De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Poëzie en arbeid.Arbeit und Rhythmus von Dr. Karl Bücher, ord. Professor der Nationalökonomie an der Universität Leipzig. Dritte, stark vermehrte Auflage. Leipzig, Teubner, 1902.Overoud is de vraag naar den oorsprong der poëzie. Van Aristoteles tot Nietzsche heeft zij de meest verschillende antwoorden uitgelokt. Aan theorieën en constructies, wisselend naar gelang van het aesthetisch of wetenschappelijk standpunt van de denkers die haar het aanzijn schonken, geen gebrek. De meeste lijden, naar het mij voorkomt, aan deze cardinale fout dat zij het punt van uitgang zoeken in de aesthetische categorieën der beschaafde volken, der cultuurdragers van ouden en nieuwen tijd, in plaats van ook op dit duister en ongebaand terrein de methode te volgen, die op verwant gebied zoo verrassende uitkomsten heeft opgeleverd en die men de methode der projectie zou kunnen noemen. Wanneer wij tegenwoordig omtrent den oorsprong, het wezen en de ontwikkeling der taal zoo veel helderder voorstellingen hebben dan voór een kwart eeuw, dan is die reusachtige vooruitgang in onze kennis - juister gezegd, in ons inzicht - in de eerste plaats hieraan te danken, dat het onderzoek gevestigd is geworden op den grondslag der physiologie en der individueele psychologie, en, wat daarmede in het nauwste verband staat, dat de jongere en jongste phasen der taalontwikkeling, de levende talen en hier wederom bovenal de moedertaal, het waarnemingsobject zijn geworden, om het aldus opgevangen licht te projecteeren in de nevelen van een grijs verleden. De godsdienstwetenschap | |
[pagina 437]
| |
acht het niet beneden zich, bij de animistische natuurgodsdiensten van Negers en Roodhuiden ter schole te gaan, om de verklaring te vinden van zooveel wat ons in de poëtische verhalen der oude dichters en in de theologische stelsels der priesterscholen raadselachtig schijnt, van zooveel ook wat in de ethische godsdiensten slechts verstaanbaar is als rudiment. Ook voor de litteratuurwetenschap belooft deze methode rijke winst. Ook zij zal de poëzie moeten trachten te begrijpen in haar oorsprong en geleidelijke ontwikkeling, door haar te beluisteren op de primitiefste trappen van haar tegenwoordig bestaan, bij de natuurvolken derhalve en bij de wilden van onze Europeesche samenleving, de kinderen. De eentonige wijzen der Andamaneezen, die slechts uit de rhythmische aaneenschakeling van denzelfden toon bestaan, het ‘Slaap, kindje, slaap’ van de moeder die haar baby in slaap sust, zijn wel niet de geestelijke, maar zeer zeker de ‘entwicklungsgeschichtliche’ voorouders der verfijnde moderne lyriek. Ook hier geldt het woord, dat Herder zijn tijdgenooten toeriep, toen hij de volkspoëzie uit haar sluimering wekte: ‘So Ihr nicht werdet wie die Kinder, ist weder Tempe noch Elysium für Euch.’ Inderdaad zijn de, tot dusver trouwens vrij bescheiden, uitkomsten van het ethnologisch onderzoek niet zelden in treffende tegenspraak met de gangbare aesthetische theorieën omtrent den oorsprong der dichtkunst. Terwijl, om dit met een enkel voorbeeld toe te lichten, W. Scherer het erotische als ‘ein Urmoment der Poesie’ beschouwt en, tot zekere hoogte denkbeelden van Darwin verwerkend, in het oorspronkelijk lyrisch gedicht ‘sprachliche Ausbildung uralter Lockrufe’ ziet, dat de voorstelling van het liefdegenot bij voorbaat wekt en door de bekoring van spraakklank en rhythme tracht te versterkenGa naar voetnoot1), moet E. Grosse constateeren dat in de poëzie der natuurvolken het erotische element nauwelijks een rol speeltGa naar voetnoot2). Een theorie omtrent den oorsprong der poëzie zal, om op waarschijnlijkheid aanspraak te kunnen maken of althans voor ernstige discussie vatbaar te zijn, aan twee eischen moeten beantwoorden: zij zal 1o. gevormd moeten zijn langs empirischen weg, m.a.w. moeten berusten op de gegevens van | |
[pagina 438]
| |
historische en ethnografische navorsching, en zij zal 2o. begrijpelijk gemaakt moeten worden door het aantoonen van de werking van psychophysische factoren, anders gezegd van den invloed van zekeren uitwendigen drang, die nergens pleegt te ontbreken waar we nieuwe levensvormen zien optreden. Beide genoemde eischen worden, naar ik meen, bevredigend vervuld door de hypothese, die ik hier in korte trekken wensch uiteen te zetten. Zij is voortgekomen niet uit het atelier van een litterator of aestheticus, maar uit de werkplaats van een econoom, van den bekenden Leipziger hoogleeraar in de staathuishoudkunde Karl Bücher. Onder den titel Arbeit und Rhythmus gaf Bücher in 1897 in de verhandelingen der Saksische ‘Gesellschaft der Wissenschaften’ een reeks van belangwekkende waarnemingen, voortgekomen uit onderzoekingen over de oude vormen van arbeidsvereeniging en arbeidsgemeenschap, zich vertakkende zoowel naar het gebied der physiologie en psychologie als naar dat der taalwetenschap en muziek, en ten slotte leidende tot een nieuwe theorie over het ontstaan der poëzie. In 1899 verscheen het geschrift, geheel omgewerkt, als zelfstandig boek, en de omstandigheid, dat in dit jaar een derde druk, opnieuw sterk vermeerderd, het licht kon zien, pleit genoegzaam zoowel voor de beteekenis van Bücher's werk, als voor de belangstelling waarmede het is ontvangen. Bücher dan vindt den oorsprong der poëzie in den arbeid, of, om zijn resultaat aanstonds nauwkeuriger te preciseeren, rhythmische lichaamsbeweging, in 't bijzonder die lichaamsbeweging die zich als arbeid kenmerkt, heeft volgens hem geleid tot het ontstaan der dichtkunst. | |
I.De horror laboris, de arbeidsschuwheid, is een van de meest geijkte punten van uitgang voor de zoogenaamde ‘Wirtschaftsgeschichte’. De economische ontwikkeling begint volgens de heerschende opvatting met een toestand, waarin de arbeid werd verafschuwd als drukkende last. Voor die opvatting scheen al dadelijk de taalwetenschap te pleiten: immers, in een geheele reeks van talen hebben zich de uitdrukkingen voor ‘arbeid’ uit het begrip ‘nood, moeite, leed’ | |
[pagina 439]
| |
ontwikkeld, zoo het Grieksche πονος, het Latijnsche labor, het Fransche travail en ons woord arbeid zelf. Het Germaansche woord leidt volgens de meest aannemelijke etymologie tot de oorspronkelijke beteekenis ‘werk van een knecht’, wat goed overeenkomt met de mededeeling van Tacitus, dat de vrij geboren Germaan den arbeid aan de onvrijen overliet. De uitkomsten der ethnografie schenen in dezelfde richting te wijzen: de luiheid der natuurvolken is algemeen erkend, slechts dringende nood of dwang brengt hen tot een met tegenzin verrichte werkzaamheid, ‘paresse et sauvagerie sont synonymes’. Eindelijk meende men van hier uit een aantal sociale verschijnselen te kunnen verklaren: het bestaan van geheele roovervolken, de slavernij, den bruidkoop, de overlading der vrouwen in de oorspronkelijkste beschavingstijdperken. Terecht heeft Bücher er echter op gewezen, dat deze constructies, die van de niet zeer vleiende meening uitgaan dat onoverwinlijke traagheid 's menschen oudste erfdeel is, bedenkelijke leemten vertoonen. Men mag vragen: hoe heeft de mensch zich dan ooit kunnen verheffen boven het niveau van het vruchten samenlezende en wortels uitgravende dier? Het bestaan van roovervolken onderstelt toch, indien het ambacht de kosten zal dekken, dat er andere volken werken en voorraad verzamelen. En wat de slavernij betreft, wier opvoedend karakter men geroemd heeft, de geschiedenis wijst overal op een oudsten toestand, waarin meester en knecht gemeenschappelijk aan den arbeid deelnemen; eerst langzamerhand wordt de arbeidslast uitsluitend op de schouders van den onvrije gewenteld, terwijl de heer zich in zijn vruchten mag vermeien, waarvan dan het natuurlijk gevolg is minachting van den arbeid en toenemende luiheid van den heerenstand. Feitelijk is het leerstuk van 's menschen ‘aangeboren traagheid’ een fable convenue, wier oorsprong, gelijk die van zoo menige andere, gezocht moet worden in de door niets te rechtvaardigen neiging om de sociale en ethische begrippen van onze cultuurwereld op te dringen aan de primitieve toestanden van menschelijke beschaving. Is dan het begrip ‘arbeid’ iets absoluuts en onveranderlijks? Is de arbeid steeds geweest, wat wij er onder verstaan, de beweging die | |
