De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |||||||||
Over spelling-vereenvoudiging.Ga naar voetnoot1)Naar aanleiding van een min gelukkige (in het Centraal verslag over de gemeentebegrooting van Rotterdam voor 1902 voorkomende) uitlating over de zoogenaamde spellingvereenvoudiging was door schrijver van dit opstel, een paar maanden geleden, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de aandacht gevestigd op de vier volgende punten:
| |||||||||
[pagina 539]
| |||||||||
Tegen deze stellingen heeft Dr. Kluyver, op verzoek van de Redactie van Onze Eeuw (zie het Aprilnommer van dit tijdschrift) verzet aangeteekend; m.a.w. als kampioen voor het systeem Te Winkel en het behoud der in de Woordenlijst aangegeven geslachtsonderscheiding optredend, heeft hij getracht de juistheid der boven vermelde punten II-IV twijfelachtig te maken (met betrekking tot punt I bewaart hij het stilzwijgen, waaruit alzoo tot zijn instemming hiermee mag worden geconcludeerd). Te Winkels voorschriftenGa naar voetnoot1), meent de heer Kluyver, zijn nog zoo kwaad niet: door middel van een door hem gevorderde spelling oorlogsschip, dorpsschool wordt de leerling op de analogie dezer samenstellingen met oorlogsbodem, dorpsburgemeester enz. opmerkzaam gemaakt en het verschil van spelling in mijn dagelijksch werk en ik werk dagelijks zooveel uur noopt den jongen taalbeoefenaar tot een onderscheiden tusschen adjectief en bijwoord. Wat het eerste betreft ‘akkoord!’, al vraagt men hier: is het sop de kool waard? Wat het andere aangaat, vergeet evenwel dr. Kluyver, dat we bij een onderscheiding tusschen het adjectief dagelijksch | |||||||||
[pagina 540]
| |||||||||
en het bijwoord dagelijks nog niet met de s- en sch-spelling hebben afgerekend. Naast de soortgelijke, door Te Winkel nuttig geachte schrijfwijzen fiksch en fiks, gindsch en ginds etc. staan dwars, kras, bits, wis, gewis enz. en barsch, frisch, gansch, valsch enz., die op gezag van de Woordenlijst als adjectief en als bij woord uit sluitend met s, respectief met sch moeten worden gespeld. En wat heeft die door Kluyver geroemde onderscheiding te maken met een regel, die het schrijven van sch beveelt, wanneer het verwante hoogduitsche woord sch (gespr. sj) laat hooren (menschen, asch enz., hgd. menschen, asche enz.), een regel, die voor zijn toepassing niet alleen kennis van het Hoogduitsch vereischt, maar daarenboven ons somwijlen (b.v. bij brieschen, druischen, inlasschen enz.) in den steek laat of op een verrassende wijze den trouwen volgeling van Te Winkel van den wal in de sloot helpt, wanneer hij (naar het hgd. überraschen) verrasschen zou willen schrijven en verneemt of merkt, dat in de Woordenlijst verrassen staat gedrukt. Ook verdient volgens Kluyver's meening de door Te Winkel in brievenbesteller, boekenkast enz. geëischte -n- aanbeveling, dewijl ze den leerling aan den in zoodanige samenstellingen bedoelden pluralis van het door 't eerste lid genoemde doet denken. Ja, had de schepper der ‘Regels voor het gebruik der verbindings-n’ zijn -n- tot deze soort van woorden en tot die, waar de beschaafde uitspraak een n-laat hooren (als heldendaad, oogenblik), beperkt, dan zou er waarschijnlijk in dezen geen oppositie zijn gemaakt. Edoch daarbij heeft Te Winkel het niet gelaten: niet tegenstaande noch de beteekenis van de samenstelling noch de uitspraak op een -n- wijst, moet ook een -n- geschreven worden: 1. tusschen twee klinkers of tusschen een vocaal en h (dus in ganzenei, brillenhuisje enz.!!); 2. wanneer het eerste