aan te brengen en water, gekheid met hen bleven maken en nu en dan een lekkernijtje te snoepen kregen, achter den rug van een bitse oude om.
| |
| |
Onder het lommer der kenari-boomen werden hanen-gevechten gehouden; de dichtgedrongen kringen der toeschouwers vernieuwden zich telkens weer. Er stonden masten opgericht voor behendige klimmers, met een aan den top blinkenden prijs. Avond aan avond speelde de wayang, waar een drama vertoond werd, zóo lang, dat de tijdruimte der geheele week maar even voldoende was voor al de heldendaden, wonderen, geboorten, liefdes-avonturen en triomfen. De dichte kringen toeschouwers vergaten den medegebrachten mondkost bij het kijken naar de slanke, stijve of gedrochtelijke figuurtjes die koningen, helden, nimfen en kwade reuzen voorstelden, genotvol luisterend naar de oneindig-dikwijls gehoorde verzen en zich verkneukelend in de toespelingen waarmee de dalang zijn poppen de Hollanders voor den gek deed houden. De vrouwen zaten er bij met hun in slaap gevallen kleintjes in den slendang en op den schoot. De gamelan begon te spelen; de danseressen verschenen, elkander bij de hand houdend, zongen lange liederen, hun sjerp uitspreidend voor het gezicht, en wiegelden, hun lenig lijf buigend en draaiend, op stilstaande voeten. Bij zonsopgang was het nog niet gedaan; schoorvoetend gingen de toeschouwers heen. In het rond, in de loodsen en de kraampjes, in de keet die de planter had laten oprichten, en overal onder boomen en tusschen struikgewas werden slapers wakker, die knipoogden tegen het licht. Reeds ging de rook weer op van rijs-vuurtjes die neergehurkte vrouwen met hun vlaggetjes en waaiers van palmvezels aanwakkerden; rondom de komforen van de warong-houders verspreidde zich de walm van heete kokos-olie; de mandoers van de fabriek kwamen aandragen met zakken rijst en maïs en wannen vol gedroogde visch; overnieuw begon een vroolijke dag. De elegante djaksa van Soemberbaroe, die mede onder de feestvierenden was, zeide dat Kalimas in waarheid bleek wat zijn naam het roemde: een Gouden Rivier. - Een stroom van rijkdom, een gudsende overvloed, overdaad, overmoed
droeg op blinkende golven de menschen voort en de dingen.
Van Heemsbergen zwom midden in dien bruisenden stroom; hij had zich niet er door laten meesleepen, zooals de anderen - hij was er in gesprongen, hals over kop, met een driftigen aanloop. Hij voelde zich in een gloed, dien hij telkens met nieuw pleizier begoot om de knetterende, rookige vlam te voelen opslaan
| |
| |
door zijn gedachten, het uitbundige feest medevierend met zulk een wils-inspanning, zulk een uitdagenden trots en haast toornigen triomf, of hij met zich geheel en al aan het pleiziermaken over te geven een lang-betwist recht deed gelden, en door de uitoefening daarvan tegelijk geleden ontbering inhaalde en verdragen ongelijk wreekte. Hij wist nu, door Mr. Oldenzeel, die, goedig-weg, hem het nieuws van Soemberbaroe kwam vertellen, dat de benoeming van Barkmans, om geheel-bijkomstige redenen gedaan, geen voorbijgaan van hèm beduidde, en dat zelfs zijn promotie voor de deur had gestaan die hij - wat hardhandig - achter zich dichtgegooid had. Ook de wond, hem door de redactie van het ‘Magazijn voor Vergelijkende Rechtswetenschap’ geslagen, was al haast weer vergroeid in zijn toch niet al te goed heelvleesch; nadat hij er zich eindelijk toe gekregen had werk en kritiek nog eens vergelijkend door te lezen, in koelen bloede oordeelend, had hij der kritiek tegenover het werk gelijk gegeven; en daarenboven bleek hem nu hoeveel meer en gewichtigers de kritikus geprezen had dan gelaakt. Maar niettemin, en tegen alle redeneeren in, bleef een overwonnelings-gevoel hem heimelijk schrijnen, en nu moest hij over regeeringsmachthebbenden en Inlandsche wetgeleerden triomfeeren in die feestelijke sterkte van den rijkdom, waar hij, hoewel voorshands nog maar een van de bezetting, toch binnen niet al te langen tijd een bevelvoerder zou zijn. Hoe prachtig zou hij dan zijn standaard laten uitwapperen over het wijd-veroverde land! Hij vierde dien triomf bij voorbaat nu. En als de tienduizend-trossige vlammenwingerd ontbloeide, des avonds over Kalimas, zag hij zijn nieuwen weg door dat vreugde-schijnsel overgloord.
Eindelijk, op een avond - de hoeveelste van het feest die was wist niemand meer - hield de planter een toost waarmee hij de bruiloftsviering besloot en voor den volgenden dag het een etmaal durende hoogtij van de fabriek verkondigde, den nieuwjaarsdag van het arbeids-jaar, waarop de campagne, plechtig en vroolijk zooals de Inlanders, terwille van wie het feest gevierd wordt, het gaarne hebben, ingewijd wordt met het onder gebeden en bezweringen uittrekken van de eerste rietplanten, met volksspelen van allen aard, en een door den priester voorgezeten maaltijd voor de mannen, en met een wayang-vertooning en het tandakken van danseressen bij
| |
| |
gamelan-muziek den geheelen nacht door. Wie het opstellen van den stoet die het riet ging halen wilde zien, moest met zonsopgang op het fabrieksplein komen.
Eenige jongelui aan van Heemsbergen's eind van de tafel, binnenlanders, die de aardigheid van zulke feesten al lang hadden afgekeken, stelden elkander voor dien laatsten dag liever te vieren met een jacht in het bosch; hij viel hun bij, oordeelende dat het maalfeest, als een vertooning voor Inlanders, niet anders dan kinderachtig en voor een Europeaan vervelend kon zijn; en de fransche schilder, die op den terugweg naar Batavia op Kalimas was aangekomen, wilde mee om een begonnen schets van het meer in het bosch af te maken.
Zij reden weg den volgenden ochtend, eer het al te heet begon te worden; de stoet was al lang, van hen ongezien, van Kalimas afgegaan.
Door de taal waarin zij hun gesprek voerden van de anderen afgezonderd, draafden van Heemsbergen en Bruneton den langzaam klimmenden weg langs; de Franschman luisterde verstrooid naar het verhaal van het proces-Heuvelink, terwijl hij met zijn vasthoudende schilders-oogen de bijzonderheden van het landschap greep, - de zwaaiende lijn van de heuvels recht vooruit, een boomgroep bezijden den weg, het rijke blauwgroen van een riet-veld. Plotseling riep hij: ‘Wat is dat daar? dat bonte, dat aan den eenen kant zoo wit schittert?’
De anderen, voor hen uit, zagen er ook naar.
‘Het is de optocht,’ zei er een, onverschillig. En hij reed verder. Maar de schilder had zijn paard al gewend en galoppeerde dwars over een stoppelig rijstveld op die bonte schittering toe, die, al grooter en helderder wordend, zich nu voordeed als een tros ruiters, door twee met wuivend groen versierde buffelkarren gevolgd.
Voorop reden de employés, in hun wit-linnen kleeren en witte helmen fel-schitterend als zuiver lint. Donker-bont volgde de breede en lange stoet der mandoers in van nieuwheid stijve en glimmende kleedij, den bruinen, dof-blauwen of rood-en-groen geruiten sarong hoog-opgeschort, om de knieën vrij te hebben in het rijden, den geligen hoofddoek sierlijk om de slapen gevouwen.
| |
| |
Achter hen aan, bij elken zwaren stap een viervuldigen zonne-bliksem opschuddend uit de koperen bollen die op de spits hunner vadembreed uitgebogen horens blonken, met kransen om den nek en over den geweldigen schoft een schabrak van roode, gele, purperen en fel-groene lappen, van metalen borduurwerk, in franje geknoopte stukjes spiegelglas en allerlei schitterigs overtinteld, kwamen langzaam de twee buffel-spannen aangetreden, die de fleurig-versierde karren trokken. De voorste, ledig nog, wachtte het riet. Op de volgende zaten de danseressen. Zij waren in haar prachtigsten dos, een boezemkleedje van dofrood fluweel boven den veelvoudigen regenboog-kleurden zijden sjerp, die hun middel omwikkelde, spangen en banden aan de van schouder tot vingerspits naakte armen, en een als een aureool breed het gezicht omschijnende kroon in het haar, waarvan, aan spiraalsteeltjes trillend, een menigte bloemen en sterretjes afhingen langs hun geblanket voorhoofd. Tusschen de takken, de kransen en wimpel-festoenen, waarmee de kar versierd was, zaten zij daar tegen elkaar aangedrongen als een drom trilvlerkend neergestreken kapellen en kolibris op een bloeienden struik. Onder het groen half-verborgen lieten muzikanten zachte speeltuigen klinken, die klokkende en tinkelende toontjes uitsprenkelden op de lucht. Het leek een tuin vol bloemen en vogels, die wonderlijk daar aan kwam glijden, en nu, met een lichten schok, en een neigen en zich weer oprichten van al dat bloeisel en gekleur, stilhield aan den rand van een rijp rietveld.
De mandoers stapten van het paard, en een ouden gebogen-loopenden man in priesterdracht, die een bos rijst-stroo in de hand droeg, volgend, hurkten zij neder aan den rand van het veld, waar de aarde losgemaakt was rondom de wortels van een rij der forsche planten. De priester strooide iets op den stroo-bos, en zijn onzekere, dunne stem verheffend, begon hij een lang gebed dat hij, in eentonig recitatief half opzeide en half opzong, met een menigte namen goden en godinnen aanroepend, en geesten van lucht, wind, wolken en aarde.
Met diepe buigingen naar de vier windstreken, riep hij:
‘Komt allen, allen, en dat ook niet één wegblijve! Verzamelt ook uw kinderen en uw kindskinderen, zoovelen als hier in vier dessaas, die het naast om Kalimas liggen, onzichtbaar wonen! Al onze gebeden verzoeken uw vriendelijke gunst!’
| |
| |
En hij bedreigde de booze demonen:
‘Stoort ons niet in ons werk, noch bederft wat wij zoo lang hebben voorbereid, gij toornigen! Indien gij het doet, indien gij dezen oogst vernielen wilt, zoo zal ik u met een tooverzwaard den schedel in tweeën klieven!’
Ten slotte met een ‘Amin’ de bezwering eindigend stak hij den met wierook bestrooiden bundel rijsthalmen in brand en zond den wolkenden geur naar de vier hoeken van het veld, en over de hoofden heen der nedergehurkte oogsters, die vóór zich zagen, stil, of zij der Onzienlijken nadering voelden in den maar even voelbaren adem van de morgenkoelte en in den zonneschijn over het riet.
De Franschman, terugdenkend zeker naar langgeleden Sint-Jans-dagen en processies langs het bloeiende korenveld, had een instinctief gebaar van hoofd-ontblooten gemaakt; maar zich bedenkend liet hij de hand weer zakken.
Nu barstte al het speeltuig, dat eerbiedig gezwegen had bij de bezwering van den priester, in jubel-muziek uit, terwijl de employés elk de hand aan een hoogen, wimpelenden riethalm legden of zij dien wilden uittrekken, en de mandoers, gezamenlijk aangrijpend, den steel met wortel en kluit losrukten uit de brokkelige aarde. Zij bogen onder den last, toen zij de van sap, loof en bloesem volle halmen naar de kar droegen. De employés sprongen weer in het zadel. De eerstelingen van het rijke jaar omstuwend, bracht de kleurende, klinkende stoet ze zegevierend naar de fabriek.
De jagers waren, brommend over het tijdverlies en de hitte, Bruneton achternagereden; ongeduldig stonden ze nu te wachten. Een jongen van een jaar of twintig met vroolijke oogen en volle frisch-roode lippen, - het was dezelfde die op de vendutie van de Marre de speeldoos had staan afdraaien boven op een tafel - keek naar den wagen der danseressen. Op een toon of hem persoonlijk onrecht werd aangedaan, zei hij: ‘En als je ze dan van dichtbij - O! die éene, wat een prinsesje!’ riep hij plotseling. ‘Die was er niet, gisterenavond. Hoe komt zoo iets onder de ronggengs?’
De danseres, die zijn uitroep begrepen moest hebben, liet haar zwarte flonkeroogen hem even tegenlichten van onder half-neergeslagen wimpers uit, terwijl zij met een stille, aanvallige beweging het hoofd afwendde.
| |
| |
Een dommelige herinnering schoot wakker in van Heemsbergen: hij zag die eerste landraadszitting op Soemberbaroe, den Arabier in zijn langen kaftan, den onnoozelen Inlander tot dwangarbeid veroordeeld, en de fijn-mooie jonge vrouw, die juist met diezelfde beweging had weggezien van onder zijn blik: het was Naïla.
De blonde jongen greep in het voorbijgaan naar haar sjerp:
‘Eh! Sarina, Aminah, Djassia, hoe heet-je?’ riep hij lachend.
Zij boog op zij en trok haar sjerp uit zijn vingers.
Van Heemsbergen zei stroef:
‘Willen we doorrijden?’
De blonde wierp een tegelijk boozen en bedeesden blik naar dat strakke gezicht, en met een ontevreden schouderophalen spoorde hij zijn hitje den kant van het bosch op, iets mompelend onderwijl van ‘voor braven Hendrik spelen’ en ‘onuitstaanbare airs.’
‘Binnen tien minuten bij die boomen daar!’ schreeuwde hij. ‘Wie houdt? de Bruin, kijk op je horloge!’
Hij was, drie anderen achter zich aan, in een stofwolk weggewerveld.
‘Hij gaat zijn bluf terughalen!’ zei Bruneton lachend. ‘Ze was mooi, die eene; zooals hij zei, een prinsesje. Die licht-gele tint, is dat geen teeken van adellijk bloed?’
Van Heemsbergen antwoordde met eenigen tegenzin, denkend aan Ada's herhaald vragen naar de verlatene.
‘Zij is een fatsoenlijke vrouw uit de dessa. Ik begrijp niet hoe zij in zulk gezelschap gekomen is.’
‘Waarom? Zij is geschapen om te dansen! Wat een lijn heeft zij!’ De schilder volgde met zijn vinger het profiel van een slanke gedaante in de lucht.
‘Ik hoor dat danseressen, - ronggengs, nietwaar? - niet geminacht zijn onder Inlanders. Dat lijkt me een teeken van iets superieurs in hun beschaving, - iets Grieksch zou ik haast zeggen!’ zei hij lachend.
‘Niettemin laat een ordentelijk man zijn dochter geen ronggeng worden,’ antwoordde van Heemsbergen. ‘Het is een dergelijk iets als met het gaan als huishoudster bij een Europeaan.’
