| |
| |
| |
De godin die wacht.
(Vervolg.)
II.
Vele wegen.
Terwijl zij dien Zaterdag-ochtend naar de zitting op Kaliwangi reden, vroeg Mr. Oldenzeel van Heemsbergen:
‘Wil je vandaag niet eens met me mee gaan naar de fabriek? De Bakker heeft al een keer of wat naar je gevraagd, 't verwondert hem dat je niet komt, geloof ik.’
Van Heemsbergen sprak het weigerende antwoord, dat hem op de tong lag, niet uit. De afzondering, waarin hij zich eerst zoo vermeid had, scheen hem sinds eenigen tijd bij den dag grauwer en kaler te worden, geen stilte meer maar een leegte. Hij bedacht dat de dag in de administrateurswoning licht aangenamer voorbij zou gaan dan in zijn ongeriefelijke kamer in het hôtel, waar hij zat te kijken op een door lekken geplekte zoldering en gestreepte muren, en dat het gezelschap zelfs van den planter minder ondragelijk zou zijn dan algeheele eenzaamheid.
Mr. Oldenzeel ging voort:
‘Mevrouw de Bakker wordt dezer dagen thuis verwacht, en dan zal je het prettiger vinden er al een visite gemaakt te hebben. Er komt een Parijsche schilder met haar mee, dien zij op reis heeft ontmoet, vertelde de Bakker me verleden. Als zij op de fabriek is zijn er altijd interessante menschen!’
| |
| |
Van Heemsbergen aarzelde nog een seconde. Als om tijd te winnen vroeg hij:
‘Weet u ook soms hoe die schilder heet? ik ken er nog al eenige in Parijs.’
‘De Bakker heeft me den naam wel gezegd, maar..... wacht eens - Bruton, kan dat?’
‘Bruneton!’ riep van Heemsbergen. ‘Dien heb ik dikwijls ontmoet!’
‘Ja, dat was het, Bruneton, Bruneton! Juist!’
Van Heemsbergen zei opgewekt:
‘Ik ga met u mee straks, heel graag!’
Tot verwondering van den Chinees die de buggy al had laten inspannen, reed na afloop van de zitting de griffier met den President naar Kalimas.
De kenteringsdag, nog koel en vochtig van een verdampende bui, begon op te leven in schitterend doorgebroken zonnelicht. De rietvelden lagen te tintelen. Rondalom was een glans al glans van flikkerige wimpel-loovers, waartusschen de bruine zonnehoeden en de blauw-bekleede schouders van arbeiders ontelbaar bewogen. Tot in de verte toe, waar zij al kleiner wordend verdwenen, bespikkelden die ongedurige stippels bruin en blauw het eindelooze halmengroen. De vurig blauwe hemel met zijn blanke en gloor-grijze bankwolken stond boven die groene vlakte als een saffieren koepel met ommegangen en bogen van louter albast boven een malachieten vloer.
Midden tusschen die omschitteringen van lucht en land deed zich, duister, de ingang op van een hooge en breede kenari-laan die van den grooten weg naar het landhuis liep. De schelle velden aan weerszij, de huttenhoop der arbeiders hier, de fabrieks-gebouwen ginder, aan drie zijden van een ruim plein, kwamen niet dan bij glimpen en glanzen te zien voor wie de zwart-groene diepte binnen ging. De zware stammen hielden hun menigten dicht en donker loover op breede takken omhoog gebeurd; als een groen baldakijn, met zware plooien en slippen tot op den grond toe, hing het koninklijk boven den weg. Aan het eind schitterde het landhuis, fel-wit tegen luchte-blauw.
Het stond op een langzaam aan rijzende hoogte breed-uit gebouwd met een hoog-gepijlerden gevel, een zuilengang
| |
| |
rechts en links en luchtige paviljoens. Over de boomen, de fabriek, het arbeider-gehucht, de velden en de rivier, den geheelen omtrek heen schitterend, leek het een prinselijk lustslot, uit de vruchtbaarheid van den grond, het beheerschte geweld van vuur, staal en water en den arbeid van een volk in triomfante schoonheid opgestegen.
Het rijtuig hield stil voor de marmeren treden van het terras. Vief als een jonkman liep Mr. Oldenzeel naar boven; van Heemsbergen volgde hem.
In de voorgalerij, waar een wijde kring van gasten rondom de tafel zat, trad de planter hun te gemoet met een glas champagne in de hand.
‘Ah, Oldenzeel, oude sobat! - En meneer van Heemsbergen ook!’ zei hij met blijkbare voldoening. ‘Jelui komt of je geroepen bent, heeren! We vieren de thuiskomst van de reizigster.’