lid een persoonsnaam is, die zekeren stand in de maatschappij uitdrukt (dus in boerendochter, heerenknecht, vorstenzoon enz.!!); 3. wanneer het eerste lid een manlijke diernaam is, die geen samenstellingen met s vormt, en het geheele woord gewoonlijk gebezigd wordt in een beteekenis, waarbij men aan het geheele geslacht denkt (dus in apengezicht, berenjong, hazenlip enz.!!); 4. in plantnamen, wanneer zij te kennen geven, dat de plant tot de in het eerste lid genoemde diersoort in betrekking staat (dus in slangenkruid, kattendoorn enz.!!). | |||||||||
[pagina 541]
| |||||||||
Heeft nu bij het uitdenken dezer spelregels willekeur een gewichtige rol gespeeld of niet? Aan den onbevooroordeelde zij hier het niet twijfelachtige antwoord overgelaten. Tegen het in bovengemeld punt II gemaakte bezwaar, het moeilijke en lastige van Te Winkel's regels, meent dr. Kluyver evenzeer te moeten opkomen: hij zelf heeft als leerling van een middelbare school zonder bijzondere moeite nagenoeg correct leeren spellen; de onderscheiding van e, o en ee, oo is niet lastig voor hen, die dagelijks de herinnering aan de geschreven taal in hun geheugen versterken; en Cosijn zeide ergens in een voorrede, dat hij leerlingen heeft gekend, die met de oudgermaansche en latijnsche vormen in Te Winkels Leerboek best overweg konden. Ziet hier de verdediger van Te Winkel's systeem niet voorbij, dat hij, ofschoon zeker een zeer begaafd leerling, het niet verder dan tot een nagenoeg correcte spelling gebracht heeft en dat hij, om volkomen correct te leeren schrijven, ook na zijn leerlingsperiode nog aan spelling heeft moeten doen? Vergeet hij niet, dat, zelfs aangenomen de (m.i. onwaarschijnlijke) mogelijkheid om Te Winkels e's, o's en ee's, oo's alleen door lektuur en zonder kennis der zoogenaamde regels te leeren, dit leeren toch moeite insluit, die bij het volstrekt ontbreken van die tweeërlei e(e)'s en o(o)'s in de gemeenlandsche taal als verloren moeite en verspilde kracht is aan te merken? En voelt hij niet, dat uit Cosijns woorden logisch juist het gevolg te trekken is, dat het gros zijner leerlingen met die oudgermaansche en latijnsche vormen van Te Winkel's Leerboek niet overweg konden, en dat alzoo een spellingsysteem, 't welk zoo veel en zoo gewichtige bezwaren in zijn toepassing oplevert, zich zelf veroordeelt?Ga naar voetnoot1) Wat intusschen in dit geschilpunt omtrent de mogelijkheid van een getrouwe toepassing van Te Winkel's voorschriften een beslissend gewicht in de schaal legt, is dit: dr. Kluyver erkent zijn geringe ervaring in zaken van onderwijs, dat hij slechts gekend heeft | |||||||||
[pagina 542]
| |||||||||
als leerling, niet als meester; zijn bestrijder heeft gedurende een periode van twaalf jaar als docent aan een hoogere burgerschool of gymnasium en tot negentienmaal toe als gecommitteerde bij de eindexamens der gymnasia gelegenheid te over gehad om ervaring op te doen. En op grond daarvan verklaart hij zonder voorbehoud: 1. dat Kluyver's bewering, als zouden de leerlingen bij het lager onderwijs vanzelf gaandeweg de juiste spelling der gebruikelijke woorden hebben leeren onthouden naar hetgeen hem indertijd bij de admissie-examens gebleken is, volstrekt onjuist is te noemen; 2. dat hij er nooit aan gedacht heeft of heeft kunnen denken die omstandigheid aan gebrekkig lager onderwijs toe te schrijven, aangezien ook de overigens best onderlegde en onderwezen twaalf- en dertienjarige candidaatjes in dezen maar weinig boven hun schoolbroeders uitstaken, aan wie een minder goed