De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Driemaandelijksch letterkundig overzicht.We kennen allen den waardeerenden uitroep, waarmee Nurks zijn meening over den inhoud van zekere diligence te kennen gaf aan zijn neef Hildebrand. Het zou zeker Nurks óver-nurkschen zijn, als ik zijn woorden gebruikte ter kenschetsing van wat het afgeloopen trimester op mijn schrijftafel ter beoordeeling bijeenbracht. Behalve een nieuw werk van Henri Borel, LelianeGa naar voetnoot1), van Marie Marx-Koning, Nacht-SileneGa naar voetnoot3), van Gerard van Eckeren, StudiesGa naar voetnoot2), niet minder dan drie boeken van nieuwe auteurs: Scheiding door Frans HullemanGa naar voetnoot3), Machten door Ina BakkerGa naar voetnoot1) en De wonderbare Wereld door Herman TeirlinckGa naar voetnoot3). Daarenboven nog een bundel Oost-Indisch Landjuweel, verzameld door S. KalffGa naar voetnoot4). Ik vond iets heel verblijdends in dat samentreffen van twee jonge Nederlandsche auteurs, met een Vlaamschen kunstbroeder en een keur van wat de Nederlanders in het land van overzee hebben opgeleverd. We zijn de laatste tijden meer en meer gaan voelen voor een uitbreiding van onze letterkunde, tegelijk met ons taalgebied, en er is groote vreugde geweest toen Gezelle en Streuvels ons weer de volle bekoring van het Oude Vlaamsch hebben doen ondergaan. Nu naast de Nederlandsch-Vlaamsche nog een Nederlandsch-Indische en een Zuid-Afrikaansche literatuur... alle onderling verbonden door den innigen, sterken band der taal, één | |
[pagina 508]
| |
en dezelfde, zij ze ook door schakeering verschillend - zou de toekomst dien schoonen droom tot werkelijkheid willen maken? Of zou ze ons teleurstellen, gelijk de heer Kalff het mij deed met zijn Oost-Indisch Landjuweel? De keuze van een titel is een zeer belangrijke zaak, en elk die voor de keuze staat dient te bedenken dat hij vooral niet minder geven mag dan hij in den titel belooft. Landjuweel.... Dat is immers een wedstrijd om 't schoonste te geven ter verkrijging van den prijs, een kamp van beoefenaars derzelfde kunst, om 't uitgeloofde juweel te verwerven. En daaraan gedachtig sloeg ik het boekje op vol verwachting. Zou het den heer Kalff gelukt zijn uit onze Indische literatuur een bloemlezing te verzamelen, waarvan de bloemen onderling in schoonheid wedijveren? Reeds dadelijk wekte de Voorrede eenige verwondering. De auteur koos daarvoor als motto een citaat uit het Sociaal Weekblad: ‘Wordt het niet tijd dat de geschiedenis van Indië en de wetenschap der Indische toestanden verheven worden tot verplichte leervakken op uwe scholen, van de allerhoogste tot de allerlaagste?’ Die vraag kan gerust bevestigend beantwoord worden, maar... Landjuweel? In de voorrede vraagt de verzamelaar zelf: ‘Waarom bestaan er zooveel Nederlandsche chrestomathieën, en geen enkele Nederlandsch-Indische?’ Iets verder: ‘Als een eerste schrede op dat verwaarloosd spoor worden deze proeven van oude en nieuwe schrijvers over Indië in het licht gezonden, ofschoon ze er geenszins aanspraak op maken al het beste of het voornaamste te bevatten, noch als representative te gelden voor de geheele indische letterkunde. Want die letterkunde is zoo rijk en zoo verscheiden, dat men deze citaten enkel te beschouwen heeft, volgens de virgiliaansche uitdrukking, als “rari nantes in gurgite vasto”.’ Ik meen dat de titel ons recht geeft wel degelijk het ‘voornaamste’ te verwachten, vooral in een boek van driehonderd bladzijden. En wat nu die rijkdom der indische letterkunde aangaat - heeft de heer Kalff hiervan niet een bizondere en eenigszins willekeurige opvatting als hij het ‘Koloniaal Archief’ daartoe rekent? ‘Het is beweerd - zoo gaat de heer Kalff voort - dat op het veld dier letterkunde een bloemlezing geen reden van bestaan zou | |
[pagina 509]
| |
hebben, simpel omdat de bloemen er nog te schaarsch zijn. En indien men alleen met de aesthetica wilde te rade gaan, alleen met die Indische werken welke uitblinken door meesterschap over den vorm, of rijkdom van gedachten, of adel van voorstelling, door akademischen stijl of vernuft van goede huize (waarom al die omslag en zegt de heer Kalff niet eenvoudig: die litteraire waarde hebben? v.N.) - ja, dan zou die bewering juist mogen heeten. Maar uit een oogpunt van geschiedenis, ethnologie, reisbeschrijving, romantiek, biografie, natuurkennis, fabelleer, topografie, enz. (enz.!) had een grooter werk dan dit er reeds mogen wezen. Sommige namen, en daaronder van de beste, moesten hier verzwegen worden, omdat een zoo klein bestek als het onderhavige slechts luttel keuze gedoogde.’ Daar begrijp ik niets van. Waar ruimte is voor een speechje van Schaepman op Jan Pieterz. Koen - dat toch stellig niets met Indische letterkunde te maken heeft, - of een gedicht van Potgieter op Bronbeek, om nu van het Koloniaal Archief maar niets meer te zeggen, moeten daar van de beste namen verzwegen worden? Werkelijk, als de heer Kalff geen betere argumenten voor dat met opzet verzwijgen kan bijbrengen, laadt hij de verdenking van groote lichtvaardigheid moedwillig op zich. 't Is een overigens wel curieuze bundel dien hij verzamelde: hij heeft er blijkbaar heel wat voor nagezocht en doorgesnuffeld. 't Zijn fragmenten van historie-beschrijving, van reisverhalen, van natuurschildering - we vinden hier Couperus en Borel - 't zijn ten slotte gedichten, waaronder van Hooft op Reael en van Vondel op Hulft, maar de totaal-indruk is van een bonte verzameling, een ‘Alles durch einander; wie Mäusedreck und Koreander’ gelijk Heine dat noemde, kortom iets dat niet geeft wat de titel Landjuweel belooft. Is de ervaring met de Nederlandsch-Oost-Indische letterkunde een teleurstelling, - Herman Teirlinck bereidde ons een verrassing met zijn Wonderbare Wereld. Het boek, drie novellen bevattend, is met veel zorg uitgegeven; mij kan echter het rezultaat van al die zorg maar half behagen, En er is iets eentonigs in al die omlijste bladzijden met hetzelfde appel-ornament aan den voet. Daarbij lijkt me het omslag met de symbolische voorstelling van het eerste menschenpaar onder den rijk geladen appelaar, waaraan | |
[pagina 510]
| |
tevens roode bloemen prijken, ten deele als een omlijsting voor een grijnzend bekkeneel, meer barok dan fraai. Ook is 't een bedenkelijke wijziging van Genesis III vs. 6 & 7 dat reeds bij het toereiken van den appel door Eva aan Adam beiden met vijgeblaren gekleed zijn. De slang die zich op een paar staartkronkels balanceert tegen den rug van 't boek ziet er ver van verleidelijk uit. Gelukkig dat de inhoud heel wat bekoorlijker is dan het uiterlijk. Er is werkelijk een heugelijke herleving in de Vlaamsche letteren, en naast Streuvels en Buysse staat daar opeens Herman Teirlinck met een onbetwistbaar eigen talent. Hij heeft met de eerstgenoemden gemeen dat het landleven, het dagelijksch bestaan der eenvoudige dorpelingen, hem de dankbaarste gegevens aan de hand doet. Hij heeft dat blijkbaar met liefde meegeleefd, en die liefde strekt zich ook uit tot de natuur, tot het Vlaanderen-land waarvan het schoone hem in ziel en zinnen is gedrongen. We voelen het aan bladzij na bladzij hoe het innigste leven van den schrijver is in dit boek, hoe het niet een stof bevat, door hem behàndeld, maar hoe het als vanzelf ontstaan is uit zijn liefde. Vergelijk ik zijn talent met dat van Buysse, dan vind ik bij den laatste meer eenvoud en humor, zelfs in overigens zwaarder werk - met dat van Streuvels, dan schildert deze breeder en neigt meer tot romantische of dramatische effecten. Maar in Teirlinck is niettegenstaande zijn realisme dat hem de werkelijkheid tot in de eenvoudigste details doet analyzeeren, - dat hem soms niet doet terugdeinzen voor vermelding van bizonderheden, die aan den Ganymedes van Rembrandt herinneren, - toch door alles heen een droomer met veel sentiment, met neiging tot mysticisme en symboliek. We zouden zijn personen daardoor wel eens wat week kunnen vinden, op het kantje van sentimenteel, of zelfs onwerkelijk. Dat is nu en dan zoowel de oude weduwnaar Den Djuze, die altijd blijft denken, bij alles blijft denken aan zijn gestorven ‘wijf, aan Zeeneken,’ maar die toch, én door inblazingen van anderen èn door het gevoel van fyzieke eenzaamheid, over een tweede huwelijk begint te peinzen - als de molenaar Corneel met zijn eenige gebrekkige dochter, de molenaar, die altijd zint op eene uitvinding waardoor hij de menschen gelukkig wil maken en waarvoor hij werkt jarenlang. De man heeft niets dan zijn dochter Rozalle en zijn hond Poolken. De hond sterft, na een mishandeling door | |