[pagina 440]
| |
een buiten haar liggend nuttig doel beoogt, van spel, sport, kunstbeoefening, lichaamsbeweging van anderen aard streng gescheiden? Is de grens tusschen arbeid en andere menschelijke werkzaamheid van meet af aan zoo scherp afgebakend geweest als in onze moderne maatschappij? Op zulke vragen geeft nauwkeurige waarneming van het leven der natuurvolken een zeer beslist ontkennend antwoord. ‘Der Naturmensch’, zegt Ratzel, ‘leistet, im ganzen genommen, oft ein nicht geringeres Mass von Arbeit als der Kulturmensch; aber er leistet sie nicht in regelmässiger Weise, sondern gewissermassen sprungweise und launenhaft... Die angespannte, regelmässige Arbeit, das ist es, was der Naturmensch scheut’Ga naar voetnoot1). Deze uitspraak wordt door talrijke berichten van betrouwbare reizigers bevestigd. Tusschen nuttige bezigheid en vermaak, tusschen spel en arbeid kent de natuurmensch geen essentiëel verschil; hij kent beroepsdwang noch maatschappelijken plicht: zijn werkzaamheid wordt dus slechts bepaald door zijn eigen onmiddellijke behoeften, maar de bevrediging dier behoeften is dan toch afhankelijk van zijn eigen arbeid enkel en alleen. Moge het leven der wilden, bij dit volslagen gebrek aan regelmaat en voorzorg, aan tijdsverdeeling en gezette afwisseling tusschen bezigheid en rust, naar onze opvatting plan- en doelloos zijn, onjuist is het hun kortweg arbeidzaamheid te ontzeggen. Livingstone vat zijn waarnemingen ten opzichte van de Negers aldus samen: ‘Mijn lang verblijf hier geeft mij gelegenheid op te merken dat de mannen zoowel als de vrouwen bijna voortdurend bezig zijn. De mannen vlechten matten, weven of spinnen. De eenige tijd van den dag, dat de menschen niets uitvoeren, is 's morgens tegen zeven uur: dan komen allen samen en gaan zitten, om de eerste zonnestralen te begroeten, maar ook van dien tijd maken ze dikwijls gebruik om kralen te rijgen’Ga naar voetnoot2). Van soortgelijken aard zijn de mededeelingen omtrent Nieuw-Zeeland, Nieuw-Guinea, Guyana en van elders, zoodat wij het recht hebben, ook voor den oortoestand van de Europeesche samenleving tot hetzelfde te besluiten. Niet | |
[pagina 441]
| |
de arbeid ontbreekt in het bestaan van den primitieven mensch, maar de geregelde arbeid die bezit ten doel heeft. De hoeveelheid arbeid die verricht wordt is op zich zelf beschouwd zeer aanzienlijk, en het is op zijn minst genomen twijfelachtig, of die arbeid als drukkende last wordt gevoeld. Wel schijnt, uit een technisch oogpunt gezien, de primitieve arbeid uiterst lastig: immers, terwijl de technische hulpmiddelen hoogst onvolkomen zijn en de arbeidswijze daardoor meestal zeer omslachtig wordt, hebben toch - wat niet over 't hoofd gezien mag worden - de voortbrengselen der natuurvolken, voor zoover zij op zekeren duur zijn berekend, een beslist artistiek karakter. Een schijnbare tegenstrijdigheid, die echter haar verklaring vindt juist in den voornamen prikkel die bij de natuurvolken den arbeidsdrang wekt: de persoonlijke eerzucht. Den roem, dien in onze maatschappij de artist of de geleerde door zijn werk kan verwerven, oogst de natuurmensch door de vervaardiging van een kunstvol sieraad of een wapen dat hem onderscheidt boven den grooten hoop van zijn stamgenooten. En het vooruitzicht van eer en roem bevleugelt de vreugde in het scheppen. Zoo is het dan ook te verklaren, dat naast het verrichten van veel werk, dat ons overtollig schijnt, bij de natuurvolken onlust en tegenzin onmiskenbaar zijn, waar het de dagelijks terugkeerende eenvormige, maar omslachtige bezigheden geldt die elke gedachte aan artistieke uitvoering buitensluiten, b.v. de toebereiding van het voedsel. Hier wordt inderdaad de arbeid slechts verricht, wanneer de behoefte van 't oogenblik dit vereischt. Maar verricht wordt ook deze arbeid, en wel met de armzaligste hulpmiddelen, die geduld en volharding en lichamelijke inspanning op een zware proef stellen. Nu is er een belangrijke factor, die den primitieven mensch steunt in zijn pogingen om zijn afkeer van regelmatigen arbeid te overwinnen; die factor is de rhythmische reguleering van den arbeid. | |
II.De werkzaamheid van het kind is spel: stelt men het een ernstig, alleen door volharding te bereiken, doel, dan zal men doorgaans kunnen opmerken dat dezelfde bezigheid, die | |
[pagina 442]
| |
het zoo aanstonds nog met pleizier verrichtte, onlust en tegenzin wekt. Langdurige opvoeding is noodig om plichtbesef te doen treden in de plaats van luim, volharding in de plaats van onbestendigheid. Ook de natuurvolken toonen een voor ons gevoel haast onbegrijpelijke voorliefde voor bezigheden, die wij onder de rubriek ‘spel’ plegen te brengen. Het is algemeen bekend dat de wilden verwoede dansers zijn: zij dansen hartstochtelijk, dikwijls totdat hun kracht uitgeput is en zij met bloedig schuim op den mond neervallen. Daardoor wordt althans zooveel duidelijk, dat niet vrees voor lichamelijke vermoeienis de beweerde ‘arbeidsschuwheid’ van den wilde kan verklaren. Wij hebben voorts betrouwbare getuigenissen in menigte, die ons het bewijs leveren dat tusschen dans en arbeid en omgekeerd de overgang bij natuurvolken bijna onmerkbaar isGa naar voetnoot1). Men mag dus a priori vermoeden, dat dezelfde eigenaardigheid, die de voorliefde van den natuurmensch voor den dans verklaart, ook een rol zal spelen in zijn manier van arbeiden en dus waarschijnlijk van invloed geweest is bij de ontwikkeling van den menschelijken arbeid. Inderdaad is zulks dan ook het geval. Het gemeenschappelijke element van den dans en de primitieve wijze van productie is hun automatisch karakter. Ook de eenvoudigste arbeidstaak vereischt, naast de spierbewegingen die haar kenmerken, zekere inspanning van den geest, die men meestal overleg noemt. Lichamelijken arbeid met overleg verrichten, beteekent eigenlijk zooveel als het toepassen van de technische middelen, waardoor het doel dat men nastreeft op de meest volledige wijze wordt bereikt. Wanneer het kind en de primitieve mensch het gewoonlijk niet lang uithouden bij een zelfde bezigheid, dan ligt de oorzaak zeker niet in de eerste plaats in de lichamelijke vermoeidheid, maar in de voortdurende geestelijke inspanning. Er bestaat echter een middel om de spanning der oplettendheid tot een minimum te herleiden: te weten het tot stand brengen van automatische of zuiver machinale bewegingen. Gelukt het, het verbruik van kracht bij den arbeid zoo te regelen, dat begin en einde van dezelfde spierbeweging steeds binnen dezelfde grenzen blijven, m.a.w. dat elke beweging | |
[pagina 443]
| |
in gelijke tusschenpoozen en met gelijke sterkte wordt verricht, dan is verkregen wat we oefening noemen. Hoe geringer de oefening, hoe vermoeiender de arbeid. Zoo wordt dus de arbeid, zoodra hij in veelvuldige gelijkmatige herhaling van dezelfde beweging bestaat, uitteraard rhythmisch. Hierbij is echter nog iets anders in 't oog te houden. Elke arbeidsbeweging is uit minstens twee elementen saamgesteld, een sterker en een zwakker: heffing en daling van den arm, spannen en inhalen, enz. Dit versterkt en vergemakkelijkt tevens den rhythmischen gang van den arbeid, dien wij allen kennen en dien wij vooral kunnen waarnemen bij die bezigheden, waarbij de aanraking van het materiaal door het werktuig een geluid te voorschijn roept. De smid, de blikslager, de ketellapper laten hun hamer in denzelfden takt op het metaal neervallen; de schaaf en zaag van den timmerman, de beitel van den steenhouwer weerklinken in gelijkmatige intervallen; rhythmisch plaveit de straatmaker de straat, rhythmisch schrobt de meid de gang, rhythmisch snijdt de maaier met zijn zeis het gras af; zelfs bij het opladen van zand op een wagen is duidelijk een toonrhythme waar te nemen. Het sterkst komt het arbeidsrhythme en het daaruit zich ontwikkelend toonrhythme natuurlijk uit bij het hoorbaar samenwerken van verschillende arbeiders: men denke slechts aan het dorschen met den dorschvlegel, waarbij de juiste takt eerst door den gemeenschappelijken arbeid van drie of vier wordt te weeg gebracht. Maar ook bij gemeenschappelijke werkzaamheden, die zonder geluid worden verricht, is de rhythmische beweging een belangrijke factor van hooge economische waarde, daar zij tot wedijver aanspoort en dus de productiviteit verhoogt. En ten slotte, ook de stille individueele arbeid, waarbij dus zoowel de steun van het geluid als de dwang van wederkeerige aanpassing ontbreken, gaat rhythmisch in zijn werk. Men lette slechts nauwkeurig op het breien, het naaien, het zaaien, het hooien, het snijden van het koren met de sikkel, het omspitten van den grond met de spade, het vouwen der vellen door den boekbinder, het tellen van geld door den kassier - overal valt gelijkmatigheid der bewegingen waar te nemen, overal wordt een streven zichtbaar, om samengestelde of langere bewegingen te splitsen in enkelvoudige en kortere, en om zoodoende het verbruik van kracht | |