‘Op die van jou zal niemand iets kunnen zeggen,’ merkte Bruneton op, en hij trok een gezicht of hij azijn proefde.
| |
| |
‘Brrrr! die ongelukkige stalknecht die met haar getrouwd is! ik had haar voor zijn grootmoeder aangezien.’
‘Ik heb een bijzondere reden,’ begon van Heemsbergen, langzaam kleurend. ‘Maar afgescheiden daarvan - ik zou zoo'n verhouding niet willen.’
Hij zag een woord op de lippen van den schilder en hield het tegen. ‘Neen, niet uit puritanisme! Voor mij is het een questie van - ja - van goeden smaak in het zedelijke, van wat men moreele elegance zou kunnen noemen, dat een man van het overwinnende ras zich niet op die manier afgeeft met een vrouw uit het overwonnene.’
‘O! - overwinnaars! - overwonnelingen! - dat is al zoo lang geleden!’
‘Als wat anders zijn wij en zijn zij hier?’ riep van Heemsbergen.
‘Maar als nu de “overwonnelingen” niets liever willen? hé?’
‘En onze eigen waardigheid dan?! lijdt die er soms niet onder als we hen demoraliseeren? Je verwijt me dat ik niet genoeg belang stel in den Inlander....’
Bruneton keek verbaasd op.
‘Ik! ik verwijt je dat je geen be...’
‘Nu ja, dan niet jij, een ander, anderen, ‘men’. Van Heemsbergen zocht ongeduldig naar de algemeenste aanwijzing voor die berispers, zoo gauw niet bij name te noemen of te onderkennen van elkaar, wier stem hij in zich hoorde. ‘Het is ook wel mogelijk dat ik dat niet doe - ik kan ze tot nog toe niet interessant vinden. Maar in elk geval is onverschilligheid dan toch beter dan bemoeienis van die soort!’
Bruneton wierp een zijdelingschen blik op hem.
‘Wat heeft hij, dat hij zoo geirriteerd spreekt?’ dacht hij.
Van Heemsbergen gaf zijn paard een karrewatstik.
‘De anderen wachten op ons, laten we wat aanrijden!’
Hij galoppeerde op het bosch toe, dat de vooruitgedraafde troep al bereikt had.
Van de zwaar belommerde heuvels der verte afgedaald met langzaam neerglijdende plooiingen en een breed-neergespreiden rand van ragbladerigen palm, wilden pisang en donkerruig struikgewas, lag het daar zwartig op het glorende groen van de vlakte als de sleep van een somber fluweelen koningsmantel op een marmeren vloer. Het was als een
| |
| |
begin van de heerschappij der hoogten midden in het rijke laagland. Ieder op zijn beurt hadden de suikerplanters van de streek beproefd de reusachtige wig vruchtbaren grond, die daar onder takken, stammen en wortels begraven lag, te ontdoen van den eeuwenouden last, en bloot te leggen onder de levendmakende zon, om er hun riet op te laten groeien. Maar de bouwvallen van het Hindoe-tempeltje en de graven der Moslim-heiligen maakten het geheele woud, tot aan dezen uitersten zoom toe, heilig voor de Inlanders.
En elke gevelde boom was gewroken door zooveel ongeluk, - zware schade aan machines, opdrogen van waterleidingen, steenworpen uit onzichtbare handen, wegblijven van werkvolk midden in de campagne, - dat geen van allen zijn eerste poging in dien strijd van Westersche winzucht tegen Oostersche vroomheid herhaald had. De Bakker, wijs geworden door anderer schâ, liet het bosch nu ongerept te midden van zijn suikkerriet-velden.
Toen van Heemsbergen en Bruneton er aankwamen, vonden zij de anderen in beraad met de vooruitgegane Inlandsche drijvers. Er werd afgesproken tegen middag-tijd bijeen te komen aan den plas waar Bruneton zijn schets ging afmaken. Den jongen herkennend die hem bij vorige gelegenheden al eens vergezeld had en die zijn gebroken Soendaasch verstond, beduidde van Heemsbergen hem dat hij van de anderen weg wilde. Zij gingen de eenzaamheid in.
Van Heemsbergen was geen goed jager: hij werd dadelijk ‘wild-woest’ en schoot dan te vroeg en voorbij. Niettemin hield hij hartstochtelijk van de jacht, om de tintelende opwinding er van, om de van verborgen leven wemelende eenzaamheid van het bosch, en de plotselinge sterke, verrukkekelijke gedachten die hem door het hoofd schoten als hij geheel alleen in die onbekende wereld stond.
‘Dieper het bosch in!’ riep hij zijn Inlandschen gids toe.
De jongen wendde zijn donker gezicht naar hem om.
‘Naar de beek, daar waar de hertjes komen drinken?’
‘Ja, dat is goed.’
Een tijdlang volgden zij een haast onzichtbaar pad. De boomen stonden hier ijl, forsch uitgegroeid op open plekken, waar de stronken van het gevelde hout, vermolmd al lang, veranderd waren in heuveltjes van varens en reusachtige
| |
| |
paddestoelen. Maar gaandeweg werd het nauwer en donkerder om hen heen, tusschen stammen als zuilen naakt en glad verdrong zich warrelig struweel en jonge opslag, en de grond was oversponnen met de taaie en stekelige mazen van allerlei slingergewas. De Inlandsche jongen, die lenig als een slang en vlug als een vogel overal doorglipte en overheen kwam, stond nu en dan stil om met zijn kapmes een bres in den wal te verwijden voor zijn geleideling. Van Heemsbergen voelde met genot het zwiepen van koelbladerige takken langs hem heen, het rukken van de lissen der doornige rottan aan zijn kleeren, het inzinken van de dikke laag vergane bladeren onder zijn voeten. Nu en dan vernam hij een gekraak en geknap in de takken, en hij zag hoe zijn gids loerend vooroverboog en luisterde. Maar hij maakte zelfs geen beweging naar het geweer dat hem zoo zwaar op den rug hing, met den riem zijn schouder striemend. Hij dacht niet aan dat dier waarvan hij de nabijheid vernam zóó als een jager er aan zou denken, met het verlangen het te bemeesteren; hij voelde alleen maar een eigenaardige, half-wilde vreugde, een prikkelende volheid van leven, alsof de snelheid en de sterkte van al die onbedwongen schepsels de zijne waren, en of hij zich van zijn eigen spierkracht, bruisende aders en ruimen adem eerst geheel bewust werd nu hij ze hoorde en voelde in hun geluid.
Na eenigen tijd van zulk half-blind maar vooruit bewegen door een luchtige volheid van gebladerte, rook hij dien eigenaardigen geur van water dat over steenen loopt. Bijna geheel verborgen onder overhangende takken en onder de breed-gespreide varens van haar oevers vloot hier de beek. Wat verderop lag het kruid vertreden, door ijlere boomtoppen viel zonnelicht, het luchteblauw liet het watertje glinsteren. Aan weerszijden van de beek, die hier breeder werd, waren de fijn-gespleten afdrukken van reeën-hoefjes te zien in den modderigen grond.
‘Hier is het!’ zei de jongen. ‘Hier komen ze drinken 's avonds. Van nacht nog heb ik ze gezien. Ik heb mijn knuppel naar ze gesmeten, maar ik raakte er niet een. Weg stoven ze allen!’
Die menschelijke stem klonk zonderling hier; van Heemsbergen schrok er van wakker uit zijn gedachtelooze extase.
| |
| |
‘Wat heeft hij zoo te roepen?’ dacht hij, en hij keek ontevreden naar den Inlander. ‘Dat zie ik toch zelf ook wel, dat hier herten geweest zijn.’
Hij ging op een omgevallen boom zitten en deed het geweer af. De jongen hurkte op den grond neer, boog voorover, en schepte een teug beekwater in een blad dat hij behendig tot een bekertje gerold had. Van Heemsbergen keek naar hem terwijl hij dronk, slurpend aan den rand van den groenen kelk dien hij met beide handen omsloot.
‘Waarom deedt je dat, - met een knuppel naar de reeën smijten?’ vroeg hij streng.
De jongen hief zijn nat gezicht op.
‘Ik heb geen geweer,’ zei hij met een begeerigen blik naar van Heemsbergen's flobert.
‘Je hebt geen geweer? Nu, wat zou dat?’
‘Nu jaag ik met een knuppel,’ zei de jongen beschroomd glimlachend. ‘Er zit een looden knop aan, als die de pootjes van het hert raakt dan breken ze, en het kan niet wegloopen, en dan kan ik het grijpen en doodmaken.’
‘Daar!’ dacht van Heemsbergen, met afkeer naar den jongen kijkend, ‘dat is typisch! Nu moet iemand me nog maar van de goedhartigheid van den Inlander spreken!’
En hij dacht aan Ada.
Een zin uit haar laatsten brief kwam hem te binnen.
‘Ken je ook de verhalen van het dwerghert?’ vroeg hij.
De jongen gaf het uit bescheidenheid onzeker gelaten antwoord dat de Inlander tegenover een meerdere voor ‘ja’ gebruikt.
‘Misschien!’ zei hij.
‘Vertel er me eens een!’ beval van Heemsbergen.
‘Er zijn er vele....’
‘Nu ja, welk je wilt, het komt er niet op aan.’
De Inlander dacht aan de sprookjes die in den schemerdonker van de hut des avonds, rondom het walmige oliepitje, verteld worden van het sierlijkste diertje van het bosch, zoo teeder en zwak dat, naar gezegd wordt, een plotselinge schrik, ja zelfs een ruw geluid of een fel licht het doodt, maar dat door zijn schranderheid den plompen neushoorn, den wreeden tijger en den vraatzuchtigen krokodil, belagers allen van zijn leventje, telkens verschalkt. Hij had ze wel
| |
| |
willen herhalen, maar het norsche gezicht van dien Hollander maakte hem bang. Neergehurkt, met de handen afhangend tusschen zijn knieën, keek hij verlegen naar het water.
‘Nu dan?’ porde van Heemsbergen, ongeduldig.
‘Het is heel klein het dwerghert.... en het is zoo slim, eh! zoo zéer slim.... Er is ook een dwergbuffel, maar niemand heeft hem nog ooit gezien, alleen maar zijn sporen op den grond....’
Hij stokte.
‘Nu, vertel dan maar een verhaal van den dwergbuffel. Daarvan zijn er toch ook wel?’
De jongen bleef zwijgen. Eindelijk:
‘Ik weet niet....’ mompelde hij.
‘Neen!’ dacht van Heemsbergen. ‘Daar is niets uit te krijgen. Wat wil Ada toch eigenlijk? Zij denkt dat het hier toegaat als in Holland, - met een waschvrouw, en een schoonmaakster, en den melkboer achter zijn kar, en met alle mogelijke vieze kinders, die zij van de straat in huis haalt, sluit ze vriendschap, en nu zou ze willen dat ik het hier ook deed met zoo'n half-menschelijken Inlander! Kijk hem daar nu eens zitten.... en 't is niet dat hij het werkelijk niet weet, maar hij wil eenvoudig niet - altijd datzelfde wantrouwen! - En de hertjes, dien gooit hij de pooten kapot met een knuppel. Ze zijn au fond wreed, Inlanders - gevoelloos althans, te eenenmale zonder hart. Hoe zou zoo'n mensch anders haar kind in den steek kunnen laten, om dansmeid te worden. Neen! 't had niets geholpen, al had ik haar geld gegeven toen - daar hoef ik me zulke verwijten niet over te maken..! Nu, vanavond als we thuiskomen kan ik het nog doen - ja, aan den dalang ook, natuurlijk, anders laat hij haar niet gaan, het is in elk geval de mooiste van zijn troep. Ik zal haar zooveel geven dat ze naar haar dessa terug kan, en vooreerst genoeg heeft, - en dan ben ik van de verantwoording af, als Ada me naderhand naar haar vraagt, bedacht hij.
Hij stond op, den jongen zijn geweer te dragen gevend.
‘Waarheen?’ vroeg deze, bedeesd.
‘O, - de beek langs maar. Het doet er niet toe.’
Een geruimen tijd lang volgde hij de bruine, half-naakte gedaante die lichtvoetig voor hem uit liep.
| |
| |
De beek glansde en donkerde; hier en ginder weer maakte zij bobbelend een in schuim neerkomenden scheut, een verborgen hoogtetje in haar bedding af, en om de punten van al veelvuldiger opstekende steenen vloot het water in gevlochten rimpellichtjes, murmelend. Hij keek er werktuigelijk naar met de vage gewaarwording in zich, dat er iets was waarover hij moest nadenken; maar hij kon niet vinden wat dat was. Die roes van leven die hem zoo pas nog doorgloeid had was vervlogen, en instee daarvan voelde hij een looden zwaarte in zijn leden en zijn gedachten.
De groene duisternis tusschen de boomen, de reuk van het water en vooral die bruine rug daar voor hem werden plotseling onverdragelijk. Hij beval den gids hem terug te voeren naar den plas aan den ingang van het bosch.
‘Ik hoop dat Bruneton alleen is,’ dacht hij.
Het ‘of- en defensief verbond’, bij die eerste ontmoeting zwijgend gesloten, was sedert bestendigd.
Geen van de anderen was er nog, toen hij den oever van het meertje bereikte. Bruneton zat te schilderen, klaarblijkelijk geheel verdiept en verloren in zijn werk.
Hij ging op hem toe.
‘Hier is het frisscher dan in het bosch!’ riep hij.
De schilder keek op, met een blik van onder gefronste wenkbrauwen, waar alle herkennen uit was. Kortaf en korzelig, als tegen een onbescheiden vreemde, zei hij:
‘Naderhand!’
En een gebaar van driftig weg-wijzen makend met de hand die het penseel vasthield hervatte hij zijn werk.
Van Heemsbergen was blijven staan, maar met een blik op dat ingespannen gezicht keerde hij om en zocht een plek in de schaduw waar hij den schilder uit het gezicht zou zijn.
Op zijn beurt keek hij eens naar wat den ander zoo opgetogen hield. Het meer, doorschijnend donker in de ver overvallende schaduw van het geboomte, de breede, ronde kruinen uit donkerheid opklimmend den zonneschijn in, een blauwachtig zwarte wal, fonkelgroen en goud op den top, en de vuurblauwe lucht daar boven.
‘Ja - het is wel mooi - maar wat geeft het?’
Zijn gedachten doolden weg in een mistroostige muizenis. Over allerlei, schijnbaar zonder eenig onderling verband noch
| |
| |
aanleiding hem plotseling in 't hoofd komende dingen - de eisch tot overgifte der erfenis aan de bloedverwanten van vaders zijde, tegen den voogd van Pieter Heuvelink in te stellen, - een gezegde zonder slot of zin van een donkeroogige jonge vrouw met wie hij den avond te voren had gedanst, - de gedrukte toon van Ada's laatste brieven; neen gedrukt toch niet, dat was niet het woord, het was niet of zijzelve verdriet had, maar of zij leed onder het denkbeeld dat hij het had, dat het niet zoo met hem ging als goed zou zijn. Zij sprak het met geen woord uit en toch stond het in haar schrift. Wat een idee van haar om bij die mevrouw Meerhuys batikken te gaan leeren! Wat zou zij eigenlijk denken van zijn verlof-aanvrage? Wat een smoorhitte, en die vergiftige muggen!....