Een ranke, roodblonde vrouw, in wier geheel kleurloos gezicht zwarte oogen schitterden, rees op van haar plaats, met eene tegelijk lichte en uiterst langzame beweging, of zij als een pluim voor den wind in de hoogte dreef. Mr. Oldenzeel, die met beide handen naar de hare greep, eventjes toeglimlachend, zag zij, over zijn schouder heen, met een zekere nieuwsgierigheid naar van Heemsbergen. Zij reikte hem een dunne, zwaar-bejuweelde hand, waarvan aan een kettinkje een pauweveeren waaier afhing, en zei in het Fransch:
‘Ik heb al veel van u gehoord, meneer Van Heemsbergen - door mijn neef Bossing te Batavia. Nu zijn we met ons drieën Parijzenaars hier, u en ik en monsieur Bruneton!’
Ze zag glimlachend naar een donkeren man in een soort werkmanskiel en een bonten zijden halsdoek.
Van Heemsbergen zei, eveneens in het Fransch:
‘Ik ken mijnheer al. Hoe gaat het u, sedert wij elkander het laatst bij de Hauterives gezien hebben?’
De aarzelende blik waarmee de schilder in van Heemsbergen's trekken gezocht had, verdween.
‘Ah, ja, bij de Hauterives - den Hollandschen diplomaat!’
En over het antwoord, dat hij twee neven met elkaar verwarde, heenpratend, schudde hij van Heemsbergen de hand.
‘Dus u zijt ook gekomen om studies te maken - ethnologische studies natuurlijk - van deze beminnelijke wilden?’
| |
| |
De gastvrouw sprak lachend van haar vergeefsche pogingen om den Parijzenaar af te brengen van het idee dat de Javanen menschen-eters waren. En met een antwoord aan hem en eene vraag aan van Heemsbergen bracht zij een gesprek op gang zoo als het bijna precies eender in een Parijschen salon gevoerd had kunnen worden.
De dames in het gezelschap - vrouwen van employés op de fabriek, en de twee stille, niet mooie dochters van den assistent-resident van Soemberbaroe, - trachtten eerst mede te doen, links grijpend naar een of ander woord dat als een gevederde bal van een raket langs hen heen vloog. Maar in de war gebracht en verlegen gaven zij het al spoedig op en begonnen onder elkander een lusteloos gesprek over de warmte. En onder heftig waaieren, plukkend aan de mouwen en kragen der thuis-gemaakte japonnen, die zij in plaats van de dagelijksche sarong en kabaja zuchtend hadden aangewrongen, sluikoogden zij naar het toilet der gastvrouw - plooi over luchtige plooi van een flauw-paars weefsel dat met weerschijnen en glanzen als een wolk om haar heen hing.
De beringde handen die met den waaier van pauweveeren speelden, de wat al te magere hals en het in roodgouden wrongen en golvingen gevatte aangezicht kwamen er doorschijnend wit uit te voorschijn. Haar oogen die van nabij licht bleken - rondom een overgroote pupil een ringetje grijsgroen - glansden al levendiger in dat kleurlooze gelaat waaruit wimpers en wenkbrauwen weg-flauwden. Telkens als zij het hoofd van den een naar den ander der beide jonge mannen wendde, gloorde een troebele beryl op die in het kuiltje lag van haar hals.
Een van de heeren - het was een Raad-van-Indië die, op weg naar zijn sukkelende vrouw op Tosari, mevrouw de Bakker in den trein ontmoet en naar de onderneming begeleid had - deed op stijf-correcte wijze mede aan het woordenspelletje.
De planter, die geen woord Fransch verstond, keek nu en dan naar zijne vrouw met een blik als bezag hij een zeldzaam kleinood, waarmee hij-zelf wel geen weg wist maar dat ieder hem bewonderend benijdde; en hij schonk altijd maar weer op nieuw boordevolletjes Champagne in.
Een bediende, een uit Caïro medegetroond Abessiniër- | |
| |
jongetje van een jaar of dertien, glad-zwart als ebbenhout in zijn saffraan-gele tuniek, kwam zeggen dat de tafel gedekt was.
Mevrouw de Bakker rees op en lei haar hand op den arm van den Raad-van-Indië, met een glimlach bij de ongewone plichtpleging zeggende dat zij hield van hoffelijke manieren in den dagelijkschen omgang. En de Raad-van-Indië, die te Batavia zich warm placht te maken over wat hij ‘de bespottelijke airs van handelslui’ noemde, gaf haar in volkomen oprechtheid gelijk.