[pagina 444]
| |
precies aan te passen aan den gevorderden arbeidGa naar voetnoot1). Wij mogen derhalve neiging tot rhythmische beweging constateeren voor alle arbeidsverrichtingen, die gelijkmatig herhaald worden en die, zooals de ondervinding leert en trouwens volmaakt begrijpelijk is, veel vermoeiender zijn dan afwisselende werkzaamheden. Dat het rhythme in de menschelijke natuur ligt, wist reeds Aristoteles. Dat de werkzaamheid van de longen en van het hart, de beweging van armen en beenen bij het loopen onder normale omstandigheden rhythmische tendenz vertoonen, leert de physiologie. Het laat zich nu reeds theoretisch aannemelijk maken, dat naarmate wij verder terug gaan in de geschiedenis der beschaving, de beteekenis van het arbeidsrhythme grooter moet geweest zijn. Immers, de naakte mensch voert rhythmische lichaamsbewegingen met meer gemak uit dan de bekleede; maar vooral: waar op lagere beschavingstrappen zoo veel, wat bij ons met doeltreffende werktuigen in enkele minuten geschiedt, overgelaten aan de ruwe spierkracht van handen en voeten, tot een arbeid van langen adem wordt, moet daar de langdurige, gelijkmatig verloopende en daarmee tot rhythmische beweging uitlokkende werkzaamheid uitteraard een gewichtiger rol spelen dan in onze maatschappij. Betrouwbare getuigen zijn daar, om ten opzichte van de natuurvolken die onderstelling ten volle te bevestigen. Wat de oude Meiners ruim een eeuw geleden van de Negers opmerkte: ‘Sie mögen gehen, tanzen, singen, spielen oder arbeiten, so thun sie alles nach dem Takt, den die dümmsten Neger ohne allen Unterschied viel genauer beobachten, als unsere Soldaten und Tonkünstler nach langer Beobachtung und Uebung’, is met meer preciesheid herhaald door tal van nieuwe waarnemers.Ga naar voetnoot2) Van de Arabieren verhaalt een Engelsch reiziger, dat zij het fijnstampen van de koffieboonen in de vijzel ‘op rhythmische wijze volvoeren, gelijk al hun arbeid’; een Duitsch reiziger bericht van den ‘taktmässigen Lärm der Tapaklöppel’, dien hij even kenmerkend noemt voor een Polynesisch dorp als voor onze dorpen in den herfst het geluid van den dorschvlegel. Doch genoeg. Men mag zonder | |
[pagina 445]
| |
overdrijving zeggen: de wijd verneembare, gelijkmatige klank van den dagelijkschen arbeid is het sprekende kenmerk van vreedzaam menschelijk samenleven. ‘Wie der Dreitakt des Dreschflegels zu dem in winterlicher Ruhe daliegenden deutschen Dorfe, so gehört das regelmässige Klopfen der Färber zur sudanesischen Stadt, der laute Schall des Tapaschlägels zur Niederlassung des Südseeinsulaners, der dumpfe Ton der Reisstampfe zum Campong der Malayen, der Gleichklang des hölzernen Getreidemörsers zum Negerdorfe, das helle Läuten des Kaffeemörsers und das schwerfällige Geräusch der Handmühle zum Zeltdorfe der Beduinen’Ga naar voetnoot1). Men begrijpt, hoe de profeten van het Oude Testament, om met dichterlijke aanschouwelijkheid den ondergang van een stad aan te duiden, het geluid van den molen en het lied van den druiventreder laten verstommen. | |
III.Wat is natuurlijker en meer voor de hand liggend dan versterking van de rhythmische arbeidsreguleering door de menschelijke stem? Vooral natuurlijk, maar allerminst uitsluitend, bij werkzaamheden die geen geluid, dus geen toonrhythme, verwekken. In plaats van de menschelijke stem is ook een muziekinstrument een vaak gebezigd hulpmiddel. De Maleiers roeien op de maat van de tamtam. In China, in Soedan en elders worden heerendiensten bij trommelslag verricht. Een doedelzak begeleidde vroeger in de Russische Oostzee-provinciën het snijden van het koren door de lijfeigen boeren. Men denkt daarbij onwillekeurig aan de oude sage van Amphion of aan de mededeeling van Pausanias, dat de stad Messene gebouwd en bevestigd is geworden onder begeleiding van muziek. Een interessante groep in terracotta, gevonden op de plek van het oude Thebe, vertoont vier vrouwen naast elkander aan een baktrog, blijkbaar deeg tot brooden knedende, terwijl een vijfde er bij staat en op de fluit blaast. De juiste verklaring wordt verzekerd door het oude bericht, dat de Etruskers zoowel bij het kneden van het deeg als bij den vuistkamp | |
[pagina 446]
| |
en zelfs bij de geeseling van slaven hun bewegingen regelden naar de maat van de fluit.Ga naar voetnoot1) Voor ons doel van grootere beteekenis is echter de nauwe verbinding van arbeid en gezang, die men mag wel zeggen over de gansche aarde verbreid is, zij het dan ook niet bij alle volkeren in dezelfde mate. Een paar berichten, aan verschillende beschavingsvormen ontleend, mogen ter illustratie dienen. ‘Die Aegypter (zoo leest men in Baedeker's EgypteGa naar voetnoot2) halten sich für ein ganz besonders musikalisch begabtes Volk, und in der That wird es dem Reisenden sofort auffallen, wie viel er singen hört. Der Aegypter singt, wenn er in sich versunken auf seinen Fersen hockt oder auf einer Strohmatte ausgestreckt am Boden liegt, wenn er hinter seinem Esel herspringt, wenn er Mörtel und Steine am Baugerüste emporträgt, bei der Feldarbeit und beim Rudern; er singt allein oder in Gesellschaft und betrachtet den Gesang als eine wesentliche Stärkung bei seiner Arbeit und als einen Genuss in seiner Ruhe. Es fehlt diesen Liedern eigentlich die Melodie; sie werden alle in bestimmtem Rhythmus.... durch die Nase gesungen und zwar so, dass unter sechs bis acht Haupttönen vom Sänger beliebig gewechselt wird, je nachdem gerade seine Seelenstimmung ist. Der Charakter dieser so entstandenen Melodie ist sehr monoton und für ein europäisches Ohr ohne Wohlklang.’ Van de negers aan den zuidelijken oever van de Victoria Nyanza wordt meegedeeld: ‘Bei allen Arbeiten ist es üblich, dass gesungen wird. Trugen die an der Station Muanza beschäftigten Leute Steine oder Gras, so lief stets ein Mann längs, vor oder hinter dem Zug, der unter tanzartigen Bewegungen vorsang, worauf dann der ganze Zug einfiel. Bei grosser Anzahl von Leuten erklangen diese Lieder trotz ihrer Einförmigkeit melodisch, oft mit einer etwas melancholischen Klangfarbe.’Ga naar voetnoot3) Een bericht van de Molukken luidt vertaald als volgt: ‘De menschen zingen en dansen niet slechts onvermoeid bij hun gezellige bijeenkomsten, die dikwijls twee- | |
[pagina 447]
| |