De stem van Bruneton schreeuwde:
‘Hei, waar zit je? Kom eens kijken!’
Wakker wordend uit zijn gedachtengewar, stond hij op en ging naar zijn vriend toe.
Bruneton hield zijn schets op armslengte van zich af, haar met een stralend gezicht beschouwend.
‘Kijk eens!’ herhaalde hij.
Van Heemsbergen zag wat hem vlekken en vegen leken eerst, maar toen kwam er leven in, het water flikkerde en boomen hadden groen en schaduw.
‘Hè? Is dat niet kranig! Kijk dat effect eens daar, die uitbarsting van licht! - Superbe!’
Met glanzende oogen keek de schilder er naar. Hij was een ander dan die, ademloos en voor alles verloren, de natuur had nagewrocht op dat stuk gedoodverwd linnen. En die andere, zijn alledaagsch Ik dat van Heemsbergen en de gasten op Kalimas en zooveel anderen kenden, vond in verrukte dankbaarheid en trots het koninklijke geschenk van zijn zeldzamen makker.
‘Superbe!’ herhaalde hij.
Hij zette de schets behoedzaam tegen den boomstam aan, en zijn hoed opgooiend in de lucht, begon hij te dansen, met de vingers klappend als sloeg hij met castagnetten de vroolijke maat.
Van Heemsbergen kon de vraag niet terughouden die hem naar de lippen drong:
| |
| |
‘Wat doe je toch om altijd zoo gelukkig te zijn?’
‘Ik? - Niets. - Ik schilder!’
Een gerucht van door elkaar roepende stemmen en gelach kwam nader. Het waren de anderen. ‘Zij hadden met hun allen één hertje gevangen, en dat zat in den strik dien de Inlanders gespannen hadden den vorigen avond!’ riep er een. De blonde jongen wierp triomfantelijk een prachtige pauw op den grond; de kleine, met een ijl kroontje getooide kop die slap op zij lag, de rug en de lange staart schitterden als in goud gevatte smaragden.
‘Daar!’ riep hij, zijn handen, waaraan geronnen bloed kleefde, in de zij zettend. Hij keek of de onvergelijkelijke luister zijn verdienste nog verhoogde.
Van Heemsbergen werd uitgelachen om zijn leege handen.
‘Je hebt niet eens geschoten, we hebben er op gelet!’
‘Ja! waar ben je eigenlijk geweest?’
‘Zoo op je eentje, zeg?’
‘Als er hier een vrouwelijk wezen te vinden was in het bosch, zou ik wedden, een herders-avontuurtje!’
Zij riepen allen door elkaar, te vroolijker om zijn donker gezicht.
De manden die Mevrouw de Bakker den jagers had nagezonden werden uitgepakt en een tafeltje welbereid gespreid in de looverhut, die er van het vorige feest nog stond. De jagers vielen aan. Met een plof losspringende kurken vlogen in het water en de leege flesschen buitelden ze in het volgende oogenblik achterna.
Bruneton schoof zijn breedgeranden hoed in den nek, sloeg het hemd open op de borst en een servet om het middel knoopend bij wijze van sjerp, lei hij zijn witten schildersparasol over de knieën en begon zijn vingers er over te laten spelen als over de snaren van een cither. Beurt om beurt een accompagnement neuriënd en uit volle borst galmend, zong hij Spaansche volksliederen.
Het klonk en weerklonk over het water:
‘Señor Alcalde Mayor!’
‘Wat zingt hij?’
Een die in de Philippijnen geweest was antwoordde:
‘Een verhaal van een burgemeester die een mooie dochter heeft; ze komen haar een serenade brengen en nu denkt hij dat het dieven zijn!’
| |
| |
Bij het derde couplet viel de blonde jongen in, zuiver de tweede stem zingend; zijn bariton beurde de tenorwijze van den schilder op, en droeg ze als een ranke knaap een meisje. Hij wist van joligheid niet wat hij doen zou, heelemaal over den knauw van dien morgen en door het dolle heen. Toen niemand iets meer te zingen wist, gooide hij zijn kleeren uit en sprong in het water, de dobberende flesschen nazwemmend, die hij met zijn sterke witte tanden bij den hals greep en aan den oever apporteerde als een jachthond een eend. Hij blufte dat ze er hem nog eenige zouden toegooien. De anderen hadden moeite hem weer uit het water en in zijn pak te krijgen toen zij terugmoesten naar Kalimas.
Er zou na het souper en tot besluit van de feestelijkheden een wayang-drama - niet door poppen ditmaal, maar door mannen en vrouwen te vertoonen - opgevoerd worden op het plein voor het huis. De lichten brandden al in de voor tooneel opgeslagen tent, toen de jagers er aankwamen. De dalang stond te praten met den eleganten djaksa van Soemberbaroe; in het naderen hoorde van Heemsbergen den naam van Naïla.
‘Dus ze is pas danseres geworden?’
Hij nam de twee mede naar huis en met den djaksa als tolk en getuige legde hij den dalang uit wat hij omtrent Naïla wenschte en gaf hem, met het geld waarmee de jonge vrouw naar haar dessa terugkeeren en een week of wat leven kon, de als schadeloosstelling voor haar verlies gevorderde som.
Bruneton kwam hem halen, om naar het souper te gaan; hij trok met een zucht zijn ‘smoking’ aan.
‘Ik bleef wel zoo graag hier. Als ik niet wist dat Mevrouw de Bakker naar me zou laten vragen.... Ik heb zoo overgenoeg van de heele bende!’
‘Wat een idee! Wat heb je er tegen?’
‘Om te beginnen al, dat het een bende is. Een menigte als zoodanig vind ik onverdragelijk - al die menschelijke gezichten om me heen! Is het niet of er iets in je gedrongen en geduwd wordt, onder den voet geloopen?’
‘Wel neen! Hoe meer zielen hoe meer vreugd! Wat heb je toch vandaag?
Ik heb het land, als je de uitdrukking begrijpt - in den eigenlijken zin, geloof ik, - ik heb dit land, ik heb Indië!’
Bruneton trok hem mee naar buiten.
| |
| |
‘Dat is zeker een woordspel, ik vat het niet. Maar ik zal je wat zeggen, je maakt van je zijn hier niet wat er van te maken is. Je leeft als een bedelaar tusschen schatten! Ik heb me rijk gekeken voor mijn heele leven in die drie maanden, jij bent hier een jaar en hebt niets. Daar heb ik me al den tijd al over verwonderd. Van morgen met den optocht ook, waarvan ze zeiden dat het de moeite niet waard was, - en 't was uniek mooi! Jelui ziet niets van Indië - een volk van schoonheids-blinden. Jou had ik althans voor éénoog gehouden; maar neen! ook jij hebt de staar!’
Van Heemsbergen zweeg. Na een poos zei hij:
‘Wat heeft dat er mee te maken?’
‘Waarmee? met het geluk? wat een vraag! het mooie van de mooie wereld te zien, dat is geluk! - Kijk nu eens.’
Zij stonden van verre in de donkere kenari-laan; hij wees naar het landhuis.
Met zijn tallooze schittering van lichten hing het daar als een onmetelijk, nieuw aan de kim opgerezen sterrebeeld, de duisternissen rondom verhelderend.
‘Kijk nu eens!’ herhaalde de schilder. ‘Daarvoor heeft onze vriend de Bakker eenige tientallen van duizenden uitgegeven - een halve ton kost het feest hem, heeft hij mij gezegd; en verder heeft hij een paar millioen op zijn velden daarginder en in de een of andere bank. Heeft hij van alles te zamen, en zijn heele leven lang ooit genoten, wat ik op dit moment geniet, nu ik zie dat het mooi is? - ‘Dieu! que Rothschild est pauvre!’
Zij spraken geen van beiden meer, terwijl zij het huis in gingen en naar hun plaats aan tafel.
De stemming onder de voor de laatste maal zoo vorstelijk te zamen tafelenden rees spoedig en hoog. De gezichten werden purperig boven de rijen fonkelvolle glazen, de stemmen klonken bij het zingen af, het lachen was geschater. Achter de zienderoogen verslappende sterkheid der goede manieren was, als achter de wijkende duigen van een vat het bruisen van den jongen most, het opdringen te voelen van de uitbundige dartelheid, den geheelen, in die vele overrijke etmalen geplukten en gepersten oogst van vreugde, die nu gistend dreigde te doen uitéénvliegen wat tegenhield.
‘Het wordt een bacchanaal!’ dacht van Heemsbergen.
| |
| |
De zwart-oogige jonge vrouw van den vorigen avond, die tegenover hem zat, hief lachend haar champagne-glas tegen hem op.
‘Op uw vroolijkheid!’ zei ze.
Hij boog, zelf voelend hoe wrang de glimlach was, waarmee hij haar trachtte te bedanken. Zij 'zag hem met wijdopengaande oogen aan, en wendde zich plotseling tot haar buurman.
‘Neen, dat wordt belachelijk!’ dacht hij. ‘Wat het dan ook wezen mag, nu moet het uit zijn!’
Hij greep het volle glas dat voor hem stond; het was de Clos-du-Roi dien de Bakker voor het lest-best had bewaard. Als een geurige vlam sloeg door hem heen terwijl hij dronk. Dat drukkende gevoel, of ijzeren vingers saamgeknepen zaten in zijn hersens, liet los, versmolt, vervloog, een nevel dreef uitéén die tusschen hem en de dingen geweest was, den heelen dag al, van dat plotselinge oogenblik af in het bosch. Hij schonk en dronk nog eens, en voelde dat alles nu licht werd, gemakkelijk, aangenaam.
Met het eerste woord dat hem naar de lippen sprong had hij de zwartoogige jonge vrouw weer verzoend en aan 't lachend coquetteeren gebracht. In het volgende oogenblik had hij zooveel luisteraars als tafelgenooten om zich heen. Een van de jongelui kwam hem iets in het oor fluisteren:
‘De speech, zeg? Jij bent toch de aangewezen persoon, als advocaat - de oudste employé zegt dat hij 't niet doet.’
Hij stond op, en hield een rede op de Indische industrie die in 't eerst, blijkens de gezichten, verbijsterde, maar ten slotte een hiep hiep hiep hoerah! deed opgaan dat tot ver over de velden te hooren moest zijn; op den planter uitgebracht gold het eigenlijk den redenaar. De Bakker kwam met hem klinken.
‘Dat was verdomd mooi, verdomd mooi, van Heemsbergen!’ Hij verbrijzelde van Heemsbergen's hand bijna. ‘Kom mee! mijn vrouw wil je ook bedanken.’
Zij stond al voor hem, het glas in haar bejuweelde hand en iets als tranen in haar zee-groen en nacht-zwart glorende oogen.
‘Zoo!’ dacht hij toen hij weer ging zitten. ‘Dat is wijsheid die ik toch al van mijn gymnasium-tijd af gehad en niet gebruikt heb, - pluk den dag! Niet terug denken en niet vooruit, en dat allemaal laten voor wat het is - hoe zou iemand 't anders kunnen uithouden!’
| |
| |
Hij dronk door, zonder te weten hoeveel of velerlei. Toen hij opstond leek 't hem of hij niet liep maar dreef, - dreef op een schitterend, onzeker en toch betrouwbaar element, dat hem ergens heendroeg waar 't heerlijk moest zijn.
Toen de mede-bewegende menigte om hem heen stil hield bleef hij ook staan, en herkende de voorgalerij waar de lampen flauw brandden achter hangende bloesemtrossen, als kleine rood-ondergaande zonnen achter purperen wolken. Een bediende, op een stoel geklommen, draaide er een uit, hij zag de magere bruine hand scherp tegen den witten ballon. Het werd schemerig. Maar op het plein daarbuiten ontgloorde een helder licht en daarin begonnen zonderlinge figuren heen en weder te bewegen.
Boven geklinkklank van gamelan-muziek uit zeide een stem in het Javaansch: ‘Het drama van Senti Jaki, den held die de zoon is van Vorst Dono Loko, en de leerling van den heiligen hermiet Sakso Kentjono.’
Een vuurroode gedaante, op wier rug een spits gouden schild, als een schelp gewrongen en in een kam van vinnen en stekels uitstralend, vastgegroeid leek, kwam naar voren geschreden met stijve en langzame passen. Een gouden helm, waaruit een zwarte kegel opstak, schitterde boven het strakke gezicht. Om de naakte armen kropen banden en ringen die gevleugelde slangen geleken. Met de vingertoppen van beide handen een sjerp aanvattend en uitspreidend, waar op purperen grond witte spatten en sterren sprankelden, stond de glinsterende gedaante stil in het licht.
Nu verschenen er anderen, kleiner en teerder, drie vrouwen, in dofrood de eene, de tweede in 't bruin, in somber blauw de derde, allen van de enkels tot op het voorhoofd bezet met gesteente en in goud gevat. Diep gebukt naderden zij den rooden vorst en zij hurkten voor hem neder, terwijl zij de linkerhand, met de palm naar buiten en de aaneengesloten vingers opgestrekt, op de gebogen knie hielden, en met de rechter wenkten. Drie mannen in violet-fluweelenwambuizen en geelachtige, van voren met een puntigen plooi afhangende sarongs gekleed en die op stokpaarden reden, gehoorzaamden aan dat gebaar. Zij waren aanvoerders van de legers van den rooden vorst, gekomen om zijn bevelen te vernemen. Met de handen aan de teugels van hun
| |
| |
stokpaard, trippelden en steigerden zij om den vorst en zijn drie gemalinnen heen; de vorst gaf hun last om in verre streken te gaan oorlogen. Zij verdwenen met een sprong die de plooien van hun sarong als vleugels deed uitwaaien.
De roode vorst en zijn gemalinnen verdwenen, en in hun plaats kwamen, wijdbeens schrijdend en de handen heen en weer draaiend, terwijl zij hun armen recht uitgestrekt hielden, twee prinsen in 't rood en in 't groen, door een stoet staatsjonkvrouwen omgeven en gevolgd door monsterlijke krijgers die gouden slagtanden hadden en lange krullende baarden. De stokpaard-ruiters kwamen weer aan galoppeeren en zij en de geslagtande gedrochten streden met elkander. Maar de hermiet, wien van de andere zijde een gekroonde vorstin tegentrad, scheidde de strijders. Dadelijk daarop echter bedreigden allen elkander met pijlen, lansen en krissen; en de gamelan-muziek bonsde heftig en doordringend. De roode vorst, van midden tusschen de wapens opstijgend, strekte den arm uit en liet zijn vingers trillen; en stap voor stap weken de monsters en de leger-aanvoerders, terwijl de angstig neergedoken vrouwen oprezen en buigend en zich wringend begonnen te dansen.