De maaltijd, - geen rijst-tafel, maar een overrijk déjeuner à la fourchette - was bereid en aangerecht met allerlei kieskeurigheden, waarmee blijkens hun aarzelende gebaren geen der gasten goed raad wist, van Heemsbergen en de Parijzenaar uitgezonderd. Zij merkten het van elkander - het was als het geheime teeken waaraan de eene vrijmetselaar den anderen herkent, - en lachten tegelijk. De schilder begon in boulevard-argot van Parijs, Parijsche menschen, dingen en toestanden te praten, en noemde de vrouw des huizes een Parisienne van het zuiverste ras, bij vergissing in Holland geboren. Overigens hoorde ook van Heemsbergen te Parijs, oordeelde hij. En eindelijk begrepen hebbende dat deze in Indië zijn en blijven wou, vroeg hij verwonderd naar de reden. Van Heemsbergen legde hem de verandering in zijn denkwijze uit, die hem den rechterlijken dienst in Indië interessanter deed vinden dan de diplomatie.
Midden in zijn levendig betoog ging hem de gedachte door het hoofd:
‘Hoe kom ik er toe over zulke intime dingen te spreken tegen iemand dien ik zoo goed als niet ken? Nu - 't komt er ook eigenlijk niet op aan....’
Hij vroeg den Parijzenaar zijn oordeel omtrent een artikel over de koloniale politiek der Hollanders, onlangs in de Revue des Deux Mondes verschenen. Bruneton, die het artikel niet gelezen had, kende den schrijver persoonlijk; en hij begon anecdoten te vertellen over den afgetrokken geleerde, met een mimiek en keus van woorden en een toon die van het verhaal een tooneelstukje maakten.
Van Heemsbergen lachte zoo als hij het in geen maanden gedaan had.
‘Ik ben dronken van “Parisine”!’ zei hij.
| |
| |
Bij het opstaan van tafel stak hij zijn arm door dien van den schilder, en het leek hem of hij met dat gebaar een offensief en defensief verbond bekrachtigde daareven zwijgend gesloten.
‘Tegen wien of wat eigenlijk?’ ging het hem vluchtig door 't hoofd. Maar hij dacht niet verder na over de vage gewaarwording van tegenstanderschap.
Na de siesta, terwijl de thee werd rondgediend in kopjes van doorzichtig Japansch porselein, kwam de eigenaar van een naburige koffie-onderneming aanrijden. Hij bracht een anderen gang in het gesprek, dat een tijd lang tusschen romans van de allernieuwste Fransche school en door mevrouw de Bakker uit Egypte meegebrachte en voorzichtig getoonde curiositeiten heen en weer bewogen had.
De planter kwam op dreef.
Hij begon te vertellen van een nieuwe machine die hij bezig was te installeeren.
‘Daarmee maak ik ze allemaal dood!’ riep hij. Hij inviteerde al wie wilde, en van Heemsbergen bij name, mee te komen naar het molenhuis.
In de hooge ruimte was het schemerig en stil; alles sliep in afwachting van de campagne. Een paar Inlanders krabden en schuurden aan een van de groote kookpannen. De machine, nog maar gedeeltelijk uitgepakt, lag in stukken en brokken op den grond, wanordelijk voor het onkundige oog.
De planter verklaarde en wees, de stukken aanéen passend zoodat de verspreide tronk en leden voor de verbeelding samengroeiden tot het zware zwarte ijzeren kolossen-lijf dat het werk zou doen van honderden menschen-lijven. Zijn plompe handen werden vlug en lenig bij het hanteeren der logge brokken. Eindelijk, met een rood-opgeloopen gezicht zich weer oprichtend uit zijn gebukte houding, veegde hij zijn roestige en bestofte vingers aan zijn kleeren af.
‘Ja, als we al het werk met machines konden doen, waren we gauw rijk! maar zoolang je met dat tuig moet werken....’
Hij wierp een blik naar de Inlanders, die bij zijn binnenkomen met in het werk verdiepten ijver waren gaan schuren.
Opéens:
‘Hé Kasan! stomme hond! zie je dan niet -!’
Op den neergehurkten koelie toeloopend gaf hij hem een
| |
| |
slag in het gezicht dat de man omviel, terwijl hij bulderend hem een misslag bij het werk verweet. De Inlander liet vloeken en scheldwoorden over zich heen razen, tersluiks zijn wang wrijvend. Ten slotte zei hij een paar maal onderdanig ‘ja.’
De Bakker kwam terug bij zijn gasten, met nog een nàflikkeren van toorn in zijn scherpe bruine oogen.