of driemaal 24 uren duren, maar ook elke gemeenschappelijke arbeid in het bosch, op het veld enz. gaat vergezeld van gezang. De dragers, die den niet altijd lichten reiziger in een draagstoel door het woud of over smalle en glibberige bergpaden sleepen, zingen, ook wanneer hun het zweet tappelings langs het heele lichaam loopt, onvermoeid, niettegenstaande den last en de hitte, zoo ook de roeiers.’Ga naar voetnoot1) Soortgelijke waarnemingen zijn gedaan bij de boschnegers in Guyana, de Caraïben in Midden-Amerika, de Zuidzee-eilanders e.a.; alle komen hierop neer, dat er kenmerkende gezangen bestaan voor de verschillende dagelijksche arbeidsverrichtingen. Het minst schijnen de Indianen die neiging te bezitten. Over 't algemeen mag echter gezegd worden dat het innige verband tusschen arbeid en gezang het sterkst optreedt bij die volken, die op den laagsten trap van ontwikkeling staan. Geheel verdwenen trouwens is het arbeidslied nergens. Men hoore b.v. wat de bekende dichteres Annette von Droste-Hülshoff van Nederduitsch gebied weet te verhalen: ‘Obwohl sich keiner ausgezeichneten Singorgane erfreuend, sind die Paderborner doch überaus gesangliebend; überall, in Spinnstuben, auf dem Felde hört man sie quinkelieren und pfeifen; sie haben ihre eigenen Spinn-, ihre Acker-, Flachsbrech- und -rauflieder; das letzte ist ein schlimmes Spottlied, das sie nach dem Takte des Flachsraufens jedem Vorübergehenden aus dem Stegreif zusingen.’Ga naar voetnoot2) Liever dan nog andere getuigenissen aan te halen van Germaansche, Romaansche of Slavische volken - de laatste vooral liggen voor 't grijpen - wil ik er ten slotte op wijzen dat ook de oude Grieken voor verschillende bezigheden afzonderlijke gezangen gekend moeten hebben, wier blijkbaar overoude namen reeds de Alexandrijnsche geleerden niet meer begrepen.Ga naar voetnoot3) Het snijden van het koren, het fijnstampen der gerstekorrels, het malen van het graan met den handmolen, het druiventreden, het wolspinnen hadden hun bijzondere liederen. De vraag rijst of kan ten minste rijzen: welke van de beide factoren, die bij het hier besproken verschijnsel een rol | |
[pagina 448]
| |
spelen, is het oorspronkelijke, het leidende element, de arbeidsbeweging of het gezang? De onderstelling kan zeker niet ongerijmd heeten, dat de muziekale begeleiding van den arbeid niet slechts het doel heeft, het arbeidsrhythme te ondersteunen, maar dat ook omgekeerd de maat van de gespeelde melodie of van het gezongen lied reguleerend werkt op den tijdduur der arbeidsbewegingen. Toch zou die onderstelling onjuist zijn. Ongetwijfeld is de arbeidsbeweging het oorspronkelijke, de muziekale begeleiding het secundaire, eerst door den rhythmischen gang van den arbeid te voorschijn geroepen en zich richtende naar het tempo der verschillende arbeidsverrichtingen. Voor die opvatting pleit de waarneming zeer nadrukkelijk, dat het geheele verschijnsel niets te maken heeft met den meerderen of minderen muziekalen aanleg van een volk: de melodie is volkomen bijzaak, evenals trouwens de tekst, die somtijds slechts uit zinlooze klanken en uitroepen bestaat, die ‘mit Grazie in infinitum’ herhaald worden; van beteekenis is alleen en uitsluitend het rhythme. Het refrein van sommige volksliederen heeft daarvan ook in het moderne Europa nog de sporen bewaard: zoo b.v., wanneer in een barcarole van de Illyrische kustschippers elk couplet begint en eindigt met ‘Pisombo, Pisombo!’ een volmaakt zinloos woord, dat slechts de beweging der roeispanen kenmerkt.Ga naar voetnoot1) Nu is echter het rhythme - daarover aanstonds nader - niet von Haus aus in de taal aanwezig geweest, evenmin als in de muziek. Het komt van buiten, en wat ligt meer voor de hand dan zijn oorsprong te zoeken in de lichaamsbewegingen? In overeenstemming daarmede is, dat elke arbeid, elk spel, elke dans zijn speciaal lied heeft, dat bij geen andere gelegenheid gezongen wordt, m.a.w. dat afhanhankelijk is van de rhythmische lichaamsbeweging, die het vergezelt. Ja, de differentieering gaat nog verder. Bij zeer primitieve volken, b.v. de Eskimo's en enkele Australische stammen, heeft bijna iedereen zijn eigen lied: de reden ligt vermoedelijk in het verschil der individueele lichaamsbewegingen naar gelang van grootte, kracht, behendigheid enz.Ga naar voetnoot2) Ook hieruit blijkt eindelijk de rhythmische onzelfstandigheid | |
[pagina 449]
| |
van deze gezangen, dat, zoodra zij losgerukt worden uit den wortel waaruit zij zijn ontsproten, den arbeid, kunstmatige hulpmiddelen noodig zijn tot bewaring van den rhythmus: stampen met de voeten, klappen in de handen, of een of ander instrument. Als bewezen mag dus worden aangenomen: het bewegingsrhythme is de oorzaak van de rhythmische opeenvolging der spraakklanken, waarvan wij in de arbeidsgezangen een in elk geval wijd verbreiden en ongetwijfeld overouden vorm bezitten. | |
IV.Het grootste deel van Büchers boek behelst nu het met veel speurzin verzamelde, met fijnen tact gerangschikte en toegelichte materiaal. Hij verdeelt de arbeidsgezangen in drie groote groepen, naar gelang van de arbeidsverrichtingen die zij vergezellen. De eerste groep omvat de liederen, die gezongen worden bij individueelen arbeid (Einzelarbeit), d.w.z. bij alle bezigheden, die een arbeider of arbeidster alleen verricht, zonder dat hun bewegingen afhankelijk zijn van die van anderen, waarbij echter geenszins uitgesloten is dat zij hun werk met anderen gezamenlijk in hetzelfde vertrek of in dezelfde ruimte doen. Tot deze groep behooren dus de gezangen bij het malen, bij de veelvuldige werkzaamheden die met het spinnen in verband staan, bij het weven, bij het vlechten van manden, matten enz., bij het scheppen en het dragen van water, bij allerlei huiselijke bezigheden, b.v. het uitslaan van de natte wasch - men herinnert zich het liedje in Zola's AssommoirGa naar voetnoot1) -, bij verschillende handwerken, bij het plukken van de hop, het inzamelen der druiven, in het oude Palestina en in Griekenland niet minder bekend dan aan den Rijn, het plukken en rollen der theebladeren in China, bij den tatoueerarbeid der Maori's, eindelijk bij een aantal verrichtingen die den mensch in verkeer met het dier vertoonen en eveneens gemakkelijk een rhythmisch tempo aannemen (b.v. liederen bij het melken, het scheren, het beladen der kameelen in Arabië en Palestina, voermansliederen | |
[pagina 450]
| |
e.a.).Ga naar voetnoot1) Voor de individueele rhythmische arbeidsbeweging is het onverschillig, of een spinster haar werk in haar kamertje eenzaam verricht, of dat een aantal spinsters bij elkander zitten, waarvan toch elke op eigen gelegenheid haar spinnewiel laat snorren. Wanneer echter in 't laatste geval gezang den arbeid vergezelt, dan moet die uitteraard koorzang worden, die dan weer de gelijkmatigheid der arbeidsbewegingen bij de verschillende arbeidsters in de hand werkt. Anders is het geval bij gemeenschappelijken arbeid, d.w.z. waar verschillende personen samenwerken tot het volbrengen van één arbeidstaak. Een dergelijke arbeidsgemeenschap, waarbij het individu niet meer zijn afzonderlijk pensum heeft, maar alles aankomt op vereeniging van arbeidskracht, kan door technische of door economische belangen gevorderd worden. Tweeërlei is nu hier mogelijk. De arbeid kan vooreerst van dien aard zijn, dat de afzonderlijke werkman wel is waar zelfstandig zijn taak verricht, maar zijn bewegingen moet regelen naar die van zijn medearbeiders. Niet de zwaarte of de uitgebreidheid van de arbeidstaak maakt dan de verdubbeling of verdriedubbeling der arbeidskracht noodig; maar, terwijl de afzonderlijke werkman de vereischte gelijkmatigheid der bewegingen gemakkelijk verliest, wordt die door het samenwerken van meer dan één gewaarborgd. Het werk in de smidse is een bekend en duidelijk voorbeeld. Bij deze soort van arbeidsverrichtingen (Arbeiten im Wechseltakt) wordt dus het arbeidsrhythme te weeg gebracht door de wisselende krachtsinspanning van meerderen. Zij berusten bijna uitsluitend op slag- of stampbewegingen, en, aangezien die reeds van nature met geluid verbonden zijn, hebben zij aan den steun van de menschelijke stem minder behoefte. Inderdaad is dan ook het aantal arbeidsgezangen, in deze categorie vallende, gering, maar wel zijn die enkele van bijzonder belang, omdat het dubbele toonrhythme, dat deze bezigheden ondersteunt, het arbeidsgeruisch en het arbeidsgezang, overeenstemming moet vertoonen en werkelijk vertoont.Ga naar voetnoot2) Tot de best bekende behooren de dorschliederen uit streken, waar met den vlegel gedorscht wordt, b.v. uit Esthland | |
[pagina 451]
| |
en Litauen. Hoogst eigenaardig is b.v. een door Bücher met de melodie medegedeeld Litausch dorschliedGa naar voetnoot1), waarvan het eerste couplet (in Duitsche vertaling) aldus luidt: Leute, steht auf, denn die Uhr ist schon drei!