Nu weerklonk opeens een andere toon en een nieuwe maat, de muziek zwol en zweeg, en herbegon in nog half bedwongen gejuich, en eene als maneschijn in een bosch zilverig-groene, als een manestraal slanke gestalte gleed te voorschijn. In haar bleek gezicht fonkelden de oogen waarboven de breed-geschilderde wenkbrauwen stonden als twee zwarte poorten. Een gouden voorhoofdsband volgde die tweemaal golvende lijn; en daarboven uit rees een zwarte als een phrygische muts overhangende helm. De ooren verdwenen onder vleugelig uitgespreide versieringen. Op haar borst blonken in afdalende rij drie zilveren halve manen. Zij breidde een dunnen witten sluier om zich heen en stond als een lichte nachthemel tusschen wolkjes.
Er ging een gemurmel van bewondering door de rijen der gasten in de voorgalerij.
Nu begon zij te dansen, zeer langzaam en zonder de voeten te bewegen, haar slank lijf latende deinen in slangegolvingen. Zij hield het hoofd zeer rechtop en de oogleden gesloten als in slaap. Maar met een droom-zachte beweging liet zij ze nu opengaan, en zag naar de plek in de galerij
| |
| |
waar van Heemsbergen zat. Hij voelde haar blik als een aanraking van zijn oog-appels. Het was Naïla. Van die seconde af vermocht hij niets anders meer te zien. Zij strekte de armen uit en bewoog de handen op en neer, op en neer, alsof zij wenkte, van zich af en naar zich toe; toen de vingers een voor een uitstrekkend en hoekig buigend, liet zij de handen draaien aan de polsen, en tegelijk den geheelen romp op de heupen; elke lijn van het buigzame lijf leefde; zilverglanzen en flonkers van gesteente liepen langs haar heen.
Hij ademde bijna niet, geheel bevangen door datzelfde gevoel dat hem in de van leven bonzende eenzaamheid van het bosch placht te overstelpen, wanneer hij naar het geritsel luisterde van onzichtbare dieren. Elke beweging van dat tintelende schepsel, dat hem met haar zwarte oogen vasthield, werd hij gewaar als had hij ze met zijn eigen lijf en leden gemaakt. Het werd ondragelijk, hij had wel willen schreeuwen dat zij uitscheiden moest, maar zijn keel zat dicht en hij kon zelfs niet meer willen. Het was of zijn leven uit hem wegvloeide naar haar toe, of het aan haar vasthing, in die plooien die zoo om er krankzinnig van te worden bewogen, aan haar armen, tegen haar borst.
Zij verdween.
De gasten applaudisseerden luid.
‘Salome!’ riep Bruneton. ‘Ah, zoo zou ik ze willen schilderen!’
‘Neen, die anderen zijn nu vervelend - al weer die monsters met de slagtanden!’
De planter stuurde een bediende om het wayang-spel te doen staken. Iedereen stond op, en de lampen werden weer aangestoken. Mevrouw de Bakker knikte een groepje jonge lui en jonge meisjes toe die riepen dat er nog eens gedanst moest worden tot besluit.
Van Heemsbergen hoorde het waar hij buiten in de donkerheid stond. Met uitgestrekte armen bewoog hij een wittig-schemerende gedaante achterna. Zij dreef voor hem weg als een wolk, een al diepere duisternis in.
Nu voelde hij de wielsporen van de oprijlaan onder zijn voeten. De electrische schijn van het huis verflauwde, een flauwe maneschijn lag op den grond.
| |
| |
Was dat maneschijn daar, bij dien stam? Zijn uitgestrekte handen voelden sluierweefsel, en toen een koelen, gladden schouder.
Hij greep Naïla in zijn armen en droeg haar zijn huis binnen.
De Gouden Vloed was gezakt en afgeloopen van Kalimas. En, zooals na een overstrooming het weer droog wordende land overdekt ligt met verbrijzeld menschenwerk en met de wortels uitgerukt groeisel, dat het water in zijn vaart heeft meegesleurd en laten vallen, zoo lagen menschen en dingen op Kalimas beladen met het bezinksel van het feest, zichtbaar en onzichtbaar.
Het landhuis leek door moedwillige handen geschonden, zooveel scherven, stukken, flarden werden overal gevonden, zooveel kostbaars bleek verminkt. Muffe hoopen afval, die rozen, orchideeën en lelies geweest waren, lagen opgetast op het erf waar de koelies ze traag neersmeten. De plaats van de luchtige hutjes-stad was te herkennen aan de verstrooide bamboe-splinters en flarden vlechtwerk, de in de modder getreden lappen en vodden, leege blikjes, verbrijzelde flesschen, vuilnis van allen aard, te midden van een kring vertrapte grasvelden en geknakte, met geel geworden twijgen en bruinige bloemen in het zand slierende boschjes. De boomen droegen zwarte brandwonden van de illuminatie. De koetsier klaagde over hinkende en hang-koppige paarden.
In het fabrieksgehucht, in Kaliwangi en de dessaas rondom lagen overal zieken op de baleh-balehs. Er stonden huisjes zoo hol of een bandjir er huisraad, kleederen eten en alle gerief uit weggespoeld had. En bij Saïd-Mohamad en in het pandhuis, waar de vette Chinees zich in de handen wreef, groeiden de stapels verkwanseld en beleend goed.
De gasten, die zich naar links en rechts over heel Java verspreidden, droegen, de een meer de ander minder, feestafval mee; wangunst, teleurstelling, wrok, netelige herinnering aan een geëindigd, moedwil tot het voortzetten van een begonnen avontuur, beschuldigingen waar geen bewijs, vonnissen waar geen beroep van mogelijk zou zijn, van dat alles lag er, hunzelven veelal onbewust, bezonken in het
| |
| |
diepste van hun hart, een van de hoogten afgespoeld verweersel dat nog langen tijd de vlakke velden van hun dagelijksch bestaan onvruchtbaar maken zou.
De gastheer en gastvrouw en die op Kalimas bleven voelden een eigenaardige ontstemming, een ontevredenheid over alles en allen en over zichzelven vooral. Er was iets haast vijandigs in het gevoel van ieder jegens allen, alsof elk den ander en allen anderen de schuld gaf van een niet licht te vergeten teleurstelling en zelfs verongelijking, en daar een wrok over voedde die niet minder werd door de onmogelijkheid om te bepalen waarin die verongelijking of teleurstelling eigenlijk bestond. Allen zonder onderscheid, van den planter en zijn vrouw af tot aan den jongsten employé, tot aan de bedienden in het huis, de koelies in de fabriek, de kinders in de dessa toe, hadden zich het genot tegengenoten, ieder op zijn manier begreep dat het niet was wat hij het gehoopt en geloofd had, ieder op zijn manier verlangde naar iets beters.
De Bakker had het eerst van allen den gewonen gang van zijn leven weer opgenomen. De champagne schuimde nog in de afscheids-glazen toen hij alweer in de fabriek stond, bij de kookpotten en de machines den scheikundige in het laboratorium, die bezig was met de analyse van het sap, over zijn schouder kwam kijken, en het lichte wagentje, waarmee hij door de tuinen placht te rijden, liet inspannen om eens te gaan zien hoe de oogsters vorderden op het barnende veld. Naar gelang van hun karakter-veerkracht sneller of langzamer volgden zijn employé's; lichamelijk van de eerste minuut af op hun post, kwamen ze er een voor een ook met den geest. De geweldige gang van het werk, dag en nacht doorwentelend, had binnen enkele etmalen tot den traagste en slapste toe medegesleept.
Mevrouw de Bakker echter kon niet zoo gauw weer op haar verhaal komen; buiten bereik van die onverbiddelijke kracht, in de koele stilte van haar kamer met de zorgvuldig gesloten luiken, waar zij pastilles liet branden en essences sprenkelen om den door de reten naar binnen dringenden suikerwalm te overmeesteren, lag zij de dagen door onbewegelijk waar het verloopende feest-getij haar had laten zinken. In een losse japon en met haar rood-gond haar
| |
| |
uitgespreid over de leuning van de chaise-longue lag zij soms te dommelen en soms verstrooid te kijken, tusschen poozen nalatige lectuur door. Het verkreukte boek gleed haar uit de handen; zij riep haar lijfmeid die al de gedurende de feesten gedragen japonnen voor haar moest uitspreiden. De stoelen, de sofa, het tochtscherm, de toilettafel, de groote spiegel, de geheele kamer hing vol; en zij keek naar al die hulsels die de ommelijnen van haar lijf en leden hadden, of zij in elk een gedeelte van haar persoonlijkheid had laten zitten, en nu niet meer wist wat en hoeveel zij nog aan zichzelve had.
Van Heemsbergen voelde ook de moeielijkheid om den zoolang buiten gebruik gestelden en door van buiten komende impulsies vervangen wil weer op gang en kracht te krijgen.
Al eenige malen had hij den vermoeienden rit uitgesteld naar een dessa in den omtrek waar bloedverwanten woonden van de Inlandsche vrouw die zich voor Pieter Heuvelink's moeder liet doorgaan. En wanneer de uit hun gehuchten ontboden Inlanders, van wie hij bijzonderheden omtrent haar had pogen te verkrijgen, weder bukkend weggingen uit zijn studeerkamer, bleef hij vaak tusschen notities en brieven werkeloos zitten, de eene sigaret na de andere rookend; en hij luisterde onnadenkend naar het ritselen van Naïla's sarong.
Hij had haar willen terugzenden naar haar dessa, dien eersten ochtend; maar zij was bitter begonnen te schreien. Waarom was hij ontevreden op haar? Was zij niet in alles gehoorzaam geweest? Was zij niet dadelijk gekomen toen hij haar liet roepen, in plaats van eerst naar het molenhuis te gaan, waar de djaksa van Soemberbaroe naar haar vroeg?
Hij zag haar verbaasd aan.
‘Laten roepen? Ik heb je niet laten roepen!’
Maar zij hield vol; de dalang had haar het geld van mijnheer gegeven, daarom was zij naar zijn huis gegaan dadelijk toen zij weg kon van den wayang!
Hij zag plotseling-duidelijk haar misvatting van zijn gedachte, en, in herinnering, geheel anders nu dien blik van onder duistere wenkbrauwbogen en zwart-gouden voorhoofd-band die hem met de duizeling van het raadselachtige bevangen had. Maar hij begreep tegelijk hoe de misduiding
| |
| |
van een wensch om haar aan zich zelve terug te geven voor begeerte naar haar bezit bijna onvermijdelijk was in een vrouw van haar ras tegenover een man van het zijne, en het bewustzijn van zijn eigen deel - zijn onverschilligheidsdeel - aan de schuld van zijn geheele volk maakte dat hij hulpeloos stond in dien strik, dien het noodlottige toeval hem omwierp.
Moed scheppend uit zijn zwijgen herhaalde Naïla klagelijk haar smeek-vraag: was zij niet in alles gehoorzaam geweest? Had zij ook maar in het minst tegengestreefd toen hij haar in zijn armen greep, in de duistere laan?
Hij sprong op van den stoel waarnaast zij neergegleden was. Zij begon te snikken, zachtjes eerst, en toen al heftiger; hij hoorde het, waar hij, de kamer uitgeloopen, stond; terugkomend in de deur zag hij haar daar zoo ongelukkig ineengedoken op den grond, schokkend van het huilen.
Aarzelend zei hij:
‘Ik zal zorgen dat je geen armoe hoeft te lijden. Je wilt toch wel terug naar je ouders en naar - - naar je kind?’
‘Mijn ouders zullen mij niet weer in huis willen nemen, en mijn kindje, dat is immers dood!’ nokte Naïla. ‘Waar zal ik dan heengaan, nu?’ Van Heemsbergen keek naar haar, zich op de lippen bijtend.
Zij zag de uitdrukking in zijn oogen.
Op haar knieën naar hem toe schuivend, legde zij, met het plechtige smeekgebaar van den Inlander, haar beide handen om zijn voet en drukte de palmen tegen haar voorhoofd, en zij prangde zich tegen hem aan, terwijl zij haar beschreid gezicht en oogen, die door de tranen heen glansden als sterren, ophief.
Bijna driftig trok hij haar overeind.
Van dat oogenblik af had hij niet meer van wegzenden gesproken.
Het was ook of Naïla door haar geheele manier van zijn en doen, en van niet-zijn en niet-doen vooral, allen houvast en vat deed verdwijnen van voor het forsche besluit. Of zij het nog altijd tegenwoordig gevoeld had in van Heemsbergen's gedachten, ingeslapen wel, maar door het geringste wakker te maken, - en dan zou het onverbiddelijk zijn, -
| |
| |
was zij in huis of zij er niet was. Haar zijn was een altijd-door verdwijnen. Onhoorbaar bewogen haar bloote voeten over de vloersteenen, het geluid van haar stem, het gerucht van haar hanteeringen vernam hij niet. Hij merkte alleen dat zij hier of ginder geweest was aan de sierlijke orde van al de dingen en de zindelijkheid. Het lekker-klaargemaakte eten kwam met klokkeslag op tafel; de dranken waren koel in een pas uit het ijs gehaalde flesch; zijn kleeren lagen nagezien voor het aantrekken; hij vond wat hij noodig had in de badkamer als hij er kwam, het stof, waarvan hij de fluweelige aanraking niet velen kon, was nooit te voelen op zijn schrijftafel of zijn papieren.
Maar hij zag noch hoorde haar, tenzij hij haar riep. Onmerkbaar genaderd stond zij dan, met neergeslagen oogen, voor hem; zij had maar éen antwoord, zacht uitgesproken, op wat hij ook zei:
‘Ja Heer.’
En was dadelijk weer verdwenen, een bijna onnaspeurbaren bloemengeur nalatend, die misschien kwam van het kransje jasmijn, parelig uit het blauwzwart van haar haarwrong opglorend, en misschien uit de dunne kleeren, waarin haar leest en leden zich lijn voor fijne lijn afteekenden.
IJl en zacht als die geur was stond hij van Heemsbergen toch tegen den eersten dag. Gaandeweg echter raakte hij er aan gewend. En het leed niet lang eer hij met genoegen den zuiveren wel-reuk ontwaarde, als die een enkele maal hem gemoette tusschen de zware wademen walgelijk-zoeten stroop-stank door, die ten open poorten en deuren van de fabriek uitsloegen.
Eens echter, toen hij met het portret van Ada, dat op zijn schrijftafel stond, in handen zat, merkte hij ook daaraan een flauwen amber-geur; hij werd er heelemaal ellendig van. Of hij zich gebrand had liet hij het stukje karton vallen. Toen, het weer oprapend, en zonder te kunnen kijken naar de oogen die hem er van aanzagen, waaide hij het driftig heen en weer en sloot het weg.