onderwijs was ten deel gevallen; 3. dat hij zelf als docent heel wat tijd en moeite heeft moeten besteden om zijn jongens te leeren tewinkelen en zich verplicht heeft gezien hen tot in hun laatste schooljaar toe voortdurend op overtredingen der bevelen van hun spellingtyran opmerkzaam te maken; 4. dat hij als gecommitteerde maar uiterst zelden met een examencandidaat heeft kennis gemaakt, die niet in zijn schriftelijk werk (en er is hier natuurlijk niet uitsluitend het nederlandsch opstel bedoeld) meer of minder vaak de blijken leverde van onbewuste ongehoorzaamheid aan Te Winkels voorschriften. Over wat in dit opzicht in kranten, tijdschriften en boeken valt waar te nemen, zullen we hier maar zwijgen. Genoeg reeds om den onbevooroordeelde te overtuigen van het vrijwel onmogelijke van een nauwkeurige toepassing der bewuste spellingdecreten. Ook het IIIde der in den aanhef van ons betoog vermelde punten heeft geen genade kunnen vinden in de oogen van dr. Kluyver. Terwijl hij aan den eenen kant erkent, dat van veel niet-onzijdige woorden (en hun getal is legio!) het grammatisch geslacht slechts bestaat op het papier en niet in werkelijkheid, dat omtrent deze zoowat niemand weet, of ze mannelijk dan wel vrouwelijk heeten te zijnGa naar voetnoot1), betoogt hij aan den anderen kant, dat | |||||||||
[pagina 543]
| |||||||||
men bij vele namen van levende wezens, bij vele woorden, die bepaalde uitgangen hebben, bij zeer vele, die vooral in een hoogeren stijl te pas komen, wel besef heeft van een verschillend grammaticaal geslacht. Ieder zou b.v. weten (moet die term ‘Ieder’ hier niet met eenig voorbehoud worden opgenomen?), dat staat, godsdienst, adel, geest als mannelijke, taal, wet, gewoonte, meening, goedheid als vrouwelijke woorden te behandelen zijn. Voor die woorden, waaromtrent geen onzekerheid heerscht (of heet te heerschen) behoort volgens dr. Kluyver de onderscheiding van het taalkundig geslacht volstrekt te worden gehandhaafd; voor de andere maakt hij verschil: worden ze in deftiger taal gebezigd, dan moet de Woordenlijst worden geraadpleegd en gevolgd; komen ze in minder deftige taal voor, dan mag de schrijver zich vrijheden veroorloven en kan hij het alzoo zonder de geslachtsregels en de Woordenlijst stellen. Wat is nu het gevolg, dat we noodzakelijk uit dit meten met tweeërlei maat moeten trekken? Dat de onderwijzer en leeraar bij zijn taalkundig onderwijs een scheiding zou te maken hebben tusschen de leerlingen, die zich in vervolg van tijd in deftiger taal wenschen uit te drukken, en die, welke dat niet begeeren te doen. Beide kategoriën zouden de uitgangen te leeren hebben, die aan het woord een mannelijk of vrouwelijk geslacht heeten te verleenen, en voorts een lijstje moeten in 't geheugen prenten der woorden, wier geslacht de heer Kluyver als aan ieder beschaafde bekend onderstelt; de eerste kategorie zou daarenboven zich mogen verkneukelen met het memoriseeren onzer heerlijke geslachtregels met hun uitzonderingen en hun uitzonderingen van uitzonderingen en voor 't overige voortdurend moeten worden aangemaand een vlijtig gebruik te maken van hun tot vademecum te promoveeren Woordenlijst; de andere kategorie daarentegen zou, wanneer ze aan haar bovengenoemde plichten had voldaan, in zake de geslachtsonderscheiding mogen leven als God in Frankrijk. Naar ik vermeen, zal de heer | |||||||||
[pagina 544]
| |||||||||