Fasset die Flegelein früh!
Hurtig! schon rief uns das Hahnengeschrei;
Futter begehret das Vieh.
Rühriger sind sie im Nachbarenhaus:
Hört ihr? sie dreschen die Gerste schon aus.
Klipp klapp klapp; klipp klapp klapp; klipp klapp klapp, klapp!’
De daktylische maat - te opmerkelijker, omdat de talrijke Litausche daino's zoo goed als uitsluitend trochaeisch of jambisch zijn - is even teekenend als de melodie. We hebben hier ongetwijfeld een echt arbeidslied, geboren in en door den dorscharbeid. Soortgelijke gezangen heeft men waargenomen bij het ontbolsteren van het koren, dat in Centraal- en Oost-Afrika, in China en elders door twee arbeiders of arbeidsters geschiedt, die de korrels in een vijzel stampen, en bij aardwerken in Korea en Tunis. Veel meer verbreid zijn arbeidsgezangen bij zulke gemeenschappelijke werkzaamheden, die de gelijktijdige krachtsinspanning van alle deelnemers vereischen (Arbeiten im Gleichtakt).Ga naar voetnoot2) De beteekenis van het gezang bij de verrichtingen die hier bedoeld worden is verreweg het grootst: immers, terwijl bij de tot dusver besproken bezigheden het gezongen woord, hoe nauw ook aan het arbeidsrhythme aangepast, toch grootendeels onderhoudend en verlevendigend werkt, vervult het bij gemeenschappelijke werkzaamheden in denzelfden takt de veel ingrijpender taak, alle samenwerkenden tot gelijktijdige en gelijksoortige krachtsinspanning in staat te stellen of althans hen daartoe te bewegen. Alle onder deze derde groep vallende arbeidsverrichtingen komen neer op het in beweging brengen van een zwaren last, waarvoor de kracht van meer dan één persoon vereischt wordt. Dit is het geval bij het optillen en dragen en bij het hijschen van lasten, bij het wegtrekken of wegschuiven van zware | |
[pagina 452]
| |
voorwerpen en bij het roeien. Koorzang is hier even goed mogelijk als afwisselend gezang tusschen een voorzanger, die dan gewoonlijk ook voorwerker en wiens solo als 't ware een commando is, en de groote schare. Zeer vaak zijn de arbeidsgezangen van deze soort - en zeker zijn dat de oorspronkelijkste - niets anders dan korte, zinlooze woorden, natuurklanken, de oudste elementen van menschelijke spraak, klanken, zooals zij steeds en overal bij groote krachtsinspanning uit de saamgeperste borst zich ontlasten, onwillekeurig, zonder beteekenis, en toch met een merkbaar gevoel van verlichting. Wanneer op Java een zware boomstam moet worden opgelicht of naar de rivier gesleept, dan zingt de voorzanger: ōlēleh djăhō! en de anderen vallen in: djăho̅e̅! - de woorden zijn zinloos.Ga naar voetnoot1) De palankijndragers in Britsch-Indië marcheeren in den looppas der Italiaansche bersaglieri en vermeien zich daarbij in een rhythmisch gezang van slechts één of twee steeds herhaalde maten op de woorden: da mahaha ho ho! enz. - ook die woorden zijn zinloos.Ga naar voetnoot2) Hoe weinig zelfs sommige onder de meer ontwikkelde ‘liederen’ nog aan den toestand van natuurklanken ontgroeid zijn, kan blijken uit het volgende, vermakelijk uit Engelsch en Duitsch saamgeflanste, schippersliedje van Helgoland ‘om det Anker up to wenn’: ‘Heav em up, huro, jolley!
Hol em up, huro, jolley!
Heav em up met dem huro, jolley!
Up met em huro, jolley!’Ga naar voetnoot3)
Soortgelijke gezangen bij het opwinden van het anker en bij het hijschen der zeilen zijn in Schotland reeds tegen het midden der 16e eeuw opgeteekend. En over 't algemeen mag niet betwijfeld worden, dat enkele arbeidsgezangen - zij het ook als rudimenten in den vorm van keerrijmen - zich eeuwen lang hebben voortgeplant. Het ὦ εἶα νῦν, ὦ εἶα πᾶς, ὦ εἶα, εἶα, εἶα enz., waarmede Aristophanes in den ‘Vrede’ de Grieken den in een kuil verborgen kolossus der | |
[pagina 453]
| |
Eirene aan een touw omhoog laat trekken, schijnt voort te leven in de refrains van Nieuwgrieksche schipperliederen. Blijkbaar heeft de Atheensche blijspeldichter voor zijn koorlied motieven gebezigd die hem dagelijks in de havens van zijn vaderstad tegemoet klonken. Het is niet gemakkelijk, om zich zonder de melodieën - die Bücher trouwens zooveel mogelijk mededeelt - een geheel juist denkbeeld te vormen van het innige verband tusschen arbeidsrhythmus en gezang, om zich geheel in te leven in de voorstelling, hoe die vaak zinlooze klanken het symbool worden voor de macht der samenwerking, die in één ruk de in haar verstrooiing zwakke krachten van velen samenduwt tot één reuzenkracht. Misschien spreken nog het meest tot onze fantazie de liederen, die bij het heien alom in lage landen en moerassige streken gezongen werden en hier en daar (voor zoover de stoomkracht niet ook deze poëzie heeft weggevaagd) nog gezongen worden. Zij zijn in heel Duitschland bekend, van de Donau tot aan de Noorden Oostzee, in ons land, in Rusland, Finland, maar ook in Japan.Ga naar voetnoot1) De techniek van den heiarbeid is welbekend. Een van de arbeiders is doorgaans de voorzanger, de overigen vallen in op bepaalde plaatsen van het heilied. Nog slechts enkele jaren geleden werd op Borkum aan den heibaas 35, aan den voorzanger 31 en aan een gewoon heiwerker 28 pfennig in 't uur betaald.Ga naar voetnoot2) Van Nederlandschen bodem deelt Bücher twee heiliederen mede: het eene, in den winter van 1898/99 in Delfzijl opgeteekend, is niet Nederlandsch, maar Platduitsch (nr. 125); het andere, Hollandsche (nr. 126), behoort niet tot de beste specimina van het genre en is m.i. geen echt arbeidslied. Typisch voor het heirhythme daarentegen is een in 1896 in Norden (Oost-Friesland) opgeteekend liedGa naar voetnoot3), dat voor Nederlandsche ooren ook zonder verdere commentaar verstaanbaar zal zijn: | |
[pagina 454]
| |
1[regelnummer]
Hoi-ho! Nu man to! Bört up mit alle Mann!
Fât hum wiss un holt hum fast;
Denn kumt he feller an!
Loat hum fiern! Soo geit he gôd!
Haut hum up sien hoge Hôd! (Slag.)
Bumsfallera! dar was he ja!
Dat êrste Krôs verdênt!
2[regelnummer]
Her mit d'Fless un her mit 't Gless,
De't êrelk mit uns mênt.
Wat wult du, Bur, dar achter stân?
Kumm mit dat Fatt man her vandân!
Dat Fatt, dat Fatt - dat Fatt hett Natt,
Dat Natt, dat Natt - wel mag noch wat? (Slag.)
Bumsfallera! dar was he ja!
All wer en Krôs an d'Kant.