Er kwam een brief van haar, dienzelfden middag; hij ging er het huis mede uit, het erf af; eerst voorbij de bocht van den landweg, waar van Kalimas, achter geboomte ondergegaan, geen glimp meer te zien is, brak hij de enveloppe open.
| |
| |
Zij antwoordde op zijn klacht over te weinig tijd van nu twee maanden geleden, toen hij aan zijn essay werkte.
- - ‘daarom kan ik er ook zoo naar verlangen getrouwd te zijn; ik zou je het sleurwerk afnemen dat je aan de klerken niet kunt toevertrouwen. Ik oefen me al vast!’
Hij kon niet weer naar huis daarna. Van den toko van den Chinees uit stuurde hij naar zijn lijfjongen, om zijn valies en linnen; en hij reed naar Soemberbaroe, waar hij een week in het hôtel bleef, en Mevrouw Oldenzeel verbaasde door avond aan avond te komen theedrinken, zwijgend luisterend naar haar gepraat over Herman, met dien frons tusschen de wenkbrauwen dien zij nu al van hem kende. Toen hij met den President mee terugreed naar Kalimas, had hij met zichzelven uitgemaakt dat de omgang met een Inlandsche huurling - haast noodzakelijk onder zijn omstandigheden - geen letsel toebrengen kon aan zijn liefde tot Ada.
‘Dat is als eten en drinken dat een mensch niet hindert in hersenwerk en in zijn gemoedsleven,’ zeide hij hardop in zich zelven, de formule vindend ten laatste, waarin tegenstrijdigheden zich verklarend lieten oplossen - bij eenigen goeden wil in den formuleerder.
Niettemin meed hij Naïla na zijn thuiskomst.
En toen een dag of wat later het factotum van den planter hem kwam vertellen dat hij in Langean menschen had gevonden die van de Inlandsche vrouw Rattem en het huishouden van den ouden Heuvelink, zooals het twintig jaar geleden geweest was, afwisten, nam hij dat als een aanleiding om een poos naar het heuveldorp te gaan; hij verklaarde de Bakker dat hij op de plaats zelve wou zien wat er aan zekerheid te vinden was.
Het bleek niet veel. De een wist zich niets meer te herinneren bij de ondervraging; een tweede hield staande dat de jonge Heuvelink de zoon was van een Inlandsche vrouw die Rattem's voorgangster was geweest; een derde meende daarentegen dat zij na dien eersten zoon nog meer kinders van haar heer had gehad en dat er daarvan nog in leven moesten zijn. Allen spraken echter vaag, zeggend dat zij herhaalden wat zij gehoord hadden van dezen en genen,
| |
| |
wien wisten zij niet meer. Alleen een oude man, wien de anderen een zekeren eerbied bewezen, - van Heemsbergen brak zich het hoofd niet met zoeken naar de reden, - was stellig in zijn verklaringen; hij zeide dat hij Rattem van kind af gekend had, en dat zij werkelijk de voormalige huishoudster van Heuvelink en de moeder van zijn eenigen zoon was.
De Bakker haalde zijn vierkante schouders op toen van Heemsbergen met dat bescheid thuis kwam. Kortaf zei hij:
‘Hij heeft den kerel een rijksdaalder gegeven om je dat te zeggen.’
‘Hij’, dat was de nog altijd onbekende belager der erfenis, die zich achter Rattem verschool. De losweg door een belanghebbende geopperde mogelijkheid van het bestaan van zulk een persoon was voor den planter al sedert lang een zekerheid geworden, waar hij zijn ziel en zaligheid voor verpand zou hebben. En hij putte zijn achterdochtige vindingrijkheid uit met het gissen naar de identiteit van dien dief-door-de-tweedehand. Eerst had hij den voogd van den overledene met hem vereenzelvigd: hij was degeen die Heuvelink's vermogen onder zijn beheer had en Heuvelink's omstandigheden tot in het verborgenste en nauwkeurigste kende; het was natuurlijk dat hij zijn macht en zijn kennis misbruikte tot eigen voordeel. Het bleek hem ten laatste - niet uit 's mans karakter, want voor bewijzen uit het zedelijke was hij weinig toegankelijk - maar uit allerlei bijkomstige feiten, dat de beheerder der erfenis en de belager daarvan twee waren; een poos lang bleef hij verbaasd en besluiteloos als een jachthond, die rennend langs wat hij voor een hazenspoor heeft gehouden een welgedaan konijn in zijn juist toegeknipt traliehok vindt zitten. Maar toen - juist ook zoo als de jachthond, na een oogenblik bedenkens, den neus in den wind steekt en met naar rechts en links heen en weer loopen overal gaat snuffelen of hij niet ergens toch dien haas kan luchten, waaraan hij nu eenmaal gelooft, - toen begon hij, den voogd latend voor wat hij was, een voor een en ook wel bij tweeën of drieën tegelijk allen te verdenken en te bespieden die, op welke wijze dan ook, ooit met de Heuvelinks te maken hadden gehad, uitgaande van het idee ‘dat die er het naast aan toe waren.’
| |
| |
Verbaasd en geërgerd hoorde van Heemsbergen namen, waarvan hij niet kon begrijpen hoe iemand ze in éen adem met zulk een beschuldiging durfde uitspreken.
‘Je kent de wereld nog niet,’ zei de Bakker, die de ontstemming van ‘zijn advocaat’ wel merkte. ‘Op 't stuk van de duiten zijn Jan, Piet en Klaas altegaar dezelfden, dat wil zeggen: schavuiten.’
Zijn redenen voor argwaan waren menigvuldig en licht in 't omslaan als de bladers op een boom: armoe was een begrijpelijke oorzaak van den wensch om te bezitten, rijkdom maakte dat wie had nog méer wou hebben, handigheid in zaken-doen kwam door herhaald van-zich-af-schuiven van zoogenaamde gewetensbezwaren, en was om die reden een uithangbord van een man als zij zochten, warsheid van finantieele beslommeringen oordeelde hij een dicht gordijntje voor den duitendief die er achter zat, handelslui wisten immers van mooie beleggingen voor kapitalen, advocaten kenden de strekerige manier om ze in handen te krijgen, ambtenaren konden den Inlander naar hun pijpen laten dansen als het op getuigen aankwam; elke omstandigheid en elke eigenschap was verdacht, en het tegenovergestelde daarvan was het evenzeer.
‘Je kent de wereld nog niet,’ herhaalde de Bakker al maar weer, van Heemsbergen met een zekere goedaardige minachting aankijkend. ‘En vooral, je kent Java nog niet, jongmensch!’
Na zulk een gesprek lag het land voor van Heemsbergen's verbeelding als een vuilnis-hoop en een riool.
Echter, wat hem vooral tegen de borst was, omdat het hem, Gijsbert van Heemsbergen, zelven de smerigheid indrong, was dat hij de volstrekte overtuiging van de zuiverheid zijner zaak niet kon verkrijgen. Hij had de Inlandsche vrouw Rattem gezien, en de herinnering aan haar rustig gezicht en de stemme-klank waarmee zij moederlijk het kleintje bij zich riep, dat verschrikt huilend was weggeloopen bij zijn nadering, kon hij niet van zich afzetten. Als zij werkelijk de moeder van Pieter Heuvelink was, dan mocht het met de Bakker's belangen en met zijn eigene gaan hoe het wilde, hij zou niet helpen om haar af te nemen wat haar toekwam.
Op een avond zei hij het den planter ronduit.
| |
| |
Hij stond pal om een hevigen aanval te verduren. Maar de Bakker blies bedaard zijn rook weg en tuurde dien van tusschen dichtgeknepen oogleden na, of hij een zonnige verte inkeek naar iets heel kleins.
‘En àls ze nou de moeder eens was - wat dan nòg?’ vroeg hij na een oogenblik.
Van Heemsbergen zag hem sprakeloos aan.
‘Als ze nou de moeder eens was,’ herhaalde de Bakker bedaard. ‘En als ik nou eens zoo stom was om haar de erfenis te laten; wàt denk-je dan dat zoo'n meid, die van haar leven nog geen honderd gulden bij mekaar heeft gezien, zou beginnen met twee millioen?’
‘Dat is mijn zaak niet!’ riep van Heemsbergen. ‘Wat ik te beoordeelen heb is alleen maar -’
De Bakker hield zijn hand op.
‘Ho! eens even! Je draaft door als een paard dat den kolder in den kop heeft. Ik had nog niet gedaan - “als die ander haar althans het geld niet afpakt?” wou ik zeggen. En dat vat-je toch wel dat-ie dat doet?!’
‘Die man achter de schermen is nu een idee van Bossing en van u; als ik er eenig bewijs voor had dat hij bestaat -’
‘Bewijs! bewijs! Ik hèb het bewijs, zeg-ik je, in het karakter van den Inlander heb ik het bewijs. Ja, dat zal iemand mij wijsmaken, dat een Inlander uit zich zelf zoo'n zaak begint! Maar als ik op jou “wettig bewijs” wou wachten, dan kon ik wel fluiten naar mijn geld! - Je bent nog met je gedachten in Holland, man! Als de zaak daar gebeurd was zou ik zeggen “je hebt misschien wel gelijk.” Maar we zijn niet in Holland, we zijn in den Oost, en hier gaat 't toe op zijn Oostersch. Rattem - als 't dan Rattem zijn moet - krijgt het geld in geen geval; hoe of 't ook gaat, zij blijft er nuchter van. De questie is maar: zal de famielje de erfenis hebben, of de een of andere schoelje? dan zeg ik, goddomme! de famielje!’
Mevrouw de Bakker, die uitgestrekt op een langen stoel met haar waaier lag te spelen, de groen-blauwe pauweveeren over elkaar schuivend en weer uitspreidend, merkte als terloops op:
‘Mijn man zegt “als ze de moeder was”, om op je rede- | |
| |
neering in te gaan, van Heemsbergen. Maar iedereen weet natuurlijk heel goed dat ze het niet is.’
- ‘Precies. Dat is 't 'em! Zij is zoo min de moeder als jij of ik - een doodgewone kampong-meid, die misschien eens is meegeloopen met een staljongen of een tuinman van den ouwen Heuvelink. En dan is ze zoo het een en ander te weten gekomen van zijn huishouden, waar ze goedgeloovige lui mee kan wijsmaken dat ze zijn ménagère is geweest.’
‘Ik geloof,’ begon mevrouw de Bakker weer op dien luchtig-effen toon, als gleed zij met de opmerking over een zaak heen die haar toevallig ter ooren was gekomen, maar waarbij ze zich niet wenschte op te houden, - ‘ik geloof, dat als van Heemsbergen ànders vroeg in de kampong, hij ook ànders zou hooren.’
Zij hield haar hand op tegen het licht van de lamp en keek naar de roode lijntjes tusschen de vingers en naar het troebel-doorschijnende van de nagels als druppels op de toppen. Toen, met een halven glimlach van Heemsbergen's blik ontmoetend:
‘Ik had misschien moeten zeggen: “als je door een ander vroeg.” Je hebt immers een tolk?’
Zoo gladweg zij het woord uitsprak - niet anders dan of zij van den Javaan, zijn gewonen begeleider naar de dessaas, sprak - begreep hij toch dat zij Naïla bedoelde; en tegelijk aan dien halven glimlach, dat ze hem haar vrij-zijn wilde toonen van alle conventioneel-vrouwelijke huichelarij in het doodzwijgen van de verhouding tusschen Naïla's gelijken en zijns gelijken.
‘Vrouwen leeren wel ruimer denken hier,’ dacht hij.
Mevrouw de Bakker, - die door derden van zijn engagement met Ada de Grave wist, - keek, tusschen uiteengespreide vingers door, naar zijn gezicht. Het spelletje met haar hand en het licht stakend, zei ze lachend:
‘Ik zou dien tolk maar eens tot ambassadeur, ambassadrice promoveeren.’
‘Wel ja!’ riep de planter. ‘Stuur er die meid van je eens op af! Die heeft natuurlijk haar vrindjes in de kampong - in de opium-kit, in den warong, in het danshuis, overal waar jij niet komt. Wat wed-je dat ze je een heel ander verhaal thuisbrengt dan die ouwe kerel op Langean je heeft voorgelogen.’
| |
| |
Van Heemsbergen zag vóor zich.
- ‘God man! wat vindt je dáar nou in?’ riep de Bakker. ‘Dat zijn weer van die Hollandsche fatsoens-ideeën tegenover Inlanders! Als je in de rimboe bent moet je met de tijgers brullen, zeg ik maar.’
‘Het is in elk geval de naaste weg tot de zekerheid die je zoo graag hebben wilt,’ merkte mevrouw de Bakker op. ‘En behalve dat - ik denk dat Naïla al lang meer van de zaak weet, dan wij allemaal!’
‘Waarom zegt ze dat zoo?’ dacht van Heemsbergen. ‘Zou ze haar hebben doen uithooren?’
Hij keek er de elegante vrouw eens op aan.
‘Het is mogelijk,’ antwoordde hij koel, en begon over iets anders.
Maar toch, dien avond bij het thuiskomen, deed hij Naïla een vraag, waaruit zij al of niet hooren moest wat hij meende, naar gelang zij kundig of onkundig was van de zaak-Rattem. Zij begreep hem onmiddellijk; hoewel zij draalde met haar antwoord zag hij dat aan het plotselinge, dadelijk weer gedoofde, opglanzen van haar oogen.
Den volgenden ochtend, bij het ontvangen van haar maandgeld, vroeg zij verlof om naar den pasar te gaan. De vorige maal had zij daar niet om gevraagd; hij ried wat zij wilde, en dat zij zich zeker voelde van zijn toestemming in haar verzwegen voornemen.
En toen zij een paar uur later weer het huis inkwam, langs hem heen gaande met haar onhoorbare beweging en stemmig neergeslagen oogen, voelde hij als onder een niet te ontkomen dwang de woorden zich in zijn mond vormen, waarop hij wist dat zij wachtte:
‘Heb je Rattem gezien?’
‘Ik heb haar gezien,’ antwoordde Naïla op een effen toon, en zonder op te kijken.
Zij verdween.
Maar na een poosje kwam zij weerom, rondkijkend of zij iets zocht.
Hij zag dat zij een schoone kabaai had aangedaan, heur haar gladgestreken en een waasje poeder over haar wangen gelegd had; een bijna bedwelmende geur dreef om haar heen. Zij bukte naar een kleine bolronde gouden vrucht, die uit
| |
| |
de korf gevallen moest zijn, waarmee zij daareven de galerij binnen was gekomen. Toen, zonder, zooals anders, op eene vraag van hem te wachten, begon zij te praten, wat verlegen nog in 't eerst, over wat zij gekocht en hoeveel zij betaald had op den pasar, en toen, gaandeweg vrijmoediger wordend, over Rattem's man, die een kris-scheede had, een allerprachtigste, zoodanig als zelfs de djaksa van Soemberbaroe er geen bezat, en die blufte dat hij spoedig nog rijker zou zijn dan de Regent.