[pagina 511]
| |
een buurman, op wiens erf hij liep, en de dochter wordt door den bliksem gedood. Als de mannen die Rozalle's lijk hebben thuisgebracht, weg zijn gegaan, staat Corneel als verwezen. ‘Hij stond recht en zijne beenen waren onvast. Hij wankelde langs de achterdeure op den hof. 't Was daar helledonker en 't duurde lange, eer dat hij de schure ontwaarde en den boomgaard en den hof. 't Hekken, als hij het opendraaide, had een zonderling gekrijsch, en 't scheen hem of de vochtige grond onder zijne kloppers kloeg van diepe leed. Ginder zongen de olmen. Een gedurig windeken woei in de duisternisse, lijk een tocht van ongeruste zielen, en uit 't minste gewas steeg een eigenaardig geritsel, een fluisteren van onbekende woorden. Corneel raadde er van de schrikkelijke beteekenis. 't Verleden was verre, 't kalme verleden, 't gaan in den vroegen morgen naar het dagelijksche werk, 't eten alle dagen, 't spreken met Rozalle over onnoozele dingen - 't was meteen verre, al bleef tallenkant eene herinnering zweven daarvan. 't Was pijnlijk om denken. Hier op 't wegelken had hij over drij uur een liedeken hooren trippelen in zijn hoofd. 't Was 't zelfde wegelken nu, en 't was hij zelve, Corneel, en 't liedeken was eindeloos verre. Hij verstond niet goed. Wat had hij gezien? Lijk een brandende krone gloeide 't om zijne slapen...... Hij voelde zijne heete tranen over zijn gezichte gestadig vloeien. Hij verstond niet goed. Hij stapte den hof door en zag zijn molen in den lucht rijzen, alsof er niets gebeurd ware. De molen ook was al verre. En wat hij in zijne houten kasse verborg, die rammelende doening, die versleten glinsteringen van dierbare planken... 't was verre. Hij bekeek het uit de verte. Hij bekeek Poolken uit de verte. Onder den hage was zijn groen graf, maar enthoeverre was die hage. Hij draaide de rustige molenarmen naar 't Noorden en zette ze in schranke, ten teeken van overgroote rouwe.’ 'k Geef dit citaat als een blijk van onmiskenbaar talent. De groote verwijdering, die eene plotselinge hevige smart brengt tusschen ons en de dingen van het alle-dags-leven, zoodat we ze als door een nevel in de verte zien, is bij alle detailleering sober en vol stemming weergegeven. | |
[pagina 512]
| |
Bij alle detailleering: want 't treft hoe nauwkeurig deze auteur het waargenomene in kleinigheden weet vast te houden en tot een zekere stemming te doen meewerken. Men hoore eens in 't eerste verhaal als Den-Djuze de eerste aansporing krijgt van de oude Tonia om te hertrouwen, en niet weet wat te antwoorden, hoe het zingen van een ketel op het vuur de stilte van het vertrek doet voelen. ‘Hij zong eerst met een eendlijk stemmetje, hooge en lage drijvend, zich wendend en kronkelend onder de koperen schijve. 't Werd stilaan een nijpend schuifelen, heel scherp en eentonig, en een tweede stemme kwam er bij, grof en vochtig, opzwellend tot een zoevend geblaas. Een stonde daarna sloop er nog een veuzeken nevens, en dan nog een, en meer andere wat later, zoodat het lawaai breeder en breeder werd, een dof gegons met het schrille fijfelken wiegend er boven. Maar 't zingend geruchte viel weldra en seffens schoof in regelmatige schokken de witte damp uit de tote en sprong sprietend tusschen de reten van het koperen deksel op..... - ‘Neem een snuif ken, - Djuze, zei Tonia, 't zal u deugd doen.’ Wat de schrijver met de klanken van zijn woorden weet te bewerken blijkt ook uit een zin als: ‘Corneel hoorde wegrammelen de langdijzelige wagen, met een klingelen van ketens en een regelmatig slaan van de remvijzez.’ Ook het weergeven van natuur-impressies getuigt van een levendige verbeeldingskracht. ‘Dan liep de wind een eindeken verder, en men werd gewaar, dat hij nu in de linden bij de kerke aan 't schudden en 't wroeten was.’ Of elders veel grootscher de dichterlijke vizie: ‘De winden, als een opstuivende vaart van jonge hengsten, stormden onder den hemel, sloegen de benauwde planten omverre, nadat zij zich in een appelboom of een standvastigen okere (notenboom) lastig gemaakt hadden. Hunne losse manen dweilden wapperend langs henen de wolken en hun dolle staart kwispelde met razernije de laatste blaren der olmen over 't land.’ Zijn de eerste en laatste novelle vrij uitgewerkte psychologische studies, de middelste is het meer bewogen verhaal van een Scheldeoverstrooming, samen met een misdaad, die meer gesuggereerd dan verteld wordt. | |
[pagina 513]
| |
Zooals uit het geciteerde blijkt, is de taal van dien aard dat ze voor den Noord-Nederlander, en ik meen óók voor den Zuid-Nederlander der steden, moeielijkheden oplevert. Merken we aan woorden als paander = mand, ongetaakt = ongedeerd, die we door Kiliaen kunnen verklaren, hoe de oude taal in dit werk nog voortleeft; bij andere als puid = kikvorsch, luikere = knipmes moet een gewestelijk woordenboek dienst doen, dat ons echter nog in den steek laat bij zinnen als: ‘Ze kon rijzekens (overeind komend?) een kus geven aan 't stille kind’ of: ‘Kinderen hebben, Triene, kruisen dragen: met speldekens 'nen mensch zijn levende bramen (?) tempteeren...’Ga naar voetnoot1) Blijkt Herman Teirlinck een nieuw schrijver van veel talent, | |
[pagina 514]
| |
ook boven de Schelde deden een paar auteurs in hun eerste werk zich gunstig kennen. Ik bedoel Ina Bakker en Frans Hulleman. Voór ik over den eigenlijken inhoud van deze novellen schrijf, eerst iets over den stijl. Want het eigenaardige van de jongste Nederlandsche literatuur ligt voor een groot deel daarin, en sedert '80 is het streven van velen erop gericht het zuiver-persoonlijke van hun arbeid te belichamen vooral in hun stijl. 't Is stellig een lofwaardig streven als gevolg van de zucht naar vrijheid in uiting, naar 't verbreken van de banden der conventioneele schrijverij. Maar... men vergeet wel eens dit: dat een oorspronkelijke stijl steeds de oorspronkelijke uitingswijze is van een oorspronkelijken geest, en dat dus het bezit van den laatste het éene noodige is, door geen surrogaat te vervangen. 't Spreekt echter vanzelf dat de oorspronkelijke geesten, die zich een eigen stijl scheppen, geheel en al weergevend den rhythmus hun innigste bewegingen, in ieder tijdvak gering in aantal zijn. Op hen volgen de kleinere talenten, en zoodra er, gelijk in deze dagen, gesproken wordt van den litterairen stijl na '80, - door sommigen hoog geprezen, door anderen ongenietbaar gevonden, - dan is dit het bewijs, dat er reeds een conventioneele stijl tot wording is gekomen, geschreven door hen die geen krachtig talent genoeg hebben, of nog te veel onder den invloed van bewonderde modellen werken, om zich een geheel eigen uitingswijze te verwerven. De stijl van Ina Bakker verschilt zeer van dien van Frans Hulleman, en toch is bij beiden merkbaar de invloed waaronder hun talent zich gevormd heeft. Ter onderscheiding zou ik den eerste den modern-litteraire willen noemen, die zorgzaam zijn zinnen opbouwt, zoekend naar het juiste woord met vooral het alleenjuiste adjectief, maar met nagedane rhythmeering, zich verradend in tal van overgenomen wendingen. Ter kenschetsing van dezen stijl behoef ik niet veel te citeeren. Ik neem op goed geluk het boekje openend een paar zinnen. ‘Zij kon niet meer zien zichzelf groot, krachtig, omdat zij met haar onvermoeibaar streven had opgebouwd dit werk; dat was weg. Zij zag, als of zij er buiten stond, objectief: een leven gelijk aan een leven; zich zelf niet méér dan een van die, welke in machinaal voortwerken hadden gegeven hun heele bestaan van mensch.’ | |
[pagina 515]
| |