De elementen, waaruit de heiliederen zijn opgebouwd, moeten voor een deel overoud zijn. Een Frankfurter ‘Pilottenlied’ (Bücher nr. 120) wortelt in het duivelsgeloof; in een lied uit Bremen (Bücher nr. 121) vindt men hetzelfde slot: ‘Ein'n zuletzt! Hoch up und setzt!’, als in een heilied in een handschrift van de 16e eeuw te Augsburg.Ga naar voetnoot1) | |
V.De enkele grepen uit een overrijke stof, in 't bovenstaande met losse hand gedaan, moeten, wanneer zij hun doel niet ten eenenmale gemist hebben, tweeërlei in 't licht gesteld hebben. Vooreerst: de groote beteekenis van het arbeidsgezang in technisch en economisch opzicht. Het laatste zou nog treffender zijn uitgekomen, wanneer de beschikbare ruimte mij had toegelaten, de belangrijke rol van het rhythmisch gezang der massa te schetsen bij de instituten van den zoogenaamden ‘Bittarbeit’ en van den vroonarbeid (heerendienst).Ga naar voetnoot2) Hier toch verkrijgt het arbeidsgezang de beteekenis van regulator van den arbeid der massa, hetzij als middel van zelftucht, waardoor de vrijwillig tot wederkeerige hulp bij den veldarbeid saamgestroomde arbeidersscharen voeling met | |
[pagina 455]
| |
elkaar houden en elkander aanvuren, hetzij als disciplinair middel, dat het Afrikaansche stamhoofd met dezelfde voorliefde aanwendt als de Chineesche mandarijn of de Baltische landheer. Ademen zulke liederen, waar zij in den ‘Bittarbeit’ ontstaan, behagen en vroolijkheid, niet zelden zijn de vroonliederen aangrijpend door uitbarstingen van fellen haat tegen den onderdrukker of door roerende klachten over eigen ellende. In de tweede plaats - en dit resultaat is voor ons vraagstuk van overwegende waarde - moet uit onze samenstellingen gebleken zijn het nauwe verband tusschen rhythmische lichaamsbeweging, muziek en poëzie. Thans rijst de vraag: is dit verband van jongere dagteekening en toevallig, òf is het oorspronkelijk, oorspronkelijk dan in dien zin dat deze drie elementen van den aanvang aan samen behooren en eerst langzamerhand zich van elkaar hebben gescheiden? En, wanneer wij die vraag moeten beantwoorden in laatstgenoemden zin, dan rijst de verdere vraag: welk element is in deze oude trias de kern, waarbij de twee andere zich hebben aangesloten? Algemeen wordt erkend (en we mogen dus daarvan uitgaan) dat poëzie en muziek in hun oorsprong onafscheidelijk zijn. Woord en wijze ontstaan met elkaar; alle dichtkunst is oorspronkelijk ook gezang. Het essentiëele van dezen dubbelvorm - dit leert ons de beschouwing van het gezang der natuurvolken - is het rhythme. Waar is nu het rhythme vandaan gekomen? Zeker niet uit de natuurlijke taalontwikkeling. Immers, geen enkele taal, zoover wij weten, vormt, op zichzelf beschouwd, haar woorden en volzinnen rhythmisch. Wanneer dit toch al eens gebeurt in de dagelijksche omgangstaal, dan is het toeval, en we merken er doorgaans al even weinig van, als Monsieur Jourdain zich bewust was van de belangwekkende waarheid dat hij reeds meer dan veertig jaar proza had gesproken. Het is daarom hoogst onwaarschijnlijk dat de menschen alleen door waarneming van het gesproken woord er toe zouden gekomen zijn, om woorden en lettergrepen naar hun quantiteit te meten of naar hun toonsterkte te wegen, heffingen en dalingen in gelijkmatige intervallen te ordenen, met één woord naar bepaalde rhythmische wetten | |
[pagina 456]
| |
hun spraak te regelen.Ga naar voetnoot1) Het rhythme moet van buiten in de taal zijn gekomen. Die opvatting is niet nieuw. Reeds Schiller heeft de poëzie afgeleid uit den ‘Spieltrieb’ des menschen, anderen meer bepaaldelijk uit den dans.Ga naar voetnoot2) En zooveel is in elk geval zeer aannemelijk, dat de rhythmisch-muziekale regeling der stem- en spraakklanken, die wij menschelijk gezang noemen, zich heeft aangesloten bij rhythmisch geregelde lichaamsbewegingen. Immers, overal vinden we op de laagste trappen van menschelijk bestaan lichaamsbeweging en gezang bijna onafscheidelijk verbonden. Terecht wordt echter door BücherGa naar voetnoot3) opgemerkt, dat niet elke soort van rhythmische lichaamsbeweging, die bij natuurvolken van gezang vergezeld pleegt te gaan, zich even goed daartoe leent. Bij den dans en bij de bewegingsspelen is het rhythme niet vast en van zelf gegeven, maar vrij en min of meer door artistieke beweegredenen gevormd. Bij andere lichaamsbewegingen daarentegen wordt de maat, de gelijkmatigheid van het tempo, door den aard der beweging bepaald. Dit is het geval bij de arbeidsbewegingen. De wilde, die met zijn schelp een stuk hout wil schaven, die graankorrels in zijn vijzel wil fijn stampen of tusschen twee steenen tot meel wrijven, heeft geen keus, hoe hij zijn lichaamsbewegingen zal inrichten: de arbeidstaak zelve schrijft ze hem voor. Ongetwijfeld pleit nu de waarschijnlijkheid er voor, dat de eerste schuchtere pogingen tot rhythmische groepeering van syllaben en woorden zich aangesloten zullen hebben aan een vast, door de natuur zelve voorgeschreven, niet aan een veranderlijk en willekeurig bewegingsrhythme. Opmerkelijk is in dit verband het feit, dat een van de minst ontwikkelde stammen, waaromtrent we betrouwbare waarnemingen bezitten, de Mincopie's op de Andaman-eilandenGa naar voetnoot4), hun gezangen bij den arbeid componeeren om ze vervolgens des avonds op de openbare dansplaats voor te dragen. De opvatting, dat de eerste oorsprong der rhythmische regeling van menschelijke spraak te zoeken is in de rhyth- | |
[pagina 457]
| |
mische regeling der lichaamsbewegingen bij den menschelijken arbeid, vindt steun in een andere waarneming, die reeds terloops ter sprake is gekomen. Wie heeft niet herhaaldelijk de opmerking gemaakt, dat menschen bij zwaren arbeid - houthakken b.v. - de neiging vertoonen om bewegingen, die een bijzonder sterke krachtsinspanning vereischen, vergezeld te doen gaan van kort uitgestooten spraakklanken? Van een Indisch bergvolkje, de Lhoosai, wordt ons meegedeeld, dat zij bij het rooien van boomen of bij het dragen van zware lasten voortdurend in afgemeten tusschenpoozen allen gezamenlijk den klank hau! hau! uitstooten; ja, zij beweren zelfs zonder dien toon niet te kunnen werken.Ga naar voetnoot1) Dit verschijnsel is reeds aan de aandacht van Cicero niet ontsnapt, al zal dan ook zijn verklaring (‘quia profundenda voce omne corpus intenditur venitque plaga vehementior’ Tusc. II, 23, 56) thans door een physiologisch beter gestaafde vervangen kunnen worden. Feitelijk nu vormen (voorbeelden zijn reeds vroeger gegeven) juist in de alleroorspronkelijkste arbeidsgezangen dergelijke in oogenblikken van uiterste spierspanning onwillekeurig uitgeperste natuurklanken het grondbestanddeel; de onderstelling ligt dus voor de hand, dat die gezangen, of hun keerrijmen ten minste, aanvankelijk niets anders zijn geweest dan gefigureerde arbeidsklanken. Uit dezelfde stof, waaruit de taal haar oudste woorden vormde, bouwt de primitieve mensch zijn oudste arbeidsgezangen op, uit halfdierlijke natuurklanken, zich aansluitend bij het bewegingsrhythme van een bepaalde arbeidstaak. De variatie dier klanken, hun rangschikking in een vaste, met het rhythme van den arbeid overeenstemmende volgorde dient allereerst om het gevoel van verlichting te versterken, dan wellicht al spoedig om het te verheffen tot een werkelijk lustgevoel. Zoo ontstaan dus gezangen, uitsluitend bestaande uit zinlooze klankreeksen, waarbij oorspronkelijk alleen het toonrhythme, het muziekale element derhalve, als hulpmiddel van het bewegingsrhythme, een rol speelt. Zulke gezangen zijn geen theoretische constructies, zij zijn bij verschillende volken aan te wijzenGa naar voetnoot2), en | |
[pagina 458]
| |
in de refreinen van meer ontwikkelde arbeidsgezangen leven zij rudimentair zelfs in onze Westersche maatschappij nog voort. Langzamerhand komen er woorden bij: tusschen die zinlooze klankreeksen worden eenvoudige zinnetjes ingelascht, de maten worden aangevuld met taalstof. Maar de taal schikt zich niet voetstoots naar rhythmische regels, zij moest - trouwens welke dichtertaal moet dit niet? - min of meer met geweld in het keurslijf van den rhythmus worden gespannen. Van de gewone manier van spreken moest niet zelden worden afgeweken: syllaben worden gerekt, verkort, geheel uitgestooten. Daarvoor hebben wij onze geleerde termen en zijn trotsch op hun bezit, symptoom van hooge beschaving en klassieke opleiding. Maar ook de armzalige Mincopie's hebben hun ‘synizesis’ en hun ‘synaeresis’; zij hebben waarlijk een eigen dichtertaal naast die van het gewone leven; ja, zij hebben het reeds zoo ver gebracht als ten onzent nog maar enkele uitverkorenen: hun dichterscomponisten (en dat zijn ze allen) moeten hun liederen door een verklaring eerst verstaanbaar maken.Ga naar voetnoot1) Aanvankelijk blijven de oorspronkelijke toonreeksen nog naast den tekst bestaan; als keerrijmen kunnen zij overal worden ingeschoven, en vooral in wisselzangen bij gemeenschappelijke arbeidsverrichtingen spelen zij een belangrijke rol: de tekst wordt daarbij doorgaans door den voorzanger geïmproviseerd, terwijl het koor zich bepaalt tot herhalingen en tot het refrein. Eindelijk maakt men zich ook van de refreinen los, en het arbeidsgezang wordt geheel en al dichterlijke schepping. Toch is ook in de hoogst ontwikkelde voorbeelden het innige verband met den arbeid zelf onmiskenbaar: bijna alle arbeidsliederen putten hun stoffen uit de arbeidstaak of de haar vergezellende omstandigheden, of zij geven uiting, vaak aangrijpende uiting, aan de gewaarwordingen en gevoelens van den arbeider of de arbeidster. Welk een afstand tusschen het olēleh djăhō der Javanen, het Heav em up, huro, jolley! der Helgolander schippers, en dit juweeltje uit den mond van een Litausche dienstmaagdGa naar voetnoot2): | |
[pagina 459]
| |
1[regelnummer]
Rauschet, rauschet,
Ihr Mühlensteine!