Hij antwoordde niet; en zij begon over Rattem-zelve, vertellende hoe zij al eenige mannen had gehad vóor dengene met wien zij nu getrouwd was, en hoe zij een tijd lang geleefd had in het huis van een Arabier, die haar nú nog kwam opzoeken in de kampong. In bijzonderheden komend sprak zij de ergerlijkste dingen uit met een schaamteloosheid die door openhartigen eenvoud bijna onschuldig werd.
Na een poos onwillig luisteren vroeg van Heemsbergen, door een plotselingen achterdocht getroffen:
‘Je herhaalt toch geen praatjes van menschen die er misschien belang bij hebben Rattem zwart te maken?’
‘Eh!’ riep Naïla. ‘Alle volwassenen en zelfs de kinderen in den kampong weten hoe Saïd-Mohamad daar in en uit gaat!’
Hij dacht na. Waar Saïd-Mohamad was, hij wist het, daar was bederf.
Na een poos zei hij, zich dwingend:
‘Zie eens of je te weten kunt komen wat hij daar wil.’
Naïla herhaalde haar onveranderlijk antwoord op al zijn bevelen:
‘Ja Heer.’
Maar ditmaal was er een klank in haar stem die de beteekenis der gedweeë woorden wijzigde.
En die eigen verandering kwam van dat oogenblik af in alles wat zij tegenover haar meester zeide, deed en was.
Daar Pieter Heuvelink's voogd, de oude Hillemans, op den eisch tot het doen van een slotrekening en verantwoording aan de bloedverwanten van den vader geantwoord had met de verklaring dat de Inlandsche vrouw Rattem, als de moeder van wijlen zijn pupil, diens erfgenaam was, en hij bijgevolg
| |
| |
alleen aan haar rekenschap afleggen en den boedel overgeven zou, kwam het tot een proces voor den Raad van Justitie te Batavia.
De oude Hillemans, een niet te verwachten tegenstander, zooals van Heemsbergen weldra bemerkte, was een man van dat schaarsche slag waarvan elke generatie kolonisten bij den terugkeer naar het vaderland eenige weinige exemplaren achterlaat, afzwermers van den grooten tros, zwakkelingen, de meesten eigenzinnigen, enkelen, die al verder en verder afgeraakt van huns gelijken, gaandeweg vervreemden van het bevriende en zich bevrienden met het vreemde, tot zij ten laatste, geheel verinlandscht, op een schaduwig plekje stil blijven zitten aan den weg, waar de voetstappen hunner huiswaarts keerende kameraden van vroeger al onduidelijk worden in het stof.
Hillemans was een van de eigenzinnigen.
Uit zuivere weerbarstigheid altijd een anderen kant opgegaan dan iedereen dacht - of naar hij meende, verkoos - dat hij gaan zou, had hij een voorspoedige carrière bij het Binnenlandsch Bestuur klakkeloos afgebroken om koffie te gaan planten. In vijf-en-twintig jaar plantens en plukkens driemaal een vermogen vergaard en het driemaal weer verloren hebbende, had hij ten slotte met wat hem restte een huis en erf gekocht op een plaatsje in de Preanger, acht dagen na zijn familie in Holland, die hem al niet meer onder de levenden telde, geschreven te hebben dat hij nu terugkwam in het vaderland; het gezicht van de mailboot in de haven van Semarang had hem plotseling doen begrijpen, dat hij niet meer weg kon van Indië, dat hij er thuis hoorde met al zijn gedachten en gewoonten, en dat Holland voor hem iets zoo vers en vreemds was geworden als de Noordpool. Meer dan half op zijn Inlandsch levend nu, in dat payar huisje waar eenige bruine kinders rondom hem opgroeiden, was hij zóó ver gekomen, dat hij een hekel had aan Holland, Hollandsche menschen, Hollandsche dingen, alles wat Hollandsch was, het veroordeelend als iemand die te eenenmale daarbuiten, en op een standpunt oneindig boven het Hollandsche verheven, stond. In conflicten koos hij, onbezien, altijd de partij van den Inlander.
Hij was dus al van te voren geneigd - wetende van de
| |
| |
Bakker's pretensies, - om in de verwerkte en door veelvuldig moederschap verflenste dessa-vrouw, die hem eenige weken na zijn pupils dood kwam opzoeken, de knappe jonge meid te herkennen, die hij een twintig jaar geleden door Heuvelink's huis had zien af en aan glijden; en de Bakker's ontkenning maakte zijn zekerheid van haar identiteit. Met verrukten toorn gordde hij zich aan om het recht der Inlandsche tegen dien Hollandschen schavuit te verdedigen. Hij nam den knapsten advocaat van Batavia, - Mr. Bossing's besten vijand, - wien hij opdroeg alles wat getuigen kon over te laten komen, al was het een heele dessa-vol, en betrok zelf kamers in het Hôtel de l'Europe, Rattem met man en kinders inkwartierend in de bijgebouwen.
Van Heemsbergen, zeker van de rechtvaardigheid zijner zaak, als hij zich nu eindelijk voelde, geloofde zijn oogen niet, bij het zien van de schaar getuigen door de tegenpartij in 't veld gebracht en van den om karakter zoowel als kunde geachten advocaat die Hillemans' verdediger had willen zijn. Maar de verbijstering sloeg op steê om in vechtlust; nu werd het pas de moeite waard! Hij trok van leer. Mr. Bossing zag het en voelde zich gerustgesteld.
Van Heemsbergen, die om het gerief van over en weer raadplegen bij hem logeerde, waarnemend, had hij zijn hart vastgehouden de eerste dagen, bij de gedachte aan het proces. Langzaam in zijn bewegingen, zuinig op zijn woorden, niet aan den gang te krijgen dan door aanhoudend prikkelen en porren, en dan dadelijk, en over het onverschilligste onderwerp, met paradoxen en cynische beweringen dóórslaand, leek die jonge man die, uren achtereen in schemering en donker alléén zittend, niet onder de menschen te krijgen was, en aan tafel het eene glas wijn na het andere dronk zonder er een sprank levendiger van te worden, hem een wils-zieke, een invalide, verminkt al vóor den slag. Hij begreep niet hoe in dat eene jaar zóo veel zóodanig had kunnen veraarden. En had de Bakker, menschenkenner als hij was, dan niets gezien van wat voor zijn oogen gebeurde, dat hij zulk een mislukkeling tot zijn verdediger koos? Hij vroeg het en kreeg ten antwoord dat ‘zulke kuren’ van Heemsbergen dikwijls overvielen, maar niet lang duurden, en dat, als déze voorbij was, hij, Bossing, verstomd zou staan over den man die dan weer voor den dag kwam.
| |
| |
Zoo gewaarschuwd verraste de plotselinge omslag hem toch, hij stond werkelijk verbaasd; de denkbeeldige invalide bewees nu zulken moed, en zulk een beleid tegelijk, dat hijzelf, als oudgediende, hem tevreden op zijn post en plaats liet.
Weldra kwam er een voorstel tot minnelijke schikking van de tegenpartij.
Van Heemsbergen, die van geen toegeven hooren wou, - hij vocht om zijn eigen eer en voldoening nog wel zoo hard als om die twee millioen voor zijn schatrijke cliënten, - zag met geërgerde verbazing dat Mr. Bossing nog zoo wars niet was van een vergelijk; met zijn ondoordringbaar gezicht en oogen, die verdwenen achter de schitterende brilleglazen, knikte de oude advocaat goedkeurend, tegen zijn heftig betoog in.
Mevrouw de Bakker - de planter was op Kalimas gebleven, waarvan hij nu in de campagne niet weg kon, - viel van Heemsbergen bij, en verbaasde haar neef door de drift waarmee ze het deed.
Het proces had haar wakker geschud uit haar loome onverschilligheid; zij was veel feller nu op het winnen van die twee ton, die haar aandeel in de erfenis moesten zijn, dan de Bakker. Zoo weinig als van Heemsbergen zelf wilde zij van toegeven en deelen hooren. Uit haar mans brieven merkende dat hij op het punt stond zich door den voorzichtigen Bossing te laten overhalen, ging ze zelve naar Kalimas om hem te beduiden dat hij stijver op zijn stuk moest staan.
Van Heemsbergen kreeg vrij spel.
Hij weigerde in eenige schikking welke ook te treden, en stortte zich in het hernieuwde gevecht met zulk een drift, dat zelfs Mr. Bossing's koel bloed er door aangestoken werd.
‘Ik houd niet van compromissen,’ zei hij. ‘Alles of niets! Maar het zàl alles zijn.’
Hij was zoo zeker van zijn zaak en van zich zelven dat hij de uitspraak van het gerechtshof, waarbij de erfenis aan zijn client werd toegewezen, bijna kalm aanhoorde.
Drie dagen later was hij op weg naar Langean, zich ontworsteld hebbend aan de uitbundige hartelijkheid van de Bakker die, overgevlogen op het triomfantelijke nieuws, zijn
| |
| |
succes en dat van ‘zijn’ advocaat had willen vieren met een feest waar Batavia van dreunen zou.
Gemakkelijk gezeten in het rijtuig dat de planter hem naar het eindstation der locale lijn had laten tegemoet-sturen reed hij nu denzelfden weg af, dien hij, bijna een jaar geleden, in een schokkenden, slingerenden postwagen, met ruige hitjes, in een gelapt en aaneengeknoopt tuig had afgelegd als pas-benoemd buitengewoon substituut-griffier bij den Landraad van Soemberbaroe. Hij dacht daaraan, toen hij, van de hoogte van Tjadas Ratoe het bruine plaatsje weder liggen zag als toen op dien eersten dag, - halfweg tusschen de heuvels en de groote vlakte van Cheribon.
‘Weer teruggekomen op het punt van uitgang,’ dacht hij, ‘maar met een onderscheid! We weten nu waar we niet heen moeten. Dat is de winst van een verloren jaar - te beschouwen of het niet geweest ware.’
Hij voelde zich zoo nabij het geluk, nu, als hij in geen tijden meer had kunnen komen. De banden en strikken die hem in het vleesch hadden gesneden waren, éen voor éen, uit den knoop gegaan en afgevallen; hij was van Naïla af, die, getroost misschien door een onverwacht-aanzienlijk geschenk, heengegaan was in alle gelijkmoedigheid en zonder met een blik of gebaar te reppen van een reden tot protest, die van Heemsbergen zelfs tegenover zich zelven de wereld uit trachtte te zwijgen; hij had zijn dringendste schulden in Leiden betaald; hij kon Kalimas, dat hem langzamerhand was gaan benauwen als een gevangenis, voor goed den rug toekeeren.
In de melankolieke buien die hem hoe langs hoe vaker hadden overvallen daar, was hij wel gaan twijfelen aan zijne toekomst en aan zichzelf; dat was voorbij nu! hij had zijn eigen krachten leeren kennen; en bij de innerlijke zekerheid kwam nu ook de uiterlijke: Mr. Bossing had hem het compagnonschap aangeboden.
Hij had nog niet beslist aangenomen, weerhouden door een gevoel dat hij zelf niet goed begreep, - of zocht te begrijpen, - en dat hij, bij gebrek aan een beteren naam, diplomatieke reserve noemde; maar niettemin was hij vast besloten tot het aannemen van eene zoo eenige kans op rijk en aanzienlijk worden; en zijn plannen voor de toekomst
| |
| |
waren op dien grondslag opnieuw opgetrokken. Zijn meisje het afgesproken telegram gestuurd hebbende, was hij zelfs al, - als om zich een onderpand te geven van zijn toekomstig geluk, - naar een huis gaan kijken, en had het zoo goed als gehuurd.
Onwillekeurig glimlachend berekende hij dat zij nu binnen een half jaar getrouwd konden zijn, 't zij dat Mevrouw de Grave, door Ada's pas gevierden drie-en-twintigsten verjaardag vrij geworden tegenover haar dochters gewezen voogd, toestemde in het huwelijk, 't zij dat Ada, eindelijk bekeerd van haar al te lang gevolgden weg van zachtheid en verbidden, zijn broer toestond het noodige te doen voor een huwelijk met den handschoen en een acte van eerbied.
Hij haalde de portefeuille uit zijn borstzak waarin haar laatste portret zat; het fijne, langlijnige gezicht in zijn aureool van zacht, blond haar leek hem smal geworden. Zij glimlachte op het portretje, maar met dien bijzonderen glimlach dien hij kende uit den tijd na haar vaders dood; - een glimlach over weg-gehouden verdriet heen.
Hij raakte even, met een behoedzamen vinger, dien gevoeligen mond aan, of hij het lijdenstrekje zoo zou kunnen uitstreelen. Als hij op het vóor drie dagen gezonden telegram het antwoord niet kreeg dat hij verlangde, ging hij zijne vrouw halen.
Hij borg het portret met een besliste beweging weer weg.
‘Zóo en niet anders,’ zei hij hardop. En hij zag naar het verblindende landschap - de heuvelige velden tot in de verte toe met groene, bleeke en gouden plantenvlammetjes aan het branden onder de ontzaglijk omhoog-geslagen blauw-witte luchtelaaie, - alsof ook dáarin iets van nu af aan had te gehoorzamen aan dat ‘zóo en niet anders.’
In den laten namiddag bereikte hij Langean en den pasang-grahan. Een paar bekende gezichten knikten hem toe uit de voorgalerij; het waren Mr. Oldenzeel en zijne vrouw.
Van Heemsbergen had moeite om zijn pijnlijke verrassing te verbergen, terwijl hij hen begroette, zoo deerlijk waren alle beide vervallen in die weinige weken sedert hij hen het laatst had gezien.
Mr. Oldenzeel, geheel ontvet, had de huid rimpelig en slap langs wangen en hals hangen; het geel dat zijn oogen
| |
| |
misverwde was nu bijna bruin, zijn kleine, altijd zoo keurig verzorgde handen waren verwaarloosd, en de kleeren slobberden hem om het lijf. Mevrouw Oldenzeel, van wie het niet mogelijk scheen dat zij nog vermageren kon, leek geen lichaam meer te hebben; zij scheen een zieltje in een schilletje. En de haast al te groot geworden oogen in het kleine gezichtje stonden dof als van veel schreien.
Geheel tegen haar gewoonte in begon zij - en met een zekere zenuwachtige haast - het gesprek, hem in éen adem met het winnen van zijn eerste proces en met zijn pas publiek geworden engagement feliciteerend.