‘Je hebt niets dan ergernis van dat volk - te stom om voor den duivel te dansen. Daarom maakt het me zoo kwaad als menschen zooals die controleur van Soemberbaroe gaan bazelen over de rechten van den Inlander - rechten van mijn ouwe slof! Een kind van tien jaar op 't platteland bij ons weet beter wat hem dient dan een Inlandsch hoofd, God beter het! Iemand die voor hem denkt, die hem zegt zus en zoo en daarmee uit, en die der òp slaat als hij het niet doet, - dat is wat de Inlander hebben moet. Als je van rechten spreken wilt - dat hij er zoo een krijgt, dàt is zijn recht!’
De fabrieks-employés zwegen als bij het vernemen van een waarheid al zoo dikwijls verkondigd en ten volle beaamd, dat er geen antwoord meer op te geven viel.
Van Heemsbergen zei eenigszins koel: ‘Dat is een standpunt waarop koloniseerende naties lang gestaan hebben.’
Zij gingen het molen-huis weer uit. De zon ging onder, het werd koeler. De planter stelde een wandeling voor naar een veld dat op een bijzondere wijze bewerkt werd.
‘Een proefneming,’ zei hij.
Hij begon, zakelijk en met aanschouwelijk-makende woorden, zooals hij daareven de samenstelling der nieuwe machine had verklaard, te spreken van den arbeid op de riet-velden, - van het openmaken van den hard-geklonterden grond waarop de rijstaren van het afgeloopen jaargetijde hoog en vol geworden zijn, het aanleggen van de richels en de geulen die het water staande houden bij de jonge wortels, het met aarde omgeven der opschietende stengels, de waakzaamheid en de zorg tot het oogenblik van den oogst toe.
Met zijn rottan héenwijzend over de vlakte, toonde hij op de heuvels in het verschiet de koele kweekplaatsen van het riet, en de wegen van de langzame buffelkarren, die de jonge stekken, aan beide uiteinden met teer gedicht tegen de be- | |
| |
smetting van luchtige ziekte-kiemen, naar de vlakte dragen, naar de akkers waar het volk der planters wacht.
Hij noemde cijfers, uitgestrektheden, getallen, sprak van twintig en dertig-duizenden op éen dag uitgegeven, van vermogens aan verlies en verdienste, van velden als gewesten en heirscharen van arbeiders. Aan verre flikkeringen langs de heuvels en over de vlakte wees hij den loop der waterleidingen die hij had aangelegd om de bevruchtende kracht van wolken en bronnen te vergaderen en in zijn ontvankelijke vorens te gieten. Toen in het rulle stof van den weg twee hoekige figuren teekenend:
‘Kijk eens!’ zij hij. ‘Dit kleine hier, dat is de plattegrond van de fabriek zooals ze was toen ik administrateur werd. En dit andere - haast tweemaal zoo groot als je ziet - dat is de plattegrond zooals ze nú is - zooals ik ze heb laten verbouwen.’ Hij wees met een breed armgebaar naar de blanke steen-vierkanten in de verte.
Veel-dakig als een stad, met het hooge en breede molenhuis, met den watertoren, met de schuren en de pakhuizen en de loodsen, en de weegbrug voor de wijde inrijpoort, met de dubbele rij der employés-woningen en den hoogen, zwarttoppigen schoorsteen steil er bovenuit, lag daar de fabriek.
Van Heemsbergen keek eens naar den planter, naar het stompe profiel, de geweldige borstkas, de hand die den stok greep als ware het een knots, de onwrikbare voeten; hij was een ander hier, te midden van het reusachtige werk dat hij eigenhandig, eigenhoofdig had gewrocht, dan in dat al te weelderige huis, naast die in nietsdoen fijn-geworden schoonheid. Een zekere ruwe waardigheid, een plompe grootheid openbaarde zich in den man.
Door een ideeën-verbinding, waarvan hij zich niet oogenblikkelijk rekenschap kon geven, kwam van Heemsbergen op Pizarro als vertegenwoordiger bij uitnemendheid van het geslacht waartoe die vierkante koloniaal-millionair voór hem behoorde.
‘Veroveraars-type,’ dacht hij. En de scène in het molenhuis werd anders belicht door zijn na-denkend oordeel.
Toen de wandelaars het huis weer bereikten stond Mr. Oldenzeel's deeleman te wachten.
De planter noodigde van Heemsbergen tot blijven. Van de
| |
| |
twintig logeerkamers kon hij krijgen welke hij koos. Er was een rijtoer de heuvels in en een pic-nic aan het meer beraamd voor den volgenden dag. Maandag in alle vroegte zou de phaëton met de Engelsche harddravers hem terug brengen naar Soemberbaroe.