Mich dünkt, nicht mahlt' ich alleine.
2[regelnummer]
Alleine mahlt' ich,
Alleine sang ich,
Alleine dreht' ich die Quirdel.
3[regelnummer]
Warum verfielst du,
O zarter Jüngling,
Auf mich armselig Mägdlein?
4[regelnummer]
Du wusstest ja wohl,
O Herzensjüngling,
Dass ich im Hof nicht sitze:
5[regelnummer]
Bis an die Kniee
Hinein in Sümpfe,
Bis an die Achseln
Hinein ins Wasser....
Armselig meine Tage!
Toch zijn het loten uit één stam! Het vaste is en blijft het onmiddellijk uit den arbeid geboren rhythme, dat zich even onuitwischbaar in het geheugen der menschen prent als de bewegingen in hun ledematen. De inhoud daarentegen is nog veranderlijk, afhankelijk van tijd en gelegenheid. Een schat van algemeen bekende verzen vormt als 't ware het ijzeren fonds van deze geïmproviseerde, als volkslied behandelde, arbeidsgezangen, dat den minder begaafde als steunpunt dient, maar waarvan ook de echte dichter van Gods genade zich niet ongestraft kan losmaken. Duizenden liedjes, kinderen van 't oogenblik, vervlogen even snel als zij waren opgekomen; enkele bijzonder gelukte hielden zich staande, zooals dat oude, door Plutarchus bewaarde Lesbische liedje: de eenige rest van de herhaaldelijk genoemde en zonder twijfel in gansch Hellas verbreide maalliederen. Zoo ontstaan | |
[pagina 460]
| |
dan traditioneele liedteksten, die ook door anderen bij dezelfde arbeidsverrichting worden gezongen, zonder dat toch de improvisatie daarnaast geheel verdwijnt. | |
VI.Met de hier gegeven schets van de ontwikkeling van het arbeidsgezang - een schets berustende op kritische beschouwing van het bekend geworden materiaal - is het antwoord op de boven gestelde vragen gegeven. Arbeid, muziek en poëzie moeten in het primitieve stadium van hun ontwikkeling één zijn geweest, maar als grondbestanddeel dier drieëenheid hebben we den arbeid te beschouwen, de beide andere als bijkomstig. Hun gemeenschappelijk kenmerk, tevens de band die hen samensnoert, is het rhythme, dat zoowel in de oorspronkelijke dichtkunst als in de oorspronkelijke toonkunst het essentiëele is, terwijl het voor den arbeid, dien van primitieve economische toestanden althans, gewichtige beteekenis heeft. Het bewijs, dat de oorsprong der poëzie te zoeken is in den arbeid, of beter gezegd, in de rhythmische lichaamsbeweging, die wij arbeid noemenGa naar voetnoot1), is daarmede natuurlijk niet geleverd. Maar wel meen ik inderdaad, dat Bücher's oplossing van de oude raadselvraag op de vele vroeger beproefde dit voor heeft, dat zij meer is dan een door bloote redeneering verkregen hypothese, dat zij het logische sluitstuk is van een langs empirischen weg erlangde bewijsketen, waarin geen enkele schakel gemist wordt. Het spreekt echter van zelf, dat, om aan deze theorie de waarde te geven van een werkhypothese, het mogelijk moet zijn de verdere ontwikkeling der oudste poëzie uit den embryonalen toestand, dien zij onderstelt, waarschijnlijk te maken. Een paar vingerwijzingen - meer mag in dit bestek niet worden gegeven - mogen ten slotte de richting aanduiden, waarin het voortgezet onderzoek zich zal hebben te bewegen. Beginnen we met de formeele zijde van 't vraagstuk, dan ligt al aanstonds voor de hand dat aan de afzonderlijke lichaamsbeweging de rhythmische eenheid van den dichter, | |
[pagina 461]
| |
d.i. de versvoet, beantwoordt. En daar elke arbeidsbeweging, zooals wij vroeger zagen, saamgesteld is uit minstens twee deelen, samentrekking en uitzetting van de spier, d.i. heffing en daling van het lichaamsdeel of van het werktuig, zoude ook de onderscheiding van arsis en thesis wellicht reeds voldoende verklaard kunnen worden door de onderstelling dat men den woordictus liet samenvallen met het oogenblik van de hoogste spierinspanning. Bücher is echter geneigdGa naar voetnoot1), tusschen het bewegingsrhythme en het versrhythme een bemiddeling waarschijnlijk te achten en die te vinden in de arbeidsgeruischen, die bij vele en daaronder dagelijks voorkomende bezigheden door de aanraking tusschen het lichaamsdeel of het werktuig met de te bewerken stof te voorschijn worden geroepen. Dat arbeidsgeruischen tot vocale nabootsing uitlokken, blijkt uit onze kinderliederen, waarin het geklapper der dorschvlegels en allerlei handwerksgeluiden met voorliefde in woorden worden omgezet; men mag ook herinneren aan de niet altijd even oorbare teksten, die hier en daar aan de trommelroffels bij de taptoe en bij het appel worden ondergeschoven. Het is zeker niet ondenkbaar dat ook de primitieve mensch tot nabootsing van de dagelijks in zijn oor dreunende toonrhythmen der meest gewone arbeidsverrichtingen met de stem werd gedreven. Houdt men nu in 't oog, dat voor den oorspronkelijken mensch, naakt, zonder wapenen en zonder werktuigen, de voeten bijna even onmisbare arbeidsinstrumenten zijn als de handenGa naar voetnoot2), en dat overal steen en knots als de eerste menschelijke werktuigen optreden - deze als klopper en als stamper dienst doende, gene slag-, stoot- en wrijf-instrument tegelijk - dan moeten slaan en stampen de grondvormen der arbeidsbeweging zijn geweest, beide scherp begrensd, beide vergezeld van een kort afgebroken geluid van ongetwijfeld muziekale uitwerking. Wie den moed er toe heeft, kan de gebruikelijkste en eenvoudigste antieke metra uit slag- en stamprhythmen trachten af te leiden. Hij kan in den iambus en den trochaeus stampmaten | |
[pagina 462]
| |
ontdekken, in den spondaeus een slagmetrum zien, in den dactylus en den anapaest hamerrhythmen, nog thans in elke smidse verneembaar, wanneer de arbeider op een slag op het gloeiende ijzer twee kortere naslagen laat volgen of er twee kortere voorslagen aan laat voorafgaan; hij zou zelfs verder gaande, wanneer zijn fantazie hem inmiddels niet begeeft, in de zoogenaamde Paeonische versvoeten maten kunnen ontdekken, zooals zij bij het samenwerken van drie arbeiders op den dorschvloer of bij het inzetten van straatkeien van zelf ontstaan. Doch genoeg en misschien reeds meer dan genoeg, als ik niet gevaar wil loopen, dat Büchers geschrift op den index komt te staan wegens aanranding van de waardigheid der ars metrica. Moeilijker ongetwijfeld is de materieele ontwikkeling der dichtkunst uit het arbeidslied. Men zal daarbij vooral op twee punten zijn aandacht gevestigd moeten houden. In de eerste plaats kan zich uit het arbeidsgezang het lied bij den eeredienst hebben ontwikkeld. Voor de onderstelde overbrenging van het arbeidslied naar 't gebied van den eeredienst ontbreken de steunpunten niet in waarneming en overlevering. Dat de arbeid, al wordt hij gemeenlijk in 't zweet des aanschijns tot stilling van eigen nooddruft verricht, in plechtiger vormen symbolisch herhaald wordt ter eere der godheid, dat daarbij het oorspronkelijk arbeidsgezang tot den kunstvorm van een cultuslied kan rijpen, wordt door de litteraire traditie der oude cultuurvolken niet minder bevestigd dan door de onmiddellijke waarneming bij de natuurvolken van onze dagen. Zooals het bewaarde fragment van een Oud-Grieksch maaierslied de elementen bevat tot een hymnus op Demeter, zoo stempelen de Irokeezen hun jaarlijksch oogstfeest tot een religieuse plechtigheid, waarbij door twee zangers 89 liederen in onveranderlijke volgorde worden voorgedragenGa naar voetnoot1). De feesten, die zich aansluiten bij de verschillende jaarlijks terugkeerende werkzaamheden van den akkerbouw, zijn - dit hebben met name de mythologische navorschingen van MannhardtGa naar voetnoot2) in 't licht gesteld - gemeenschappelijk eigendom van alle volken; | |