De wendingen die Ina Bakker in deze zinnen geeft, zijn gemeengoed van heel wat jonge auteurs geworden onder den invloed van een paar talentrijke voorgangers. In de eerste plaats de inverzie, het plaatsen van het voorwerp achter het werkwoord in stede van ervoor. ‘Zij kon niet meer zien zichzelf,... omdat zij had opgebouwd dat werk.’ ‘welke hadden gegeven hun heele bestaan van mensch.’ Toegegeven dat een enkele maal de uitdrukking aan kracht kan winnen door den vollen klemtoon aan het voorwerp te gunnen aan het eind van den zin, voelt men vanzelf het bedenkelijke van aldoor deze zelfde constructie te gebruiken. Dit leidt tot manier en tot eentonigheid. Tot een tweede opmerking brengt me de uitdrukking ‘bestaan van mensch.’ Ook deze expressie behoort tot de conventies van den nieuweren tijd. Waar we vroeger hoorden spreken over: vrouweliefde, mannekracht en dergelijke meer, zijn deze thans vrij algemeen geworden: ‘liefde van vrouw, kracht van man,’ enz. Zijn deze middeltjes nu inderdaad niet wat heel doorzichtig, en kan iemand in gemoede meenen hiermee het merk van oorspronkelijkheid op zijn werk te drukken? Kan Ina Bakker meenen dat haar volzinnen het minder ‘gedaan’ zouden hebben, indien ze gestyleerd waren geweest als volgt: ‘Zij kon zichzelf niet meer groot en krachtig zien, omdat zij met haar onvermoeibaar streven dit werk had opgebouwd; dat was weg. Zij zag, alsof zij er buiten stond, objectief: een leven gelijk aan een leven; zichzelf niet méér dan een van die, welke in machinaal voortwerken hadden gegeven hun heele menschbestaan.’ Wanneer ik bij den heer Hulleman overal stuit op soortgelijke inverzies als: ‘ze voelde kijken die oogen tot ze was voorbij,’ of ‘de trein vijf minuten was te laat’ of ‘de brief-besteller die een pas kwam voor-uit,’ en denk aan de tallooze malen dat ik de laatste jaren deze soort constructie zag, dan komt me vanzelf de satire van Willem Paap in Vincent Haman in de herinnering, op dien jongen auteur die afgewezen werd door 't nieuwste litteraire tijdschrift omdat hij schreef: ‘de zon schijnt op de daken,’ en toegelaten werd toen hij dit wijzigde in: ‘zon op daken schijnen!’... 'k Wil gelooven dat de nadoenerij, het vallen in dezelfde | |
[pagina 516]
| |
maniertjes, soms geheel onwillekeurig is, dat het lezen van bewonderde modellen vanzelf er toe voert, maar daarom juist kan er niet krachtig genoeg tegen gewaarschuwd worden. Elk schrijver, die waarlijk wat te zeggen heeft, kan die conventioneele - 't zij ouder- of nieuwerwetsche - trucjes best missen, en behoort hij niet tot de zeer grooten, die vanzelf hun eigen uitingswijze vinden, hij geve in elk geval zijn werk zoo eenvoudig en ongezocht mogelijk. Dan heeft hij kans dat we juist het hem eigene het eerst zullen ontdekken. De stijl van den heer Hulleman verschilt veel van dien van juffrouw Bakker. Hij heeft zijn boek opgedragen aan Van Deyssel, ‘den Meester,’ en de wijze van vlak-weg vertellen van de hedendaagsche realiteit herinnert aan hem, maar ook aan Van Groeningen, en in de novelle ‘De Hengelaars’ sterk aan Heijermans. 't Is een stijl die het verhaalde zet in vaak zeer onsamenhangende gedachte-zinnen, vol ellipsen, die doet denken aan de karakteristiek door den auteur zelven gegeven op blz. 92, waar hij van een jong meisje zegt: ‘En ze babbelde nu verder voort op 't papier in den Johanzoo-zeer-bekende-stijl, springend van de hak op de tak.’ Ik kan niet zeggen dat het mij bepaald bekoort, als ik zinnen lees als de volgende: ‘In de Leidschestraat liep-i meer deftig, floot niet, stond zoo min. Voor een winkel in heeren-dassen bleef-i stil staan; hée, daar had je 'n spiegel in de kast, leuk, kon-i zichzelf zien. De hoed zoo'n beetje àchterover stond sommige zoo goed, hém wat gek. Zóo, réchtzetten. Hij was niet bepaald leelijk, nou ja, mooi was-i ook niet, maar knap? Zou-i knap, wat je noemt een knap gezicht hebben?’ Het op deze wijze omzetten van gedachten in heel leelijke spreektaal, klinkt hopeloos vulgair, en ik vind het wel jammer dat onze moderne auteurs er hun heil in zoeken. En wordt het niet zoo stijlloos mogelijk, een hortend en stootend gestotter, in een zin als: ‘Neen, neen, 't kon zoo niet, 't mocht zoo niet, ze zou 't hem schrijven in 'n onherroepelijke(?) brief, ze zou hem vragen daarin, bij 'n ontmoeting thuis er niet verder op aan te dringen meer, er over te spreken liefst niet, want ze hield vast aan haar besluit, waarover(?) ze lang had geaarzeld het hem mede te deelen, maar waar zij bij bleef, en niet meer afweek.’ Als ik dan op de volgende bladzijde de overweging zie dat | |
[pagina 517]
| |
‘de boeken die ze beneden kregen tegenwoordig, heel anders waren, veel mooier, veel natuurlijker, veel eenvoudiger’... dan durf ik dat zoo in het algemeen genomen, wat het ‘mooie’ betreft, zeker niet onderschrijven. Na het opperen van deze bezwaren tegen den stijl - die voorzoover ze bij beide auteurs onmiskenbaar zekere overgenomen manieren vertoont, ook vanzelf gescheiden kàn worden van het door hen behandelde - kom ik tot de novellen zelve. Ina Bakker geeft in Machten vijf novellen, die alle doen blijken haar talent om niet alleen uiterlijke realiteit scherp waar te nemen, maar vooral om haar indrukken daarvan in zoo nauw mogelijk verband met de psychologie der behandelde personen te doen samenwerken ter verkrijging van een harmonisch geheel. Nu dient hier echter vóor alles dit bij opgemerkt te worden, dat haar uiterlijke realiteits-weergeving steeds de kenmerken draagt van te rusten op doordringende werkelijkheids-studie, in dezen zin altijd dat zij de natuur gezien heeft met de liefde van de dichteres, - terwijl daartegen de personen, wier leven ze ons een wijl wil laten meeleven, duidelijk de blijken dragen van niet door haar zelve waargenomen en bestudeerd te zijn. Dit is vooral het geval in de eerste novelle, De Fabriek: het verhaal van de weduwe met de twee zoons die een groote fabriek samen bezitten. De oude vrouw is met haar lang gestorven man heel in 't klein begonnen, en ze hebben gewerkt, gewerkt om 't bedrijf uit te breiden, totdat de fabriek er wàs als een monument van arbeidzaamheid. En de oude vrouw heeft nu de laatste jaren van haar leven niets beters te doen, en doet ook niets liever, dan maar dag aan dag het bedrijvige leven der fabriek van uit de vensters van haar bovenkamer gade te slaan. Dàt is haar leven. Haar beide zonen werken nù, gelijk zij vroeger. Ze hebben gezinnen, en de kleinkinderen zullen wel weer op hun beurt den arbeid der grootouders voortzetten. Maar opeens ziet de oude vrouw, die, gebrekkig geworden, den dood ligt te wachten, dat alles stil blijft op de fabriek. Er is staking. Wat lang heeft gesmeuld in de zielen der werkers, is eindelijk door den onwil des meesters in lichte laaie opgevlamd. 't Zal hard tegen hard gaan. ‘Vreemd volk zou ingaan, vreemde taal sprekend in de zalen, waar nog sliep de echo van hun stemmen, vreemde voeten zouden vertreden hun voetstappen in het zand. | |
[pagina 518]
| |
En het werk zou voortgaan.... Maar daar zou zijn een bende hongerigen, verwenschend, met stemmen heesch van haat, de werkgevers die ontsloegen, slechts achtend eigen voordeel; die zouden hierheen zien met oogen, waarin de honger vloekte over het werk. Het zou zijn de misdaad van het eene levende schepsel aan het andere, de schending van het recht van den mensch op den mensch! Zij zat overeind; het was niet meer het doode, het zwijgend wegsterven; in haar was ontwaakt, hevig, ononderdrukbaar het besef, het plotseling weten, hoe zij liefhad deze fabriek.’ Dat lijkt mij psychologisch niet sterk. De liefde voor die fabriek heeft haar heele leven beheerscht, en dat die oude vrouw het eerst nú beseffen zou hoezeer zij ze lief heeft, is moeielijk aan te nemen. Maar de auteur wil er een daad mee motiveeren, die op zich zelf zoo exceptioneel is, dat ze wel een afzonderlijke motiveering noodig heeft. De zieke vrouw staat op, kleedt zich aan, met vreemde vastberadenheid al haar krachten saam nemend, sluipt naar de dichte fabriekspoort en opent die. Een verschrikt gemompel gaat op onder de saamgeschoolde arbeiders: ‘De oude Margreet Falck’. En dan zegt ze: ‘Jullie kunt Maandag weer aan het werk gaan, jullie en geen andere, voor twee cent meer per uur... Ik geef mijn woord uit naam van mijn zoons.’ Hier heeft de auteur zich laten meevoeren door een sentiment, dat haar van te voren het plan deed maken voor deze novelle, zonder de waarschijnlijkheid, de eischen der realiteit, genoeg recht te doen. Immers, gesteld dat die oude vrouw werkelijk dien dag eerst voelde hoe lief ze de fabriek had, zou ze dan, zonder haar zoons erin te kennen, een maatregel nemen waarvan zij de gevolgen niet kòn overzien, en waardoor misschien niet alleen de fabriek maar door de fabriek ook de welstand van haar kinderen verloren zou gaan? De schrijfster heeft hier blijkbaar op 't standpunt gestaan van de meeste niet-deskundigen, die de schouders ophalen van een verschil tusschen werkgevers en arbeiders over één of twee cent per uur loonsverhooging. Welk een onbillijkheid der patroons om zoo'n kleinigheid niet direct toe te geven: twee cent per uur meer - 't is belachelijk! | |
