| |
| |
| |
Triton's bruiloft.
Lied van het zee-lichten.
Hoor... een toon uit Triton's horen -
en de dag-wind gaat terust,
leste vlaag van verre kust
stuwt een donkren wolke-toren
't lucht-gewelf in, waar nog gloren,
goud in blauw, de laatste sporen
van der zonne gulden voet.
Alle licht verduisterd moet,
want de waternymfen duchten
tinteling van starre-luchten,
glans van 't blanke maan-gelaat,
waarin eigen glans vergaat.
Weer een toon uit Triton's horen...
't Ok ninen-volk, dat sliep
in der waat'ren diepste diep,
waar de zilvren pijlers schoren
gouden grot- en wulfselboog,
is ontwaakt, en zendt bij 't hooren
van dien roep, in zachte koren
ruischend antwoord naar omhoog...
Zachte zoelte van den nacht,
kus de koele golve-toppen,
streel hun steigerende koppen,
laat uw teeren adem zacht
| |
| |
langs der nymfen blonde haren
en heur blanke lijven varen,
geef ze dartlen zin en lust
als ze hier te hoogtijd komen;
mengel landgeur, woud-aromen,
meng der bloemen zoetsten adem
met den zilten, koelen wadem
door de golven voortgebracht -
dit is Triton's bruilofts-nacht!...
Zie - daar gluren de eerste oogen
met een water-blauwen gloor
uit zwart golfje schuw te voor -
daadlijk is hun schijn vervlogen:
't golfje heeft zijn kruin gebogen,
en de lichtglans ging te loor...
Ginds een tweede - één oogwenk drijven
blanke borst en armen slank
in 't òpschittrend schuimgesprank...
weg!... daar rijzen meerdre lijven,
heffen hoofd en arm en voet
druipend van licht-peerlen-vloed
uit het donker-kolkend water,
slaan met speelziek-plas-geklater
zwerm van flonker-droppe' omhoog,
die een wenk 't zacht licht bewaren:
blauw-gloed van het nymfen-oog,
't goud der goudelende haren
van dit stralend zee-geslacht,
dat met spelend ommezwieren
kringel-dans en dolle jacht
Tritons-bruiloft is gaan vieren
Luider jubel uit den horen,
boven 't water-klaatren uit -
Triton juicht, hij heeft gekoren!...
| |
| |
Maagde' uit schuim en licht geboren,
trantle zusters van zijn bruid,
zingt en antwoordt dit geluid;
dat der duizend stemmen ruisching
zwevende over 't golf-geklots
dóórklink' tot in Triton's huizing,
goud-spelonk in parel-rots,
tot die peilloos diepe gronden
waar op flonkerende sponde
van nymf-armen ligt omwonden
't glanzend lijf des jongen gods!
Zie ze meng'len, zie ze streng'len
hare' en armen bij 't gedein
van der lijven leen'ge lijn,
die goudbloeme' aan teng're stenglen,
dragen 't hoofd in hellen schijn
van een weelde-kroon goud-lokkig,
oversproeid van schuim blauw-vlokkig;
zie dat speelsche bezig-zijn:
webbe-spinsters, sluier-bindsters,
van goud-draad en perel-snoer
weven ze eigen kleed vol glinsters,
kleure' en glans-van-perelmoer;
hoe ze pralen, hoe ze stralen,
pareldraad en vonkel-kralen,
zilver-flonk'ring, goud-geglim,
tint'lend tot de verste kim!
zie die ranke, zie die slanke,
blanke lijven lustig gaan,
vluchtig glijen, luchtig reien,
dreev'len, zweev'len af en aan;
zie ze stijgen, zie ze nijgen,
rijgen de armen tot een kring
in de korte òpglinstering
van millioenen flonker-vonken,
zóo gezien en zóo verzonken
| |
| |
Zachte zoelte van den nacht,
zuchtje dat van duin komt glijen
en van dauw'ge landerijen
milden geur hebt meegebracht,
speel wat met dees speelsche reien,
't lichtend volk uw kusjes wacht,
|
|