Kluyver voor deze consequentie terugdeinzen. Welnu, wanneer hij die niet aanvaardt, is hij dan ook niet verplicht zijn praemis op te geven? Volgens mijn bescheiden meening heeft heeft hier slechts het ééne of het andere recht van bestaan: òf men erkent hetzij uit overtuiging of omdat men er nu eenmaal aan gewoon is het princiep der geslachtsonderscheiding, door de Woordenlijst gehuldigd, en is dan ook gehouden dat princiep immer en overal volgens het erkende gezag gelijkelijk en getrouw toe te passen, òf men verwerpt de geslachtsonderscheiding als een anachronisme, als een sedert eeuwen uit de taal verdwenen element en erkent praktisch, dat hedendaags een woord als staat, godsdienst niet mannelijk, een woord als taal, wet niet vrouwelijk, maar eenvoudig niet-onzijdig is. En dat deze laatste methode bij het onderwijs van ons opkomend geslacht onvoorwaardelijk aan te bevelen is, lijdt m.i. geen twijfel. Weliswaar zal de generatie, uit een aldus opgeleide jeugd en jongelingschap voortgekomen, een zeker, thans door de beschaafden genoten voorrecht missen, de lui zullen niet meer weten, dat staat, godsdienst eenmaal mannelijke, taal, wet vroeger vrouwelijke woorden heetten; maar zullen ze daarom minder zijn? Die wetenschap toch is niet anders dan een gewaande wetenschap, voortgesproten uit miskenning van de wezenlijke ontwikkeling van onze moedertaal. Wenschen sommigen het thans af te keuren, indien men van de moderne staat, van de adel schrijven (en in deftiger taal ook spreken) wil, zoo zullen latere vertegenwoordigers van de nederlandsche beschaving, wier taalgevoel niet door een irrationeel onderwijs bedorven is, met verbazing vernemen, dat men zoodanige schrijfen spreekwijzen inderdaad heeft durven afkeuren. Het over boord werpen der nuttelooze, elk recht van bestaan missende spel- en geslachtregels zou volgens de meening, boven in punt IV uitgedrukt, een doeltreffend en ontwikkelend onderwijs in de moedertaal ten goede moeten komen. Illusie! mompelt hier dr. Kluyver; hij gelooft, ‘dat een gebrekkige kennis van de moedertaal bij de leerlingen der middelbare school andere oorzaken heeft dan dat het leeren van de spelling zooveel tijd moet kosten’; hij gelooft, ‘dat de hervormers van een verandering der spelling te veel verwachten,’ en houdt het voor mogelijk, ‘dat de toestand (namelijk die, waarover naar aanleiding van gebrekkige kennis der moedertaal jaar in jaar uit door examinatoren bij | |||||||||
[pagina 545]
| |||||||||
acte- en eindexamens wordt geklaagd) niet veel zal veranderen, en dat de leerlingen, die nu zooveel moeite hebben met de voornaamste gevallen van de spelling, ook na hunne emancipatie brekebeenen zullen blijven.’ Eilieve waarop baseert de heer Kluyver deze vrij beslist uitgesproken pessimistische bewering? Op zijn ervaring in zaken van onderwijs? Die bezit hij volgens eigen getuigenis slechts in geringe mate. Dan misschien op logische redeneering? Die zou hem juist tot een tegengestelde conclusie moeten leiden. De heer Kluyver prijst diengene gelukkig, die ‘heeft leeren gevoelen, hoe de schakeeringen der gedachten door woorden kunnen worden afgebeeld en voor wien de spelling bijzaak is, vergeleken met de keus der uitdrukkingen.’ Welnu tot dat geluk worden de leerlingen gebracht, die, bevrijd van een onnoodig spellinggebeuzel en ontheven van de verplichting om een anachronistische geslachtsonderscheiding te handhaven, een onderwijs ontvangen, dat in hoofdzaak bestaat: in leesoefeningen, die hen tot een besef van de kracht der woorden doen komen; in woordoefeningen, die hen met de taal in heel haar overvloed vertrouwd doen worden door het opsporen van woorden met tegengestelden zin en van die, welke, in opvatting overeenstemmende of overeenkomende, in gebruik of door schakeering van begrip onderling afwijken; in steloefeningen, waardoor ze gewend worden hun gedachten zonder al te veel moeite duidelijk en in een dragelijken vorm uit te drukken. Tot zoover over dr. Kluyvers pleidooi ten gunste van Te Winkels systeem en de Woordenlijst. Of zijn argumenten de door hem verdedigde zaak kunnen redden, moge de vierschaar van een niet door vooringenomenheid verblind publiek uitmaken. Thans een kort woord tot dit publiek zelve. Er is veel gesmaald op, veel gelachen over het optreden van sommige spellinghervormers. En voorzeker niet zonder recht. Men heeft zich in het kamp der opposanten tegen Te Winkel vaak schuldig gemaakt aan hetgeen met een duitschen term ‘grober unfug’ zou kunnen genoemd worden. Er is gezondigd door het aanbrengen van onnoodige en af te keuren wijzigingen (als b.v. noch voor nog en noch, 'n, m'n voor een, mijn enz.) en door het toegeven aan een tot manie ontaarde neiging om aan vreemde woorden een nederlandsch kleed te verleenen, dat ze voor den be- | |||||||||
[pagina 546]
| |||||||||
schaafden lezer onkenbaar maakt. Er is gezondigd door hen, die, vereenvoudiging van spelling met het bezigen van platte taal verwarrend, een door de tegenstanders met epitheta als ‘Koeterwaalsch’ of ‘Hottentotsch’ gebrandmerkt taaltje zijn gaan schrijven en zoodoende aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van een volstrekt onjuiste meening, als zou de vereenvoudiging, bij het wegwerpen van onnutten spellingballast en het streven naar een aan 't karakter van ons Nederlandsch beantwoordende schrijftaal, eenig gevaar opleveren voor de schoonheid en de beschaving van ons dierbaar Nederlandsch. Er is ook gezondigd door hen, die bij gemis aan inzicht in de physiologie der taal, hun idee van een zoogenaamd phonetische spelling voor verwezenlijking hebben vatbaar geacht. Maar overdrijving van enkelen in zake hervorming getuigt nog allerminst tegen het aanbevelingswaardige dier hervorming zelve. Naast de buitensporige zoogenaamde vereenvoudigers staan er bezadigde, die het alleen te doen is om het verkeerde te verbeteren, het nuttelooze en onnatuurlijke te verwijderen, de onderwezen jeugd en jongelingschap voor het verspillen van tijd en krachten te vrijwaren en meer dan thans het geval is in de gelegenheid te stellen dat onderwijs te ontvangen, 'twelk hen ontwikkelt, tot denken opwekt en geschikt maakt de moedertaal naar behooren te hanteeren. En terwijl de enfants terribles onder de hervormers beginnen te verdwijnen of op den achtergrond te geraken, nemen de voorstanders van een gematigde vereenvoudiging niet alleen toe in getal, maar worden hun gelederen tevens meer en meer versterkt door personen van erkend en verdiend gezag. Met ingenomenheid zij dan ook gewezen op een onlangs verschenen advies over het schrijven van bastaardwoorden en de ie-(i-)spelling, een advies, dat zich door helderheid, zakelijkheid en praktischen zin kenmerkt en als onderteekening de namen vertoont niet alleen van mannen, die op het een of andere gebied van philologie verdiensten verworven of zelfs lauweren geplukt hebben, maar ook van hem, die buiten kijf als de geleerdste en veelzijdigste taalkundige in Nederland geldt en moet gelden. En zullen nu, zoo vraagt men wellicht, die voorstanders der vereenvoudiging voortaan hun oude schrijfwijze gaan opgeven en de vereenvoudigde ook zelve praktisch beginnen toe te passen? | |||||||||
[pagina 547]
| |||||||||