[pagina 519]
| |
En toch als men even de moeite nam uit te rekenen welk verschil dit maakt per jaar bij een eenigszins aanmerkelijk getal arbeiders, dan zou men gauw zien hoe lichtvaardig zulk een oordeel is. We kunnen niet voor de realiteit van de onverwachte tusschenkomst der oude vrouw voelen, omdat ze psychologisch onverklaarbaar is. Juist een vrouw, die met hard werken als steentje voor steentje dat fabrieksgebouw heeft opgetrokken, is veel te praktisch om zoo onbekookt vrijgevig in eene financieele zaak te beslissen. En daardoor waardeeren we in het feit niet anders dan een met talent aangebracht romantisch effect, dat de auteur vooropgesteld heeft als iets wat ze bereiken wilde. Veel gelukkiger was ze met een ander effect. Ik bedoel het oogenblik dat Georg, een der patroons in het half-duister der leege, doodstille fabriek staande, plotseling de groote fabrieks-bel hoort luiden. En als dan blijkt dat zijn idioot zoontje, op den arm der moeder, speelsch aan het klokketouw getrokken heeft. De uitwerking van dien plotselingen klokkegalm is met veel talent beschreven. Ik meen in het bovenstaande te hebben aangetoond dat Ina Bakker door haar fantazie zeer gemakkelijk den overgang maakt van het reëele tot het irreëele, van realisme tot romantiek. Dat geeft inderdaad zekere bekoring aan haar werk - het zich niet angstvallig houden binnen de grenzen van het beperkte, van stukje tot beetje gedocumenteerd werkelijke. Doch zij heeft daarbij te zorgen dat het irreëele niet het tegen-reëele wordt. Dat ze binnen de grenzen der alledaagsche realiteit iets heel goeds weet te maken bewijst haar Jetje, 't vlak vertelde voorval uit het leven van een kind, dat met haar vader alleen in armoede leeft, en eens zonder het vereischte schoolgeld naar school moet gaan. Hierin is alles reëel - we voelen de waarheid van regel tot regel. En toch maakt de wijze waarop die waarheid verteld wordt, zoodat de emotie van den auteur - zich nergens in beklagende adjectieven of tusschenzinnen afzonderlijk uitend, maar één geworden met het verhaal - er zich als het ware in belichaamt, het eenvoudige vertelsel tot kunst. In Angst - de angst van een medicus voor het bezwijken van een patient, een vriend, dien hij tegen 't advies van anderen in op bepaalde wijze behandelt - blijkt over hoeveel intuïtief gevoel | |
[pagina 520]
| |
en hoe levendige verbeelding deze auteur beschikt. Want we leven de spanning van bladzij tot bladzij mee. Het Allerhoogste heeft niet veel indruk op me gemaakt; 't lijkt het meest bedacht, en de personen blijven schimmig, als in een nevel. Ik geloof dat het de moeite waard zou zijn als de schrijfster de heldin van deze wat ineengedrongen novelle tot hoofdpersoon koos voor een breeder opgezet verhaal. Dan zou Liesbet waarschijnlijk interessant worden. Of haar Gideon dat dan ook zou worden - blijft twijfelachtig. De bundel wordt besloten met Moeder, de tragische geschiedenis van eene weduwe, die na een hopeloos ongelukkig huwelijk van vier jaar zich geheel wijdt aan haar eenig gebrekkig kind, met haar groote moederliefde en niet minder groote deernis. Aan dit verhaal heeft Ina Bakker de meeste psychologie besteed en zij is erin geslaagd ons de ontwikkeling, den zielegroei van dat gebrekkige kind tot zijn jongelingsjaren zóo te geven, dat de jongen ons verklaard is in zijn, een heel enkele maal goedig, maar meest halsstarrig zelfzuchtige houding tegenover zijn moeder, die over hem wil blijven waken, voor hem wil blijven zorgen, maar die allengs machteloos wordt voor een wil, sterker dan de hare: die het aanziet hoe haar eenig kind zijn gezondheid gaat vernielen in losbandigheid, zoodra hij beseft dat gewoon-menschelijk liefde-geluk voor hem, den mismaakte, niet bereikbaar is, en die moet dulden dat hij schulden maakt op háár naam.... Tot eindelijk de àl-bedarende Dood komt.... De novellen van Ina Bakker zijn stuk voor stuk voornamer dan die van Frans Hulleman, niet in dien zien dat het milieu aristocratischer is - dat zou niets beslissen - maar de behandeling heft ze in zekere sfeer van schoonheid, waar ze bij Hulleman maar zelden belanden. Niet alleen de styleering, waar ik van gewaagde, heeft heel dikwijls iets vulgairs, ook de gesprekken van zijn personen lijden aan datzelfde euvel. Zijn heeren en dames zijn er van een verdacht allooi. Zoo komt in de laatste novelle, Smart, een mevrouw voor, wier pleegkind overleden is, en die op haar grafsteen laat beitelen: ‘Hier rust Margaretha Frijlandt, innig geliefd pleegkind van Mevr. de Wed. van Berkum-Steyn.’ Deze ‘mevrouw de weduwe’ krijgt bezoek van een broeder van haar gestorven pleegkind met zijn meisje. En ze zit, na de eerste oogenblikken | |
[pagina 521]
| |
van kennismaking, aldus te praten. (Het meisje heeft geklaagd dat haar verloofde zoo donker kan kijken.) ‘Ja’,.... begon (mevrouw) langzaam en kalm, ‘dat is 'n eigenschap die had ook z'n zuster, Gréet. Niet altijd. Ze had tijen, juffrouw, dat ze kon zijn uitbundig van blijdschap, om 'n plannetje, om 'n verjaardag, om 'n datje, om 'n datje, om 'n simpel-ietsje, waar 'n ander kind niets om gegeven zou hebben, daar was zij erg-blij mee, maar ze had ook oogenblikken dat ze kon zitten in elkaar - en ik spreek van vijftien, zestien jaar geleden - met 'n ernstig, bepaald donker gezicht, al-maar voor zich uitkijkend naar één plek, dat ik zei: kind wat scheelt 'r an? Niets moe, niets moe. Dan zei-ik, jawel, d'r hapert wat an, wat drommel 'n meisje van jou leeftijd,’.... enz. enz. Zoo is er in 't eerste verhaal een meneer, die ‘pa’ genoemd wordt, en in zijn huiskamer, waar de meubels ‘opstonden deftig,’ nog wel in tegenwoordigheid van een andere dame, op deze wijze schertst met zijn dochter: ‘Hi-hihihi,’ grins-grinnikte meneer, ‘'k zal jou zwart-zijje bloesies koope, as je pas 'n jurk heb gehad van over de dertig heele hollandsche guldens. 't Geld groeit m' op me rug. Dèrtig gulden en dan nou weer.... Daar heb ik goddoome 'n pàk voor.’ Zetten we dit eenmaal afzonderlijk, dan kunnen we recht doen aan het talent van dezen jongen auteur, die inderdaad met een zeer sterk realiteits-gevoel en intuïtie ons weet te doen meeleven met zijn personen. Zoo is het eerste verhaal, - heel eenvoudig, van een winkeljuffrouw te Amsterdam, die breken wil met een commensaal van haar moeder in Den Haag, van wien ze niet genoeg houdt en met wien ze toch in een eenigszins intieme verhouding is gekomen - vooral overtuigend door het sterke gevoel voor het milieu, waarin we haar bestaan eenige dagen als meeleven. Een pendant hiervan is de novelle Een Verzoening, de oplossing van een misverstand tusschen twee die elkaar innig liefhebben. Na een humoristisch dingetje Een Sollicitatie komt Een Verlangen dat niet ongeschikt zou zijn als nieuw hoofdstuk in den Trou-ringh van De Veer, heel fijn en innig van sentiment. Behalve de reeds genoemde bevat de bundel verder nog De Hengelaars, waarin de auteur zich doet kennen èn als leerling van Heyermans, èn als humorist. Ik vind dit vooral een heel knap geschreven en in den | |
[pagina 522]
| |