Van Heemsbergen, die zich herinnerde iets van een pensioens-aanvrage door den President-Landraad gehoord te hebben, en vaag dacht aan onaangenaamheden in den dienst, voelde zich als óvergelukkige eenigszins bevangen tegenover die twee oude menschen in het verdriet. Maar de medelijdende schaamachtigheid was niet bestand tegen de blijdschap van eindelijk zijn geluk te mogen uitspreken. Met een stralend lachen nam hij de felicitatie aan.
‘We hopen binnen een maand of wat getrouwd te zijn!’ zei hij, tegen beter weten en willen in sprekend op een toon, alsof voor de wereld in 't algemeen en de Oldenzeels in het bijzonder dat een reden van groote vreugde moest zijn. En hij begon te vertellen over Ada's liefde tot Indië, het erfdeel van haar vader, en van de jongmeisjes-achtige wijze waarop zich die geestdrift uitte in allerlei plannen en bedenksels voor ‘het geluk van den Inlander’, zonder te bemerken dat zijn beide toehoorders het alleen in schijn waren.
‘Ja - Ja - heel aardig, allemachtig aardig..... zulke jonge meisjes’.... zei eindelijk Mr. Oldenzeel. ‘Enne - je proces - dat is ook een felicitatie waard. Ja... dat heb je kranig gedaan.’
Van Heemsbergen, die voelde hoe hij niettegenstaande zijn voornemen zich te veel had laten gaan, greep het onpersoonlijke thema aan.
- De questie was eenvoudig, zoo als u weet, - dat wil zeggen, ze zou het geweest zijn overal waar een burgerlijke stand bestaat. Maar daardoor kwam hier juist de moeite. Ik had geen bewijs. Het was maar zoeken en vragen en uithooren, en Sapin, die loog, controleeren door Wartan, die
| |
| |
loog, en de twee confronteeren met Ardangi, die óok loog. Ik heb er dikwijls verstomd over gestaan. Ze hadden er niet eens belang bij me te bedriegen. Het moet iets zijn dat in de natuur van den Inlander ligt. En dan de toestanden in de kampong waar je zoo gaandeweg achter komt!’ -
De herinnering aan de wijze waarop hij daar achter was gekomen maakte dat hij bleef steken.
‘Ja - het is zeker niet alles zóo als het zijn moest, bij hen,’ zei Mr. Oldenzeel verstrooid.
Hij zweeg een poosje, toen, met een kennelijke inspanning zich losmakend van datgene, wat het ook was, dat zijn gedachten vasthield, richtte hij zijn bolle oogen op van Heemsbergen en zei:
‘Het zal je goed te pas gekomen zijn voor je werk, anders, - voor dat boek dat je over Indische rechtsinstellingen schrijft.’
Van Heemsbergen kleurde langzaam.
‘Nu - eigenlijk toch niet zoo bijzonder. Integendeel! Ik zocht ook meer naar gewoonterecht en overleveringen daaromtrent. Wat ik vond was van een heel anderen aard - eerder geschikt overigens om me te cureeren van alle illusies omtrent den Inlander - als ik die ooit gehad had. Op dat punt althans ben ik het niet eens meer met mijn leermeester. Professor de Grave was een onverbeterlijk idealist.’
‘Zoo? Ja, ik heb niet veel van hem gelezen, als je weet. Als je na afloop van je verlof weer te Soemberbaroe geplaatst werd, zou het wel aardig zijn. Je weet dat Barkmans mijn opvolger wordt? Met dien zou je goed opschieten - een buitengewoon knap iemand, hoor ik, en oók zoo geporteerd voor de studie, - philosophie van het recht, en dat allemaal,’ - Mr. Oldenzeel duidde het niet genoemde aan met een vage beweging van zijn hand, - ‘al die nieuwigheden. Maar je kent hem zeker wel? Jelui bent tegelijk uitgekomen, herinner ik me.’
‘Ja, ik ken hem. Ik ben het nog niet met mezelf eens of ik wel weer terug kom bij de rechterlijke macht.’ Van Heemsbergen zei het eenigszins gedwongen, als tegen zijn zin. ‘Misschien vestig ik me wel als advocaat te Batavia.’
‘Zoo? Wel! - wel! - dat had ik niet gedacht! Maar
| |
| |
je hebt gelijk, je hebt gelijk! Vooral nu je over trouwen gaat denken. De wetenschap is een mooi ding, maar je kunt er niet van eten, zeg ik altijd maar. Eerst moeten er duiten zijn!’
‘Dat lijkt op hem!’ dacht van Heemsbergen geërgerd over het voorkomen, dat zijn eigen altijd naar den achtergrond geduwde gedachte kreeg, in de woorden van dien andere. Om op een ander onderwerp te komen, vroeg hij naar zijn vriend Herman.
Mevrouw Oldenzeel bukte langzaam naar haar zakdoek die onder de tafel was gevallen, de oude heer begon met zijn vingers op zijn knie te trommelen.
‘We... we verwachten hem... hier, binnenkort,’ zei hij eindelijk.
‘Ik wist niet, dat hij al gepromoveerd was! Ik feliciteer u.’
‘Hij-e... Hij is niet gepromoveerd... Neen... kch, kch!... hij is niet... niet gelukkig geweest met zijn examen... Zijn moeder en ik - en hij zelf ook - denken, dat het nu maar het best zal zijn als hij hier komt... Ja... Onze vriend de Bakker zal hem eens een poos op de fabriek nemen, om te beginnen.’
Mevrouw Oldenzeel veegde tersluiks haar tranen af.
‘Het landelijke is nog maar het beste in Indië, tegenwoordig,’ ging de President voort, een zwaren zucht loozend. ‘De dienst vergt het dubbele nu van wat hij een vijf en twintig jaar geleden deed, toen ik begon, - en dan met die langzame promotie! Nu, enfin!’ - hij maakte een gebaar als om iets op zij en uit het gezicht te zetten, - ‘daar is ook geen questie meer van! - We hebben ook al wel over den handel gedacht, maar met de algemeene malaise tegenwoordig... Alle papieren en effecten gaan naar den kelder! zelfs de Gorontalo, waarvan iedereen toch zei, dat ze het weêr op zouden halen! Maar dàt is de schuld van de Regeering! Terwijl suiker, dat is iets wat ze altijd noodig zullen hebben, nietwaar...?’
‘Ja, Ja... Jij bent een ambtenaar, maar anders.... Van Heemsbergen heeft ons juist verteld, dat hij misschien advocaat wordt,’ zei op haar schuchteren toon Mevrouw Oldenzeel.
‘Ah ja, dat is waar ook... het was me ontgaan. - Je
| |
| |
hebt groot gelijk, van Heemsbergen, groot gelijk; advocaten, die zullen ze óók altijd noodig hebben.’
Hij zuchtte en bleef voor zich uit zitten staren.
Mevrouw Oldenzeel stond op, en raakte licht zijne hand aan.
‘Je zou me immers dat beeld nog laten zien, dat ze hier hebben opgegraven? Willen we dan misschien gaan nu, beste? Het zal te donker worden anders.’
Zij sprak van een Boeddistisch heiligen-beeld, bij opgravingen in de buurt van het vervallen Hindoe-tempeltje pas voor een paar dagen opgedolven, en door den oudheidkenner, die het gevonden had, aangeduid als ‘de Godin der beperkte Wijsheid’. Het stond nog in het bosch, door een wacht beschermd tegen onbescheiden nieuwsgierigen. De Oldenzeels waren zeker wel de eenigen in den omtrek, die er nog niet naar waren gaan kijken.
Hij kwam langzaam overeind.
‘Zooals je wilt, Marie.’
Zij gingen met hun beiden.
Mr. Oldenzeel liep logger en langzamer dan hij ooit in de dagen van zijn zwaarlijvigheid gedaan had; het leek wel of het tengere vrouwtje aan zijn arm hem steunde. Toen zij in de laan van het bosch verdwenen voelde van Heemsbergen het als een opluchting.
Hij hervatte den gestoorden bouw van zijn luchtkasteel, kijkend onderwijl naar den westelijken hemel, die rood begon te worden rondom de zinkende zon.
Het bosch, waarin het verlaten landhuis verborgen lag, stond reeds zwartachtig tegen dien gloor; en op het éven geziene dak en een pijler-kapiteel van het paviljoen, waar hij indertijd de landraadszittingen placht bij te wonen, onderscheidde hij een veeg tintelig goud.
‘Neen,’ dacht hij, zich die eindelooze zittingen herinnerend, eindeloos, hoewel de Djaksa, door den jaren-ouden wensch van den President gepord, het tot eene ongeloofelijke vaardigheid had gebracht in het bekorten van der verhoorden omslachtig-aarzelende antwoorden. ‘Neen, - waarachtig kom ik niet terug! En dan met de kans om Barkmans tot chef te krijgen op den koop toe. - Dat mankeerde er nog maar aan! Terwijl ik als compagnon van Bossing vrij-man word
| |
| |
en rijk. In zóó ver heeft de oude gelijk: je moet geld hebben, dat is de basis voor alles. Maar wat hij op die basis bouwt, daaraan laat zich de ééne mensch van den anderen onderscheiden... Ik zou er macht op vestigen!’
De zon had, in het dalen, den hemel in brand gezet; rondom, op alle de bergtoppen en steile bosschen, vielen nu de vurige vonken en de sintels. Rafelige palmkruinen stonden als fakkels tegen de lucht. Bamboestoelen waren schoven van gepluimde en uitspichtende stralen. In de verte, waar het dichter groeide, rees het bosch als een zwarte wal, die de laaie der lucht nog een oogenblik wou tegenhouden, maar straks mede zou vlammen. Een helling, waar de rijst in bloei stond, begon plotseling te gloren in wazig rood, de dunne waterstroompjes, van het eene terras naar het andere, tintelden op uit het ongeziene, de bruine top ontgloeide. De heuvels rondom, éen voor éen eerst, dadelijk daarop al groep bij groep, en keten achter keten, vatten vuur. De wolken veranderden in lange, smalle, purperen visschen, die zwommen door een gouden zee, in vonken blazende draken, in salamanders die speelden in de laaie, in zwermen karbonkelroode vogels opzwevend naar den zenith. De reusachtige vlammensfeer, de zon, raakte vastgebrand op de spits van den Tjeremeh.
Nu gutste het alles van rood; lava, flambouwen, bloed, robijnen, rozen, wijn, een vizioen van purper werd de wereld.
Een ademlooze pooze stond zij zóo, barnende.
Toen was de uiterste, laatste gloeirand van de zon versmolten tot een verblindenden droppel, daar boven op den bergtop, die zonk weg. Mijlenver sloeg de slagschaduw van den hoogen kegel neer over het heuvel-land, een wigge van luchtig grijs tusschen al versomberend purper. Rondom daalden de vlammen en gingen uit; op de laagste toppen het eerst, dan op de hoogere en verste, werd de bergenbrand gebluscht. De hemel verrustigde; boven rood en goud deed zich een teeder groen op, frisch als een lente-wei en doorschijnender dan het stilste water.
Een zwarte stip dreef langzaam op tegen het beryl, toen een tweede.
De hand wegnemend, waarmee hij zijn verblinde oogen bedekt had voor den zonsondergang, zag van Heemsbergen die twee donkere punten.
| |
| |
‘De kalongs vliegen uit,’ dacht hij. En kijkend naar die donkerte, die het bosch rondom het verlaten landhuis was, zag hij er ettelijke wijd-gevlerkte beesten uit opstijgen, de eerst-ontwaakten van de legioenen lichtschuwe slapers.
Langzaam, op roerlooze wieken, dreven zij omhoog, of ze, zonder de allergeringste inspanning, door hun lichtheid alleen maar opstegen door de lucht, hooger, hooger nog, tot boven de streek van den avondwind die tegen hun wijd uitgespannen vlerkenzeilen ademde, tot in de duizelige hoogten van den zenith.
Nu kwamen er meer; een vlucht volgde, zich her- en der-waarts verspreidend, de eerste enkelingen. Uit dien donkeren heuvel, die een vervallen paleis was van een dicht bosch omkneld, begon er als een duistere rook-zuil op te gaan, die uiterst langzaam draaiende de hoogte in rees, zwart en dicht aan den voet, en gaandeweg breeder en ijler wordend, tot aan den wervelenden top waar zij uitéen-zwaaide en wolkende weg-dreef, hierhen, ginderheen, naar heinde en ver ijle zwarte flarden verstrooiend door den heelen wijden hemel heen.
Nog altijd meer kwamen er, altijd nieuwe wolken van zwart-gevlerkte beesten, opegstegen uit hun verborgen paleis-nest. Het was of zij den nacht brachten, vooruitgezonden schaduwen zij, die de wegen des hemels bereidden voor de komende duisternis. Het werd zwart waar zij zweefden. Onzeker begon al aan de opalen Oosterlucht een enkele ster te schemeren.
Van Heemsbergen volgde met de oogen de duistere vogelbeesten; zij trokken zijn versoberende gepeinzen mede.
Hij moest denken aan dat paleis van een koninklijk-machtig kolonist, de verpeste spelonk nu dier gedrochten.
En opeens greep déze gedachte hem bij de ziel:
‘Zoo gaat het, en zoo zal het gaan met alles wat wij hier in Indië doen, - rijkdom, beschaving, overwinningen, wetten, wetenschap, - het is alles voor korten tijd gebouwd, en zoo als het paleis van dien millionnair, waar nu zelfs de allerellendigste walgend van wegvlucht, door de vliegende honden, zal het overweldigd worden door de dommekracht van den inboorling. Indië is stèrk! Wij zijn er gekomen als overwinnaars in een verwonnen land; maar het duurt niet
| |
| |
lang of wij zijn onzer overwonnelinge overwonneling. Wij komen in wat wij gelooven dat het Land van den Oosten is, het land van pracht, poëzie, volheid van krachten, een land altijd zóo als het daareven in de ondergaande zon was, enkele minuten lang. Het is niet waar! Het is niet “het Land van den Oosten,” het is “den Oost,” het verschroeide, verregende, van ongedierte opgevretene wingewest van wie hun rijkdom wel uit vuiligheid willen halen, en zeggen “het stinkt niet,” - het land van het platste, ellendigste, allerontzaglijkst-sterkste proza, waar alles onder verstikt dat geen proza is. Wetenschap, eerzucht, oorspronkelijke ideeën - drek van vliegende honden valt er op neer! Is het nog niet gestikt en vergaan? Nog meer er op dan, nog meer vuiligheid, zooveel, dat het er nooit meer onder uit kan, dat niemand meer weet dat het er ooit geweest is zelfs! Weet ik het niet, hoe dat gaat?’
Hij hield op, verschrikt, niet begrijpend hoe hij in eens op die gedachte kwam. Was dat dan wáár? En hij voelde zich koud worden van zijn vingertoppen tot in zijn voeten, terwijl hij zijn steunende ziel hoorde antwoorden:
‘Ja. Het is waar.’
Zwaar ademend zat hij roerloos, een pooze.