Voor een deel vermoedelijk wel; voor een ander deel evenwel zeker niet. Of deze laatsten dan niet het verwijt van inconsequentie behoort te treffen? Ik geloof van neen. Welk nut zou het, met uitzondering van een bepaald, zoo dadelijk te vermelden geval, kunnen hebben, dat zij, die zich nu eenmaal Te Winkel's spelling en de onderscheiding van 't grammaticaal mannelijk en vrouwelijk geslacht, zoo goed en zoo kwaad het ging, hebben eigen gemaakt, het oude vaarwater, waar ze den weg weten of meenen te weten, verlieten? In de eerste toch en de voornaamste plaats hoort de vereenvoudiging thuis in de lagere school, de kweekschool en de lagere klassen van gymnasium en hoogere burgerschool. Daar moet zij worden toegepast door den leerling en natuurlijk dus eveneens door den onderwijzer of docent. Vandaar moet ze langs geleidelijken weg voortdringen in de hoogere klassen van inrichtingen voor middelbaar en gymnasiaal onderwijs, om dan door middel van hen, die buiten de vreeze der Woordenlijst hun moedertaal hebben leeren beoefenen, haar intrede te doen in de schrijftaal der beschaafden (ook der hoogstbeschaafden!) en gaandeweg tegenover het thans heerschende schrijfgebruik de rol over te nemen, die indertijd door de nieuwe spelling van 1865 tegenover Siegenbeeks stelsel vervuld is. En nu ten slotte een bede, een ernstig en dringend verzoek, gericht tot u, inspecteurs van onderwijs, schoolopzieners, examinatoren, commissies van toezicht, kortom tot allen, die op onderwijsgebied bij ons te lande een stem in 't kapittel hebben. U allen ligt het belang van den leerling na aan 't hart (van die onderstelling mag ik, neen moet ik uitgaan); gij allen hebt als Nederlanders uw moedertaal lief. Welnu slaat dan ook de handen ineen om het belang van den geestelijk mishandelden leerling te behartigen en de gezonde beoefening der moedertaal te bevorderen. Vereenigt u om den leerling en den onderwijzer of docent te doen geworden, waarop hij recht heeft: ontheffing van de kwelling van nuttelooze spellingbeuzelarij en vermeerdering van de gelegenheid tot het ontvangen en geven van een ontwikkelend en praktisch nut opleverend taalonderwijs. Beseft, dat de verstandige spellingvereenvoudiging niet eigenlijk een spellingzaak is, maar een hoogst gewichtige aangelegenheid van paedagogisch en van nationaal belang. Beseft ook, dat het van u afhangt, | |||||||||
[pagina 548]
| |||||||||
of de onderwijzer of leeraar, die, door ervaring tot inzicht van het onhoudbare van den tegenwoordigen toestand gekomen, liever heden dan morgen zijn leerlingen van Te Winkels dwangjuk zou willen bevrijden, aan dien billijken en gerechtvaardigden wensch gevolg kan geven; machteloos toch is hij in dezen, zoolang voor hem de vrees bestaat, dat zijn superieuren hem zullen verbieden dien weg van vooruitgang te betreden, zoolang de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat een zonder Woordenlijst in de kennis van zijn moedertaal ingewijd examinandus wegens deze omstandigheid verketterd, te licht bevonden en verworpen wordt. Verleent uw eendrachtige medewerking ter wille van de hooge belangen, die hier op 't spel staan, en verwerft zoodoende den dank van de voorstanders van gematigde hervorming, van de onderwijzers en leerlingen, die nu zuchten onder Te Winkels tyrannie, van het geslacht, dat uit de thans schoolgaande spes patriae zal voortkomen en met verwondering en medelijden zal terugzien op het taalgesukkel, waaraan en waardoor zij, die vóór hen op de schoolbanken zaten, hebben geleden.
W. van Helten. |
|