toon gehouden vertelling, van een student die met het zoontje van z'n hospita uit hengelen gaat. De dialoog is meestal heel raak en levendig en volkomen passend bij 't milieu. Hier is een brokje: ‘- Zèg, Appie (zoo heet de zoon der hospita). - Ja meneer. - Wanneer gaan we nou's visschen? - U doet 't toch niet, zee Appie lacherig. - Waarachtig. Ik heb 't je immers gezègd. En wat ik zèg, dat doe ik. Wij gaan met z'n tweëen 's visschen, héel vroeg 's morgens, in dat water, waar jij verleden zooveel hebt gevangen. In e... de... hoe heet dat water ook weer? - De Poel, meneer. - De Pòel - juist. - U moet me niet kwalijk nemen, meneer, maar ik geloof 't niet eerder voor dat ik 't zie. - Waarom? - Nou ja,... u heb 't nou al drie keer beloofd en aldoor is 'r 'n klink in de kabel gekomme... en verleden week, toen-ook, toen spreekt u met me af om om drie uur 's morgens te gaan... en ik zeg nog 's avonds van te voren, toen u met meneer van Gaalen uitging, ik zeg meneer, denkt u d'r om, morrege visschen, ja zeit u nog en meneer Van Gaalen zeit ook, meneer is om tien uur al thuis en jawèl... alles had ik in orde, de hengels, 't net, de wurme.. en ik kom drie uur 's morgens bij uw slaapkamer, ik tik an, ik tik nog 's an, ik zeg ‘meneer, drie uur, komt u 'r uit, we gaan visschen’ en uwes wekker die liep af... Nou eindelijk deê ik de deur open, toen zag ik 't. De student lachte. Ja Appie dat zijn van die koëncidenties zie-je, die zich voordoen, daar denk je niet an op zoo'n moment.... maar e.... kan-je van déze week? - Als u maar zeit wèlleke dag. Appie's twijfel wordt beschaamd en op den afgesproken morgen trekt het tweetal uit. Na eerst een roeitocht die vrij wat van hun kracht eischt komen ze aan de Poel, en nadat Appie de haken van aas voorzien heeft, begint het gehengel. ‘'n Poosje (zaten) zij met de ruggen naar elkander toe, roerloosstil, zonder spreken, in 't voordurend gluren naar den dobber tusschen 't riet. De zon, die tot nog toe niet te zien was geweest, | |
[pagina 523]
| |
drong plots door de dunner wordende wolkenvloer, z'n gouden schijnsel naar beneden en verguldde de klaar-lichtende ruimte, strak schijnend in 't watervlak. Heel de plas die zich wijd-uitbreidde scheen toe te juichen de jonge zon; die weer verdween. - Lam, dat we geen lucifers hebbe, meneer, begon Appie. - Stil, beval de student, ik heb beet, en richte zich op, tot heffen van z'n hengel gereed. Maar plots klokte uit 't bobbelende water aan den anderen kant 'n zilver-sprinkelende bliek in de lucht. De student draaide zich om en zàg. Appie lachte opgetogen, met van genot tintelende oogen en zei niks. - Is dat wat? vroeg de student. - Dat is 'n gróote blei, meneer, en hij pakte de visch en wurmde die af van de haak. Toen in 't net, dat in 't water hing, vast aan de boot. Heb-u nog beet, meneer? vroeg hij, nu heelemaal klaar, kijkend naar den dobber van den student. - Haal-u-òp, meneer, haal-u-òp! riep Appie, druk-doend, zenuwachtig bewegend armen en beenen. De ander bleef zitten, roerloos-stil. - 't Aas is d'r àf, beweerde Appie, die z'n eigen hengel weer greep en aan de klont-meel-op-de-bank te pulleken begon. De student hief heel langzaam z'n hengel naar de hoogte, waar Appie naar keek. - Ziet-u wel? 't Aas is d'r af. Hij het 't d'r afgevreten, de smàkkert. - Visch jij nou tòch met deeg, Appie? - Ja, effetjes maar, meneer. Straks ga 'k met worme visschen. Wacht, ik zal d'r effetjes een voor u aanslaan, 'n worrem. En hij klieterde met z'n vingers in de grauw-zwarte aarde van 'n houten kistje, waarin de rol-ronde wormen krioelden en woelden, nam 'n dikke slierende, zich-kronkelende worm tusschen duim en vinger, prikte-'n 'm met de scherpe punt-haak midden-in en gleed hem toen langs heel-de-haak. Asjeblieft. - Merci. Jij hebt 'r slag van, hoor. En weer hief-i de hengel hoog boven z'n hoofd en daalde de lijn in 't water, dat kringelde en bobbelde, tot de dobber weer stond, heel-stil. - Heb u 'm d'r weer àn? vroeg Appie onmiddellijk. - Nog niet. Zoo zaten ze weer sprakeloos in gebukte houding en tuurden....’ | |
[pagina 524]
| |
Ik kan niet aldoor de taal bewonderen en zou heel wat streepjes willen verwijderen, die voor mij geen zin hebben, maar ik moet toch op dit fragment wijzen als staaltje van levendige voorstelling en humor. Een humor welke doet denken aan dien van W. van Amsterdam in zijn Marionetten, niet van de hoogste, maar ook lang niet van de laagste soort. En ik verheug me telkens als ik bij een der jongere schrijvers dien humor opmerk, juist nu de neiging tot enkel realistische weergeving bij de meesten zoo sterk is. Want al die nauwkeurige weergeving van 't meest alledaagsche wordt zonder dat zoo hopeloos eentonig, zoo handwerk-achtig knap en niet meer dan dat. Met volharding en studie leert haast ieder het. Maar dat alledaagsche plaatsen onder het tintelende licht van den humor, of het bezielen met een innigheid van sentiment, dat kan alleen wie meer van de natuur meekreeg dan schrijflust. Natuurlijk dient gewetensvolle studie vooraf te gaan, en 't is dan ook zeer begrijpelijk dat Gerard van Eckeren den titel Studies koos voor een bundel, waarin hij verzamelde zijn eerste pogingen om wat hem heeft aangegrepen in de met zorg bestudeerde werkelijkheid, tot kunst te maken. Wie Ontwijding, maar vooral wie Donkere Machten gelezen heeft, genoot reeds van rijper werk, maar ook in dezen bundel zijn zeer verdienstelijke bladzijden aan te wijzen. Eigenaardig is in dezen auteur de strijd tusschen een neiging tot romantiek en zijn ernstig streven om de werkelijkheid zoo levenswaar mogelijk weer te geven, een streven blijkend uit de groote zorg voor de eenig-juistheid der woorden, waarmee hij tracht op te bouwen het geheel van realistische ziening, zij het ook dat de harmonie der zinnen onderling en de rhythmus van den zin op zichzelf er nu en dan onder lijdt. Als ik spreek van neiging tot romantiek, dan bedoel ik daarmee niet de zucht tot epische verbreeding of vergrooting, waarvan Ina Bakker's werk nu en dan getuigt - een zucht die Zola met zijn tòch streng gedocumenteerd naturalisme in zijn beste werken parten speelt, als de artiest den systematicus boven het hoofd groeit - maar het onwillekeurig onder den invloed blijken van oud-romantische reminiscences, voerend tot vermooiingen waar die niet of minder op haar plaats zijn. Een kras staaltje levert de novelle Thea. Het milieu is een | |
[pagina 525]
| |
samenscholing van ‘krotten, van plaggen opgetrokken, scheef en pietlutterig (?) zakkend op hun voddige plag-muren, starende, glazig en wezenloos, met een enkel venstertje over de hei. Als zwarte monden gapen de opene deurholten, waardoor bij de meeste der hutten een vuilgrijze rook naar buiten dwarrelt, die langzaam opkringt in de heldere lucht. Vage geluiden, dof snauwende stemmen rommelen nu en dan in de krotten, maar voor 't overige is alles stil, heel stil.’ In dat wereldje van vuile ruwheid groeit Thea op bij de heksige Geurte-moei. Hoe ze aan dien mooien naam komt, ‘waar ieder in 't gehucht haar om uitlacht’ wordt niet verklaard. Maar Thea draagt haar romantisch mooien naam niet voor niets. Ze heeft van Teunis, 't zoontje van den herbergier der buurt, een sprookjesboek gekregen, dat ze in haar bed verstopt, en als Geurte-moei haar uitstuurt om op de hei plaggen te steken, dan ligt ze weldra achterover, ‘als in een bed van erica’ naar de lucht te staren en te droomen. Zij kent haar vader niet, zij heeft alleen de kinderen van 't gehucht haar hooren naroepen: ‘Je vader is een schobbert en je moêr 'n slet!’ maar dat neemt niet weg dat zij in die mooie witte wolken allerlei sprookjes-gestalten ziet, zich ook haar vader droomt als een koning die haar zal komen halen uit deze omgeving van ellende. Tot haar vader kwam: een ruwe, vierkante kerel die haar woest bij den arm greep. ‘Nu was het uit... nu was het uit... Een paar malen herhaalde zij die woorden luid voor zich heen.... En opeens barstte zij in snikken los. Een golf van désilluzie was plotseling geslagen over die koudnuchtere beredeneerdheid heen, (dat ze nl. zoo dom was geweest met aan al dien sprookjesonzin te gelooven) en snikkende, als moest zij snikken haar ziel uit, stamelde zij: ‘M'n droom, m'n mooie lieve droom...’ Voelt de heer Van Eckeren niet dat hij hier geheel buiten de realistische sfeer van zijn verhaal verdwaald is, en dat deze onreëel mooi pratende Thea, 'n heel andere is dan de gehuchts-deern die dadelijk daarop in de kleine kroeg bescherming gaat zoeken bij Rooie-Koo, den ruwen dronkaard, staande in een walm van tabak en jenever? | |