Uit het huis kwamen geluiden, het neerzetten van een stoel in de achtergalerij, het sluiten van een deur, een stem nu, die iets vroeg, en daarop een tweede die antwoordde. Een lichtschijn viel op de steenen naast hem; het was zijn jongen die binnenkwam met de lamp.
Van Heemsbergen stond op, als tegen een nachtmerrie vechtend.
‘Het moet de koorts zijn, die weer opkomt,’ dacht hij. Hij had er in Batavia een aanval van gehad, die, achteraf, toch harder aangekomen was gebleken dan hij gemerkt had in de arbeids-drift van die laatste veertien dagen. Hij voelde zijn pols, maar die ging rustig.
‘Hoe kom ik dan ineens zoo? - Alles was toch goed!’
Hij dacht na, zoekende.
Had de neerslachtigheid van de oude Oldenzeels hem aangestoken? Neen. Sedert ze daar in die boschlaan waren verdwenen had hij zelfs niet meer aan hen gedacht: een jongen die niet studeeren kon, dat was nu ook zoo tragisch niet;
| |
| |
laat hem in het landelijke gaan, en veel succes er mee! waarom hij niet evengoed als een ander? - Wat kon het toch zijn? Dat gezegde van Oldenzeel over zijn werk? Waarom? Hij was immers niet van plan het te laten ltggen! Uitstel is geen afstel. Zou Ada dat idee soms ook hebben? Ze heeft nooit heelemaal ronduit geantwoord op dien brief over voor goed uit den dienst gaan, - het werk is daar toch niet aan vast! Integendeel. Als vrij man zal ik er veel meer aan kunnen doen dan wanneer ik onder den duim van een chef zit. En zelfs, al gaat dat nu misschien niet in de eerste jaren, als ik het te druk zal hebben met zaken, - naderhand toch in elk geval.... Is het soms omdat ik aan dat schepsel gedacht heb?’
Stilstaand op zijn rusteloozen op- en neergang door de galerij, vroeg hij het zichzelven af, zoo voorzichtig onderzoekend als tastte hij naar een zeere plek die misschien een etterige wond was en misschien ook maar een huid-kwetsuur; maar de onaandoenlijkheid van zijn herinnering aan Naïla bewees hem dat niet daarvan die pijn kwam die aan hem knaagde; hij had haar vergeten zóo als een weer gezond mensch een heete koorts vergeet.
‘Het moet weer een van mijn “buien” zijn,’ besloot hij, schouderophalend, eindelijk. Ik kan niet tegen de schemering, schijnt het. Het pakt me altijd, als ik daarin blijf zitten.’
Hij dacht aan vele zulke uren op Kalimas, wanneer hij alleen in de al donkerder wordende voorgalerij de beklemming voelde van het doode uur in het Indische etmaal, het onzekere, het gevaarlijke uur, waarin geen geluid is en geen verschijning van eenig ding, wanneer wat des daags is al is vergaan en wat des nachts is nog niet gekomen, en een dubbelzinnige heimelijkheid alles vervormt, zoodat zelfs het vriendelijkst-bekende vreemd en half-boosaardig lijkt, machtig ten onbekende kwade. En hij voelde weer, zooals hij het dan gevoeld had, diezelfde boosaardige onzekerheid in zijn eigen ziel, - als een donker overhuifsel dat zich uit zijn hersens losmaakte en uitwelvend alles rondom omving en overstelpte, tot zijn gedachten, zijn wil, zijn krachten, zijn geheele wereld gevangen waren binnen die duistere engte. Hij veegde zich het klamme zweet van het voorhoofd.
| |
| |
‘Ik had gedacht dat dat nu uit zou zijn, en daar is het weer!’ mompelde hij.
Een gerinkel van glas deed hem omzien: de jongen bracht een blad met glazen en karaffen binnen; het gouden bruin van sherry gloorde in het lamplicht toen hij het neerzette op de tafel.
‘Neem het weg!’ riep van Heemsbergen plotseling, ruw.
De inlander keek op: hij herkende den bediende van Oldenzeel.
‘Wat beveelt mijn Heer?’ vroeg de man aarzelend.
‘Niets - al goed!’ Ik kan toch een ander zijn wijn niet verbieden, omdat ik mezelven wantrouw. Onzin - ‘wantrouw!’ Ik verkies niet meer te drinken als ik in zoo'n stemming ben als nu, en ik zal het niet doen. Dàt althans is uit, - wat er ook gebeuren moge verder. Zal ik - ja! dat is een idee! - Is het lichte maan van avond?’ vroeg hij den nog altijd wachtenden bediende.
‘Ja Heer, ze gaat al op.’
Het bosch op de Westelijke heuvels, dat zoo zwart had gestaan tegen den zonsondergang, begon te zilveren; een parelige klaarheid was aan den hemel.
‘Zeg aan Sidin dat hij het paard zadelt. Ik wil uitrijden.’
‘Zoo!’ dacht hij toen de bediende verdwenen was. ‘Daarmee zullen we het wel overwinnen.’
De jongen bracht den Sydniër, die schrikachtig op zij week, een paar maal, voor een schaduw op het al wit wordende kiezelpad. Terwijl hij in het zadel sprong voelde van Heemsbergen de rilling die door het slanke dieren-lijf liep.
‘Nu heb ik genoeg te doen met op hem te letten,’ dacht hij.
De volle maan was opgegaan, zuiver-luisterlijk. De witbegloorde weg leek met ijle sneeuw overspreid; zwart en scherp lagen de nog schuinsche schaduwen er op. Het was bladstil; geen grashalm zelfs verroerde. Gaandeweg rustiger geworden in een stapvoetschen gang, zette de Sydniër zijn hoeven in regelmatigen kadans-van-vier tusschen dat onbewegelijk-liggende wit en zwart; van Heemsbergen liet hem aan zich zelven over. Hij was de dessa genaderd.
De bruine huisjes in hun dichtbelommerde erven lagen
| |
| |
gesloten of zij sliepen; maar een flauw lichtje scheen toch door, hier en ginder; en bijna duidelijk in de stilte was daar vandaan een neurende stem te vernemen. Hij trachtte zich voor te stellen hoe de bewoners daar nu zaten rondom een oliepitje, luisterend naar een, die eentonig voorlas uit een besmeurd handschrift, en voelde als een beklemming van afkeer terwijl hij het deed. Hij kon zich geen rekenschap geven van de vijandelijke gewaarwording; maar hij ondervond ze al sterker terwijl hij trachtte zich er van te bevrijden. Het was of hij door een atmosfeer van afstootende electriciteit bewoog; hij zag met haat naar die huisjes.
‘Als ik in Holland was, zou het dan anders zijn?’ dacht hij. En hij probeerde zich terug te denken in Holland, in Leiden, ergens op de Singels in een midzomer-nacht. Maar dat gevoel van haat bleef; het gezicht van de ouderwetsche daken, van twee opstekende molenwieken boven het geboomte van de lantaren-lichten was als een wond in een weg-krimpende gevoeligheid. En achter de boomen de lantarens, al die menschen, - hun gezicht, hun handen, hun gang, - onverdragelijk!
‘De reactie van mijn succes natuurlijk’, dacht hij bitter. ‘Ik voel nu voor den eersten keer wat ik nog ontelbare keeren zal voelen - althans dat is te hopen! als ik het niet voel zal ik mislukt zijn; alleen hem dien niemand vreest haat ook niemand, en hij hoeft niemand te haten. Hoe zegt die oude dichter? - “Wat leeft, leeft in haat.” Ze wisten het wel vóor Darwin en zijn idee van den strijd om het bestaan, dat iedereen iedereens vijand is, - een tegen allen, allen tegen een.... Ik voel me nu buiten het leven; maar alle anderen voelen zich ook er buiten; en ze maken hun eenzaamheid druk met schaduwen en schimmen, van wie ze zichzelven opdringen dat het menschen zijn, menschen die om hen bestaan, - en doen heel gewichtig met allerlei waarvan zij best weten dat het niets is. Ik heb het immers ook geprobeerd? Met boeken te willen schrijven, en met Parijs, en met Indië, en het werk van de Grave; en nu zal ik het probeeren met het geld, en ik weet toch vooruit heel goed, dat dat ook niets is. Dat klinkt solide. O, compagnon van Bossing! O, een achtduizend in de maand! O, goedbelegde papiertjes, bijtijds terug naar Holland, op zien
| |
| |
komen spelen, worden wat ik zal verkiezen. Jawel! als ik dat allemaal heb dan zal ik nog net zijn zóo als ik nu ben - in een leegte, zonder houvast aan wat ook, zonder grond onder mijn voeten, - alléén.’
Een zijsprong van zijn paard, zoo plotseling dat hij bijna uit den zadel was gevlogen, bracht hem tot zich zelf; het was maar een Inlander die geluideloos langs hem heen gaand het schichtige dier had verschrikt; hij zag de achteruit deinzende figuur nog juist. Het paard tot bedaren gebracht hebbende, stapte hij af, en keek om zich heen.
Hij was, een breede laan door, aan een soort plein te midden van zwaar geboomte gekomen. Als een plas kwikzilver lag het maanlicht binnen oevers van schaduw. Een dakloos gebouwtje stak als een rif midden uit dien onbewegelijken vloed op; hij herkende de bouwvallen van het Hindoe-tempeltje in het bosch.
‘Hoe ben ik in godsnaam hier gekomen?’ dacht hij verwonderd.
Van dien keer dat hij, met de feesten van Kalimas, er gekomen was, herinnerde hij zich een weg van deze plek naar den pasang-grahan, een korten weg zelfs. De Oldenzeels moesten dien gegaan zijn, een paar uur geleden.
Het paard bij den teugel voerend, begon hij er naar te zoeken. Maar hij kon zich niet orienteeren, zooals hij bij ervaring wist, en na een poos vergeefs zoeken, telkens ingegaan wat hem een weg scheen en slechts een bres in het dicht der boomen bleek, bond hij zijn paard aan een stam, en ging op het schijnsel van een licht af dat hij tusschen de stammen zag schemeren, daar waar hij meende dat de woning van den ouden bewaker der Moslimsche heiligen-graven moest zijn.
Het bleek niet een licht, maar een vuur. Bij het schijnsel zag hij hoopen aarde opgeworpen aan weerszij van een kuil, en een wit-achtig schemerend iets rechtop aan den kant: het huisje was er niet meer.
Begrijpend dat hij aan de plek der opgravingen gekomen was, en dat de wakers die het vuur hadden aangelegd wel terug zouden komen, - het moest een van hen geweest zijn die zijn paard daareven aan het schrikken had gemaakt, - besloot hij op hen te wachten, liever dan alleen zijn weg te
| |
| |
zoeken uit het besch, met de kans van verdwalen. Hij voelde zich ook zoo moe, dat het hem scheen of hij geen voet zou kunnen verzetten.
‘Het is tòch de koorts,’ dacht hij. ‘Enfin!’
Het denkbeeld dat hij ziek zou kunnen worden was niet zoo onaangenaam: het bracht een voorstelling mee van gedwongen rust.
Hij ging zitten op een hoop rijs en takken, en keek over het flikkerige vuur heen, naar dat witte, dat het godinnebeeld moest zijn.
In den dansenden schijn die het nu hier en daar belichtte, zag hij een vlak-neergevleide knie waar de andere voet op rustte, een paar handen in eigenaardige houding, een gedeelte van het naakte lijf, den onderkant van een volle kin. Met eenige handenvol droge bladers liet hij de vlammen omhoog slaan en half-zag, half-ried hij het gezicht, langlijnig met neergehouden oogleden en op het voorhoofd iets als een derde oog, leek het wel. Een hooge kroon, in vorm niet ongelijk aan een tiara, omsloot de slapen. De schaduw van de vooruit gehouden handen en het spel der flikkervlammetjes bewogen grillig over het steenen gelaat; het was als een schijn van leven nu en dan.
‘Vreemd, ze heeft wat weg van Ada,’ dacht hij een oogenblik. Het lag in de lengte der regelmatige lijnen - misschien ook in den mond, - die korte bovenlip? Het was niet goed uit te maken in dat ongestadige licht.
‘Ik wou dat die kerels kwamen,’ dacht hij, ongedurig. ‘Als ik al geen koorts heb, hier krijg ik het zeker.’
Hij haalde zijn horloge uit; het was halfnegen. Hoe lang had hij dan eigenlijk wel gereden?
Hij wierp nog wat rijs op het vuur, en bleef er naar zitten kijken, de ellebogen op de knieën en het gezicht op de handen gesteund.
Allerlei gedachten gingen hem door het hoofd, - geen gedachten eigenlijk, maar rafels en flarden van gedachten, half-begonnen gepeinzen, weer vergeten voor hij ze nog goed herkend had, en zoo pijn-doend allen.
‘Waar heb ik toch nog eens zóo gezeten?’ dacht hij ineens weer helder. - ‘Ah, ja - dien keer met Bruneton! - Dat was ook inééns zoo'n bui, dat horribele gevoel van
| |
| |
hangen tusschen hemel en aarde, zonder houvast ergens. - En vroeger al - met Hendriks hier op den pasang-grahan - dat was oók zoo iets. En - De verwarde gedachteflarden dreven weg. Duidelijk, scherp, een voor een verschenen al die momenten, waarin hij zoo als nu aan den rand van een zwarte leegte had gestaan, plotseling, waar hoogte en heerlijkheid hem hadden toegeschitterd uit de verte.
‘Was het dan nooit zoo, in waarheid!’ dacht hij. ‘Was er werkelijk niets hoogs, niets heerlijks? Was er alleen die zwarte leegte? Of....’ Hij durfde niet dóordenken; het was of de volgende gedachte - welke zij ook zijn mocht - zijn lot beslissen zou voor het leven. Hij voelde de langzame zware hart-slagen in zijn keel, terwijl hij, eindelijk hardop, zeide: ‘Of is de leegte in mij? Niet in de wereld, niet in de wereld, niet in de wereld! - maar in mij?’
Hij stond op, hijgend.
‘Wàt heb ik verkeerd gedaan mijn leven lang?! Wat?’
Het was doodstil om hem heen; of misschien hoorde hij ook niet. Hij hoorde alleen, in zich, diezelfde nog maar éens vernomen stem:
‘De leegte is in jou. Je hebt iets verkeerd gedaan, je leven lang.’
‘Wàt?! - Wàt in Godsnaam?’
Hij vernam geen antwoord.
Hij drukte zijn handen tegen het gezicht, zijn hoofd schuddend.
‘Word ik krankzinnig?’ dacht hij.
Hij dwong zich bedaard van elk voorwerp dat hij zag zich rekenschap te geven.
Hij keek naar zijn hand, - naar den takkebos, - naar het flikkerende vuur, - naar het beeld der Wijsheids-Godin.
Plotseling liep hij er op toe, en greep de steenen polsen:
‘Ada, help me! Ik weet niets meer! - Ik kan niet verder!’
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd.)
|
|