[pagina 463]
| |
zij worden gekenmerkt door plechtige optochten, mimische dansen en gezang en geven de gelegenheid tot zinnebeeldige herhaling der arbeidsverrichtingen en der daarmede verbonden gezangen, die zoodoende van zelf cultusgezangen worden. En omgekeerd eischt de dienst der goden zijn eigen werkzaamheden, met rhythmische beweging en gezang verbonden, die van arbeidsverrichtingen ternauwernood gescheiden kunnen worden: de Indiërs bereiden den heiligen Somadrank, Attische maagden weven den peplos van Pallas Athene, het luidklinkende stampen der druiventreders geldt als prijs van Dionysos, en er schuilt een diepere zin, dan de dichter wel vermoedde, in de verzen van Tibullus: Ille liquor (de wijn) docuit voces inflectere cantu,
Movit et ad certos nescia membra modos.Ga naar voetnoot1)
Hier hebben wij de kiem van het drama te zoeken. Nog in een tweede richting kan het arbeidslied zich hebben ontwikkeld. Evenals de eeredienst is ook de strijd voor den natuurmensch arbeid, ‘Waffenhandwerk’, en de krijgsdans - waar hij zich in zijn betrekkelijk oorspronkelijkste vormen laat waarnemen, bij Negers en Roodhuiden - is doorgaans spelende nabootsing in rhythmische vormen van den bloedigen ernst van 't slagveld. De uit den strijd als overwinnaars terugkeerende helden worden door de vrouwen ontvangen met gezang en dans, haar liederen zingen den roem van de dappere daden der stamgenooten. Nergens vinden we dit mooier geschilderd dan in het Oude Testament. Als de zee de vervolgende Egyptenaren heeft verzwolgen, neemt Mirjam de profetes, Aärons zuster, een pauk in hare hand, en alle de vrouwen gaan uit, haar na, met pauken en met reien; en evenzoo gaat de dochter van Jephtha haar vader tegemoet na zijn zegepraal over de kinderen Ammons met pauken en met reien. In het lied van Debora is zulk een zegezang der vrouwen bewaard. Soortgelijke gebruiken vinden wij in menigte, in de middeleeuwen niet minder dan bij hedendaagsche natuurvolken. Dat ook deze liederen haar bron, althans gedeeltelijk, in arbeidsliederen hebben, wordt door verschillende | |
[pagina 464]
| |
overwegingen waarschijnlijk. Hier zouden we dan staan aan den drempel der epische poëzie. Zeker is de hier vluchtig aangestipte ontwikkelingsgang niet in overeenstemming met de heerschende leer, die in het epos den oudsten vorm der dichtkunst ziet. Maar die opvatting is feitelijk onhoudbaar. De waarheid is dat de letterkunde der Europeesche cultuurvolken begint met het epos: het is echter een even kinderlijk standpunt, in de Ilias en de Odyssee primitieve dichtwerken te zien, als in de Homerische godenwereld een primitieve mythologie of in de bronzen helmen en zwaarden der Homerische helden primitieve wapenen. In werkelijkheid kan de dichtkunst in haar oorspronkelijkste vormen niet anders geweest zijn dan een nog niet gedifferentiëerde poëzie: lyrisch in haar kern, maar met dramatische en epische bestanddeelen, die zich eerst langzaam tot zelfstandigheid verheffen, het dramatische in den eeredienst, het epische in den krijg en het daaruit voortgesproten heldenlied.
Niet aan den zonnekant van het leven zoekt de hier voorgedragen theorie den oorsprong der dichtkunst. Voor hen, die zich den oorspronkelijken mensch liever voorstellen in een toestand van ongestoord levensgenot dan in dien van den harden strijd om het bestaan, ligt hier een steen des aanstoots. Delbrück b.v. acht de arbeidsstemming niet ‘den Boden, aus dem die Dichtung strömt.’ ‘De bronnen der poëzie,’ beweert hij, ‘liggen, zooals men tot dusver steeds heeft aangenomen, in de oorspronkelijkste en machtigste gewaarwordingen en hartstochten des menschen, in de stemming van uitgelaten vroolijkheid, die geen andere oorzaak behoeft te hebben dan het gevoel van kracht en gezondheid, in het verlangen dat de geslachten tot elkaar drijft, in het zoete genot van bevredigde wraak of de weemoedige klacht om een geliefden doode.’Ga naar voetnoot1) Hij is dus geneigd, met O. Jespersen in zijn uiterst suggestief boek Progress in Language (London 1894), het leven van den oormensch in een paradijs te verplaatsen, waar de liefde lokt, gejuich het luchtruim vult en lustige dansen den dag korten, in de primitieve spraakklanken de jubelkreten te hooren van lachende en stoeiende knapen | |
[pagina 465]
| |
en meisjes, ongeveer het midden houdende tusschen de lyrische ontboezemingen van het katje op het dak en het melodisch minnelied van den nachtegaal. Een bekoorlijk beeld ongetwijfeld, bekoorlijker en poëtischer dan de opvatting, die gezang en dans en met hen de vorming van de menigvuldigste, aan de verschillende stemmingen zich aanpassende, rhythmen afleidt uit harden arbeid en somtijds verbitterden strijd. Niet altijd is echter het meer poëtische ook het meest waarschijnlijke.Ga naar voetnoot1) Het lieflijk spel met fantastische droombeelden is het heerlijk voorrecht van den dichter, maar niet van den wetenschappelijken onderzoeker, die den verborgen oorsprong tracht te beluisteren van dat edelste bezit dat de mensch voor zich heeft veroverd. Langzaam, maar zeker heeft de taal wetenschap zich bevrijd uit de traditioneele voorstellingen van haar geboortestond, de dagen der Duitsche romantiek. Der litteratuur wetenschap kost het blijkbaar nog moeite, de vlek van haar vitium originis weg te wasschen en met beslistheid die methode als richtsnoer te kiezen, die, met terzijdestelling van aesthetische motieven, den objectief waarschijnlijksten ontwikkelingsgang der dichtkunst tracht op te sporen. Als heilzaam tegengif tegen een nog altijd half onbewust voortgesleepte romantische bespiegelingGa naar voetnoot2) zal de schitterende, op empirischen grondslag opgebouwde, onderzoeking van Karl Bücher haar waarde voor de litteratuurwetenschap ook dan behouden, wanneer enkele gevolgtrekkingen overijld mochten blijken. Van haar grondgedachte, dat het rhythme, het eigenlijke en essentiëele der oorspronkelijke poëzie en muziek, niet uit de taal zelve is voortgesproten, maar haar is opgedrongen door een dwang van buiten, zal duurzame levenskracht uitgaan.
B. Symons. |
|