[pagina 526]
| |
Ik moest vanzelf denken aan een Oostenrijkschen schrijver uit de helft der vorige eeuw, Adelbert Stifter. Ook hij noemde zijn novellen Studien, ook hij had bizonder veel gevoel voor de natuur, en was vaak heel gelukkig in zijn schilderingen. Maar ook bij hem vinden we heel dikwijls een Hirtenknabe of Dorfsmädel, tot de familie behoorend van de salon-landlieden, waarmee de romantici der vorige eeuw èn literatuur èn tooneel zoo rijkelijk bevolkten. Een aanmoediging of opwekking om dezen tweestrijd in zijn werk spoedig te beslechten, behoeft de heer Van Eckeren niet. In zijn Donkere Machten heeft hij getoond dat hij heel wat beter kan. Maar... de laatste novelle in dezen bundel - dateerend van 1902! - toont toch nog duidelijk hòe voorzichtig hij zijn moet. Laat ik nu om billijk te zijn, een fragment lichten uit een der beste, getiteld Op de locomotief. ‘Zij stonden nu naast elkaar en zagen naar buiten. Onder hun voeten daverde de locomotief; aanhoudende trillingen klommen langs hun beenen op en doorsidderden hun lichamen en korte wilde schokken nu en dan schudden hen door elkaar. Als een razend beest hijgde en dampte en kreunde de trein voort door den schemerenden avond... Witman en Bas zagen uit. De wind die langs de locomotief heenscheerde, deed Bas' blauwe boezeroen slapperen met kleine rukkende flapjes. Velden... velden... zoover het oog reikte, nu, in den avond, onder een waas van dauw, aan wijde, vlakke meren gelijk, waarin de zwarte lijnen van slooten snel en regelmatig voorbij spilden. Nu en dan even het donker gegroes van een eenzaam groepje boomen, of het grillig geplek van een molentje tegen de grijze, egale lucht. Hoog en wijd die lucht over de wijdheid der velden heen, als koepelend telkens wijder weg, als telkens de ruimte vergrootend, die daar was tusschen hemel en aarde. En ook de velden schenen te wijken; - hoe verder de trein stoof, hoe verder ze hun vlakheid rekten en breidden en den horizon achteruit drongen, tot in het eindelooze. De locomotief hijgde tegen die ruimte in, wild, woedend, als in steeds jagender vaart; een wedstrijd werd het met de wègvlakkende velden, de wijkende horizonnen... Hoog en onverschillig welfde boven de lucht...’ | |
[pagina 527]
| |
Al zouden we hier en daar een woord willen missen, een adjectief of bijwoord dat de beweging belemmert (bijv.: wijde, vlakke meren’ of ‘snel en regelmatig’), of als zien verdwijnen, ter versterking van de vizie bij: ‘als koepelend’ en ‘als telkens de ruimte vergrootend’ - toch is dit een zeer verdienstelijk fragment, dat toont hoe de schrijver zich in het sentiment van zekere realiteit weet in te leven. En uit zulk een fragment blijkt ook weer voor de zooveelste maal dat een streven naar accurate, objectieve weergeving van het uiterlijk waargenomene nog maar een eerste stap is, en dat, na de technische moeielijkheden van 't métier overwonnen te hebben, de auteur evenals elk ander artiest zijn stof moet weten te bezielen. Want moge de technische uitvoering in alle details de bewondering der deskundigen oogsten, kùnst wordt het knapste werk dan eerst als 't een eigen ziel heeft, als er sentiment in leeft dat meege voel wekt. 't Is op de gave van bezielen dat Heine duidt, als hij het talent van den dichter vooral ontdekt in het leven geven van het schijnbaar onbezielde, in het doen reageeren van de natuur om hem heen op zijn zuiver menschelijke aandoeningen. Uit dat laatste ontstonden de natuur-mythen bij de oude volken, en uit deze geleidelijk als in huiselijken vorm de sprookjes. Maar vóór iets te zeggen over de twee sprookjes-werken, hierboven vermeld, acht ik het van eigenaardig belang naar een der grootste geesten van alle tijden, Goethe, te luisteren, wiens oordeel over het sprookje als dicht-soort stellig meer dan waard is gehoord te worden. Ik verwijs naar zijn in 1794-95 geschreven Unterhaltungen deutscher Ausgewanderten, gesprekken van eenige door den oorlog geëmigreerden, waarvan enkelen door het doen van vertellingen de anderen aangenaam trachten bezig te houden. Eindelijk zegt een hunner tot den ouden geestelijke, die hen vergezelt: ‘Kunt u ons niet een sprookje vertellen? De verbeeldingskracht is een schoone gaaf, maar ik houd er niet van als zij verwerken wil wat werkelijk gebeurd is. De luchtige gestalten, die zij schept, zijn ons als wezens van een afzonderlijke soort zeer welkom; verbonden met de waarheid, brengt zij haast enkel monsters voort en lijkt mij dan in den regel met verstand een begrip in tegenspraak | |
[pagina 528]
| |
te zijn. Zij moet zich, dunkt me, aan geen bepaald voorwerp hechten, zij moet ons geen onderwerp willen opdringen; zij dient, als zij kunstwerken schept, ons als muziekinstrument te gebruiken, in ons muziek te wekken en nog wel zóo dat wij vergeten door iets buiten ons dermate bewogen te worden.’ Zeer karakteristiek antwoordt hierop de oude man: ‘Ga niet voort met uw eischen voor een product der verbeeldingskracht nog breedvoeriger te formuleeren! Ook dàt behoort tot het genot van zulke werken, dat wij genieten zonder eischen te stellen: want het verbeeldingsvermogen zelf kan niet eischen, het moet afwachten wat het ontvangen zal; het maakt geene plannen, bepaalt zich geen weg vooruit, maar wordt door zijn eigen vleugels gedragen en geleid, en al heen en weer zwevend beschrijft het de wonderlijkste banen, die telkens weer van richting veranderen.... Van-avond beloof ik u een sprookje, dat u aan niets en aan alles zal doen denken.’ Over het aan fantazie haast overweldigend rijke sprookje dat nu volgt en van algemeene bekendheid is, kan ik zwijgen. Waar Goethe zelf door twee opvattingen naast elkaar te plaatsen waarschuwt tegen het stellen van eenzijdige eischen, zouden we dwaas doen er regels aan te ontleenen ter beoordeeling van wat zoolang na hem geschreven is. Maar er is, zooals altijd als hij zich over kunst uitspreekt, veel in wat van zulk diep kunst-gevoel getuigt, dat we er vanzelf rekening mee houden. Blijkbaar heeft hij het sprookje geacht hoofdzakelijk suggestieve kunst te zijn, kunst ‘die muziek wekt in ons zelven,’ die ons ‘aan niets en aan alles doet denken.’ Dat door het irreëele van het vertelde de zin, de bedoeling dus alleen kan gesuggereerd worden is duidelijk, en daarmee klopt weer volkomen de waarschuwing om geen onderwerp als op te dringen. 't Komt me voor dat dit nog zeer wel als criterium kan gelden bij het beoordeelen van ook moderne sprookjes. Als het effect ervan moet zijn als muziek in ons, m.a.w. als ze alleen algemeene gevoelens moeten wekken, in ons verstand tevens de herinnering aan algemeene waarheden verlevendigend, dan verklaar ik daaruit den tweeslachtigen en voor een deel onbevredigenden indruk dien | |
[pagina 529]
| |
ik ontving van Borel's Leliane en van een der sprookjes van Marie Marx-Koning Leliën, die behalve door hun namen ook gelijkenis toonen door een zekere actualiteit van strekking, die niet zoozeer gesuggereerd als wel erin gelegd wordt. Bij den heer Borel is 't haast als een tusschenvoegsel: het verblijf van Paulus in de Leliënstad. In dat tusschenvoegsel - maar laat ik eerst iets van den anderen inhoud vertellen. Paulus is de hoofdpersoon en we zien hem eerst als opgroeienden jongen bij zijn grootvader ‘in een oer-oud bosch ver van de beschaafde wereld.’ Dat dit toch niet zoo heel ver bedoeld is blijkt onder meer ook uit de Voorrede waar de heer Borel zegt: ‘dat groote bosch, zoo vlak bij de beschaving.’ De schijnbare tegenstrijdigheid kan opgelost worden als we het boek beschouwen als een triptiek (een ‘drie-luik’ zooals de Vlamingen zeggen), dan liggen vlak aaneen, en toch door zooveel ruimte als de fantazie wenscht gescheiden, de drie tafereelen. Het eerste is Paulus in het bosch, in ‘het kleine huis van riet en hout, wèlbeschut onder ernstige hooge boomen, waar hij sliep in zijn rustig kamertje. Het bosch is Paulus' wereld. Grootvader Willebrordus leert hem, en het oude bosch met zijn vijver, waarop stille waterleliën drijven, leert hem niet minder. Hij wordt niet moede te staren naar die reine bloemen en vóor hij gaat slapen denkt hij aan haar ongestoorde schoonheid-in-rust. Bij het lezen van dit bosch en dien ouden man en dat jongetje en dien vijver met waterleliën denken we - 't kan moeilijk anders al beweertGa naar voetnoot1) | |
[pagina 530]
| |
de heer Borel dat hij geheel buiten zijn invloed gewerkt heeft - denken we aan Van Eedens Kleine Johannes. En het wekken van die herinnering in ons heeft voor den heer Borel dit gevaar, dat we allicht aan het vergelijken gaan, en.... die vergelijking valt op enkele punten niet in zijn voordeel uit. De groote bekoring van De kleine Johannes ligt voor een deel in de volkomen ongezochte naïveteit, waardoor we vanzelf meeleven met het peinzende dichterlijke jongske, denkend zijn gedachte en voelend zijn gevoelens. Bijna nooit merken wij den auteur, zoo argeloos natuurlijk gaat het verhaal voort. Maar als de heer Borel belangstelling vraagt voor zijn Paulus, dan zien we hemzelven heel dikwijls, hooren zijn stem, die zich toelegt het vooral mooi te zeggen. Als Paulus bij den vijver is en we lezen: ‘En in dien vijver, rustig drijvende op den kalmen spiegel, bloeiden de witte waterleliën, met hun gouden bloemenharten wijd open naar het licht, als om hun ziel ganschelijk heen te geven aan de zon. Hoe die bladen zich kuischelijk ontsloten, hoe die gouden harten vreezenloos open lagen en hoe aandachtig die witte leliën opzagen naar omhoog, van waar het licht moest komen dat hen drenkte! Zoo roerloos rein die blanke bloemen op het pure water lagen, in zoo groote oprechtheid, van zoo kalme, gewijde rust overtogen!’ - ik zeg, als we dat lezen, dan is het niet aan een eenvoudigen, droomerigen jongen dat we denken, maar aan een auteur die zich op fraai styleeren toelegt. En hoe verdienstelijk ook in dit eerste | |
[pagina 531]
| |
gedeelte sommige bladzijden natuur-schildering zijn, ze halen ons uit de sfeer van Paulus' gedachte- en gevoelsleven. Nu nog even het verhaal gevolgd. Paulus heeft in een oude legende gelezen ‘hoe ééns, eeuwen en eeuwen geleden, in een oer-oud bosch, een groote wonderlelie had gebloeid, waaruit het heilige zonlicht zelf, door een vroom mirakel, een kind had gewekt.’ Dat kind was tot koning verkoren, en uit het geslacht dat van hem afstamde was nu de kroon-prinses Leliane, ‘die eenmaal koningin zou zijn van Leliënstad.’ Zij was de allerlaatste afstammelinge van het edele ras, veel edeler dan de gewone grof bewerktuigde menschen. Paulus droomt van die Leliane, en meer en meer vervult hem een verlangen haar te zien. Echt in den sprookjes-toon verhaalt de schrijver dit van dat verlangen: ‘Eens was hij verdwaald geweest, toen hij te ver geloopen was, om een vreemd vogeltje te hooren, dat hij nog niet kende. Dat was heel angstig en tòch verrukkelijk geweest. In de schemering van een stillen avond had hij opeens een wonder, wonder gezang gehoord boven zijn hoofd, zoo vreemd, en zóó innig, dat de tranen er hem van in de oogen sprongen. Hij had om zich al gekeken en gekeken, maar er was geen vogeltje te zien. Toen zweeg het zingen een poos, maar later begon het weer, nu véél verder. Hij was het nageloopen en keek al maar in de boomen, zonder iets te zien, totdat het telkens verder weer begon. Zoo was hij, doodmoe, twee dagen het vreemde vogeltje gevolgd, totdat hij eindelijk aan een onbekende grens van het bosch kwam, waar hij nog nooit was geweest. Het was een donkere avond, met maar heel even wat maanlicht tusschen zwarte wolken. Vóór hem lag een wijde, open vlakte. Hij was toen in een hoogen boom geklommen om uit te zien waar hij was. Toen had hij vèr, héél ver aan den horizon een vreemd, bevend licht gezien....’ Voor wie nu dit fragment vergelijkt met het eerst geciteerde zal mijn bedoeling wel geheel duidelijk zijn. Ik vind dit in zijn soberheid veel beter geslaagd. Zelfs het tautologische van die ‘onbekende grens, waar hij nog nooit was geweest’ en van dat ‘vreemd vogeltje, dat hij nog niet kende’ is hier gelukkig voor de stemming. Eindelijk wordt Paulus' onbestemd verlangen bevredigd. Hij vindt | |
[pagina 532]
| |
Leliane in het bosch. Zij is verdwaald op de jacht, heeft haar voet gewond, en moet in de hut van grootvader verpleegd worden. Natuurlijk is 't met Paulus' zielerust gedaan en als de prinses beter is, volgt hij haar naar Leliënstad. Hiermee naderen we het tweede gedeelte van het sprookje, en dit tweede gedeelte brengt het tweeslachtige waarop ik straks doelde. Want de schrijver begint daarin bepaalde onderwerpen te behandelen. Leliane wordt een passieve abstractie in haar paleis hoog boven de maatschappij, en Paulus leert die maatschappij kennen. Maar op een voor een sprookje veel te exacte manier. De realiteit wordt er een van lager orde - we dalen. Als Couperus in Babel Cyrus het leven laat ervaren blijft het suggestie door beeld en klank, wekt hij om met Goethe te spreken in ons muziek, blijft hij in de sfeer der fictie. In Leliane komen we tot de werkelijkheid, op zeer speciale manier gezien, de werkelijkheid van prostituées op straat, van eene alkoof-liefde, van bourgoisieverploerting, van geldmacht en verbeesting in alle kringen. De onderwerpen worden ons als opgedrongen en wat er nog bij hindert is dit: dat al deze dingen niet gezien worden door de argelooze oogen van den naïeven Paulus, zoo dat wij als wijzeren met een half woord wel weten wat hem als iets onbegrepens treft, maar dat ze in details gedemonstreerd worden door den in dat opzicht blijkbaar wèl gedocumenteerden schrijver. Het sprookje kan het in deze atmosfeer van brutaal minderwaardige werkelijkheid niet harden. Evenmin als Paulus die ten slotte wanhopig uitroept: ‘O Willebrordus! Willebrordus! Neem mij toch weer bij u! Nu is àlles verloren... ik wil terugkomen in ons stille rustige huis in 't bosch... ik kan niet meer, ik kàn niet meer... goede grootvader, wacht mij!... ik kom!... ik kom!’... Het derde luik is maar vaag beschilderd, daar het een droom weergeeft: den droom van Paulus teruggekeerd naar het bosch met den leliën-vijver. Waar hij neerzit, zichzelf afvragend: wat is werkelijkheid? Het doorleefde der laatste weken of wat hij gevoeld heeft hier als iets heiligs? Kon dat zijn ideaal zijn, de Leliane, troonend hoog boven haar volk en als meedoogenloos voor al zijn ellende? Of was dit zijn Leliane, ‘het kalme maagde-kind, dáár, peinzend bij den stillen vijver, in een zóó goddelijken glans, dat zijn gansche ziel ze aanbad?’ | |
[pagina 533]
| |
En was 't niet met alle dingen als met Leliane, dat ze maar afschaduwingen zijn in gebrekkigen staat van wat in een andere sfeer ‘een verheerlijkt, heilig, hooger bestaan’ heeft? De bevredigende bevestiging der laatste vraag komt tot Paulus en hij wordt rustig bij 't besef dat in zijn ziel een trouwe hoeder woont, ‘onvernietigbaar en veilig in zijn sfeer’.... Het sprookjes-element is ook in dit laatste gedeelte vol wijsgeerig religieuze overdenkingen niet sterk. De verbeelding teert op wat het eerste gedeelte uitvoeriger gaf, en het lijkt wel of de oplossing waarmee de schrijver besluit, meer langs zuiver meditatieven weg dan door de werking zijner fantazie tot stand kwam. De totaal-indruk is en blijft tweeslachtig, en ik vraag mij af of de heer Borel niet veel meer bereikt zou hebben, als hij Paulus niet in een sprookjes-bosch, maar in een reëele omgeving had laten opgroeien, waarbij hij hem toch alle desilluzies van de realiteit op vooral niet minder schrijnende wijs had kunnen laten ervaren. Stel ik mijn bezwaren tegen de compozitie, tegen het sprookje als zoodanig, ter zij, dan kan ik met veel waardeering gewagen van veel details, niet alleen in het eerste, maar ook in het tweede gedeelte, dat doortrokken is van een fellen haat aan maatschappelijk onrecht en zonder verzet gedulde ongerechtigheden, dat van veel meegevoel getuigt voor de verschoppelingen, de parias der samenleving en dikwijls als een kreet van verontwaardiging doet hooren over de schrijnende tegenstelling tusschen de in naam de leer van Christus, en inderdaad den Mammon en de zonde dienende maatschappij. De heer Louis Raemaekers versierde den band van het boek met teekeningen. Dit is wel een groote vooruitgang in onze dagen, dat de kunstenaars in staat worden gesteld om samen te werken. Tot een goed rezultaat leidde dit ook bij den sprookjes-bundel van Marie Marx-Koning, waar de band en de zilver-tintige gevoeligteere teekeningen van S. Moulijn zoo gelukkig samenstemmen met den poëtischen inhoud. Ik opperde boven bezwaren tegen een dezer sprookjes, getiteld Leliën. En ik blijf dit doen met volle waardeering van de zeer oorspronkelijke fantazie der schrijfster. Zij laat in dit sprookje een lelie plaatsen ter versiering van een zaal, waarin een tentoonstelling van schilderijen gehouden wordt. Zoolang de tentoonstelling-bezoekers langs die stukken slenteren, houden deze alle hun gewoon voor- | |
[pagina 534]
| |
komen, maar zoodra wordt niet de deur gesloten, of in het schemerig licht van den avond beginnen al de schilderijen te lichten, met ‘een glans zóó lieflijk dat zelfs 't leelijkste er door vermooid werd.’ ‘Waar komt dat licht vandaan?’ vroeg de lelie. - Dat is de liefde van onzen maker, die uit ons straalt, verklaarde een trotsche boomengroep, zich looverwiegelend spiegelend in gladde vijvervlakte. We mogen dat liefde licht waarin we levend worden niet aan vreemde oogen laten zien. Alleen voor hem die ons gemaakt heeft, stralen we in vollen glans; en ook als we alleen zijn, zooals nu.’ Dit is stellig een heel mooi voelen, en de greep van de schrijfster om tusschen al die nu plotseling met reëel leven bedeelden, met name tusschen de portretten, een gesprek te laten voeren, zeer oorsponkelijk. We hooren nu een oud generaal, een sluw zakenman, een practicus, een bedelaar, een lichtzinnig vrouwtje praten over geld, elk van hun standpunt; we hooren den militair daarna het schoone van den oorlogsroem prijzen, het lichtzinnige dametje over haar gemakkelijke moraal uitweiden, een kaalhoofdig heer vertellen hoe hij fortuin gemaakt heeft. En tusschen dat minzaam zelfgenoegzaam gebabbel klinkt de stem van den Man der Smarte met de doornenkroon telkens met vermaningen, die al eeuwen lang de christenheid zijn voorgehouden. Had de schrijfster het hierbij gelaten, dan zou er stellig een sterke suggestie van dat sprookje zijn uitgegaan, en zeker had ze muziek getokkeld op onze eigen ziel. Maar... ze heeft dat doel voorbijgestreefd door te veel te geven: ze heeft er de stem aan toe gevoegd ‘van een forsch werkman met een beitel in de hand’ achter een schaafbank. En deze zet jammer genoeg overal de punten op de i's. Daardoor blijft het niet een fantastisch verhaal, dat ‘aan niets en aan alles’ doet denken, maar worden er bepaalde onderwerpen ons als ter overweging aangeboden, wordt er gedemonstreerd, en daardoor tevens de stemming verbroken ter wille van een te duidelijk voelbare strekking. Hoor dien werkman: ‘Geld is bloed! Om geld in de beurzen van je bazen te zien stroomen, werk je je dood! En als je dat niet doet, zie je je kinderen krepeeren van ellende! Geld eet bloed! Geld zaait haat! Geld is schande!’ | |
[pagina 535]
| |
Klinkt dat ver van logisch uit den mond van iemand die voor geld werkt, bepaald ontstemmend is zijn wijsheid, als hij meent te moeten vertellen wie de man met de doornenkroon is: ‘- Dat is het beeld van een timmermanszoon, een arme als ik! Hij heeft gepredikt tegen het vergaderen van schatten op aarde; voor vele eeuwen al. Hij heeft gesproken zooals een mensch tot menschen spreekt; maar men riep hem uit tot een God, en sloot hem weg in kerken en kloosters, hem zóó bannende uit het Leven waarvoor hij geleefd had. Daarom weent hij... weent hij zijn eigen bloed.’ Zoo ook roept de werkman: ‘moordenaar!’ tot den generaal, en een ‘forsch woord’ tot de lichtzinnige vrouw, en ‘dief!’ tot den zaken-man, en houdt nogmaals een filippica tegen het schijnchristendom. Al zijn woorden zijn als een commentaar en - juist als zoodanig in een sprookje misplaatst. Een sprookje is veeltijds een zinrijk verdichtsel, maar de bekoring voor den lezer bestaat voor een groot deel in het zelfvinden van den zin. Dien moet de auteur suggereeren, maar nooit met verstandswoorden of betoog uitzeggen: dan is de bekoring verbroken. En daarom vind ik het jammer dat Marie Marx-Koning door een streven naar te groote duidelijkheid dien timmerman zoo spraakzaam gemaakt heeft. Hij is als het te realistisch element in Leliane. Te meer jammer is het omdat de schrijfster - met veel meer gaven voor het sprookje dan de heer Borel, - elders toont hoe goed zij langs den weg van suggestie door symboliek haar doel weet te bereiken. Ik wijs op: Van het licht dat niet gezien werd, het verhaal van een dahlia in een stads-tuintje, die het leven van twee menschen gadeslaat: een man en een vrouw. Een man die altijd zit te schrijven, en een vrouw die met zacht-langzaam bewegen voor hem zorgt, elken avond hem de lamp brengt die ze met eigen hand in orde maakt, opdat ze zoo goed mogelijk licht geve. Het liefdelicht van haar zacht-bescheiden oogen achter de donkere wimpers ziet hij niet. Om nu het lijden dier vrouw te doen voelen geeft de auteur een kleine epizode, die ik juweelig vind. Op een zonnigen middag komen er twee witte vlinders rond de dahlia stoeien. | |
[pagina 536]
| |
‘In de kamer, waar de Man zat, was de Vrouw binnengekomen. Ze deed dat bijna nooit. Nu bewoog ze haar lippen alsof ze sprak; maar de Man schreef door.... Even daarna kwam de Vrouw naar buiten Ze bleef, wat ze veel deed, omhoog kijken naar de blauwe lucht. - Zie! zóó kijkt een waterlelie! fluisterde het eene vlindertje. Nu moesten haar oogen nog van goud zijn. - Ze is heel mooi! zei 't andere vlindertje. Ik houd veel van haar gezicht... En veertjes-licht fladderde ze naar de Vrouw, om wier glanzend haar ze in sierlijke kringen bleef bewegen. Het tweede vlindertje volgde haar; en terwijl een blank tandenlachje uit den mond van de Vrouw glansde, riep ze met een blijden klank in haar stem, naar het raam van den Man: ‘Kijk eens, hoe lief!’ ‘De Man hoorde haar en zag verstrooid op; maar hij antwoordde niet, en schreef door, terwijl de diepe rimpel tusschen zijn wenkbrauwen nog zwarter werd. Het lachje gleed weg van den mond der Vrouw. Haar evenvroolijke oogen begonnen weer mat en droef te kijken. Een van de vlindertjes kwam weer bij de Dahlia. - Als je den man eens riep! raadde de Dahlia, haar ernstige denk-oogen op het raam gericht. Het vlugste vlindertje was al binnen. Spelend vloog het om het hoofd van den Man, nu op zijn hand, dan op zijn penhouder poozend. Weldra volgde ook het andere. Angstig luisterden de oogen van de Vrouw... Ze boog zich wachtend voorover... Een roep van gestoord denken klonk boos uit het raam; en terwijl de Vrouw haar handen smeekend voor zich heen strekte, wierp de witte hand van den Man de twee vlindertjes naar buiten. Even bewogen zich nog de lichte wiekjes. Toen lagen ze stil, als doode, witte bloemflarden op het harde pad. De Vrouw bukte zich. Nog nooit had de Dahlia haar gezicht zóó wit en strak gezien. Zacht nam ze de vlinder-lijkjes op haar zachte hand en bracht ze binnen’... Dat is de poëzie zonder commentaar. Een heel leven van onbegrepen, alleen gedragen vrouwe-leed is hier zoo suggestief mogelijk uitgebeeld in dat eene voorval. Maar juist door de suggestie is | |
[pagina 537]
| |
het aangrijpend, omdat deze de ziel van den lezer tot completeeren en derhalve eerst tot het innigst meevoelen dwingt. Er wordt iets in ons aangeslagen dat een trilling wekt: de kunst heeft haar doel bereikt. Dergelijke poëzie zonder commentaar geeft Marie Marx-Koning nog op menige bladzij van deze nieuwe sprookjes-verzameling, die weer rijk is aan innig natuur-gevoel en fantazie. Nu en dan schaadt nog een te precieus woord of te precieuse woord-koppeling, maar over het geheel is haar proza gekenmerkt door een mooi bewogen rhythme en klankvolle, tevens krachtig en plastisch uitbeeldende taal. Bij het lezen ook weer van deze sprookjes moest ik bij herhaling aan Novalis' woorden denken: ‘In der Nähe des Dichters bricht die Poesie überall aus.’
W.G. van Nouhuys. |
|