‘Blijft u!’ riep de schilder. ‘Ik heb op u gerekend als gids bij mijn tocht in het Oostersche schoonheids-land!’
Van Heemsbergen dacht een oogenblik aan begonnen werk waaraan hij bij voorbaat den Zondag had toegewijd, maar na een korte aarzeling bleef hij.
Hij kwam en bleef ook den volgenden Zaterdag, hoewel hij dat niet van plan was geweest.
En van toen af werd hij de vaste Zondags-gast op Kalimas.
Van de zelf-opgestapelde hoogte zijner rijkdommen zag Kees de Bakker onpeilbaar laag neer op die nauwe en platgeloopen paden, waarlangs 's lands ambtenaren, ieder precies op den hem aangewezen rang en allen op de voorgepijpte maat, voortmarcheerden naar een in 't verschiet bescheidenlijk opgetrokken pensioentje.
Hij had maar een geringen dunk van de hoofdofficieren zoowel als van de minderen in dat staathuishoudings-leger; het feit dat zij er dienst in genomen hadden was voor hem afdoende ter bepaling hunner innerlijke waarde.
Wie, die op stevige beenen stond, bond zichzelven aan een leiband? En wie die nemen kon liet zich karigjes geven?
Met die vooròp gestelde ideeën stond hij tegenover van Heemsbergen als tegenover een raadsel, en een raadsel dat te onverklaarbaarder werd naarmate hij de termen waarin het was vervat beter leerde begrijpen. Met den dag steeg de hooge dunk die hij al dadelijk van van Heemsbergen's bekwaamheid had opgevat; met den dag werd de tegenstelling onbegrijpelijker tusschen die bekwaamheid en het doel waarop, naar hij meende, van Heemsbergen haar richtte: het maken van een carrière bij de rechterlijke macht. Als hij daaraan dacht kon hij het hoofd schudden in sprakelooze verbazing en ergernis. Er liep spijt onder die ergernis: hij had liefst voor zichzelf beslag gelegd op den jongen jurist.
Eenige jaren geleden was een neef van mevrouw de Bakker gestorven, die zijn zeer aanzienlijk vermogen, door de familie
| |
| |
reeds als het hare beschouwd, had nagelaten aan den zoon van zijn Inlandsche huishoudster, te elfder ure als den zijne erkend. Voor zijne opvoeding naar Holland gebracht, was de jongen er teringachtig geworden; de Bakker, die al zijne gangen liet nagaan, wist dat hij het niet heel lang meer maken zou. De kans om het eens ontglipte fortuin toch nog binnen te halen leek gunstig, toen hij opeens vernam dat de lang dood en begraven gewaande moeder nog altijd leefde. Onder den anderen naam dien zij, naar 's lands wijs, bij de geboorte van een jongeren zoon had aangenomen, leefde zij met haar Inlandsch gezin in een afgelegen dessa van de streek.
Mr. Bossing, de Bataviasche advocaat, die den tot nog toe als erflater beschouwde in denzelfden graad bestond als mevrouw de Bakker, werd in zijn dubbele hoedanigheid van familie-lid en mede-belanghebbende geraadpleegd; hij verklaarde de rechten der Inlandsche voor onaantastbaar: de moeder moest den zoon beërven. Echter, was de vrouw die zich daarvoor uitgaf werkelijk de moeder? De vraag liet den Hollandschen bloedverwanten eene kans - de éenige - op het winnen van twee millioen.
Van dat oogenblik af stond bij de Bakker de overtuiging vast, dat de Inlandsche vrouw een bedriegster was, naar alle waarschijnlijkheid zelfs een bedrogen bedriegster, het werktuig in handen van een of anderen sluwaard, die, als hij de erfenis van Pieter Heuvelink binnen had, de voor Pieter Heuvelink's moeder spelende kampong-vrouw weer zou doen verdwijnen in de duisternis waaruit hij haar had opgevischt.
Nu diende echter die persoonlijke overtuiging bevestigd en verheven tot de vaststelling van een door niets of niemand meer aan te tasten feit. Dat kon alleen een jurist; en die het zou willen moest een jong jurist zijn, eerzuchtig genoeg om een moeielijke zaak aan te durven en vrij genoeg van voordeeliger beslommeringen om eenige maanden achtereen op Soemberbaroe te kunnen blijven en langs kronkelige kampong-paadjes het spoor na te gaan der intriganten.
Van Heemsbergen was de aangewezen man. Maar zijne onbegrijpelijke voorliefde voor 's lands dienst maakte eene schikking onmogelijk die evenzeer in zijn eigen belang als in dat van den planter geweest zou zijn.
‘We moeten op zien komen spelen,’ was altijd weer het
| |
| |
slot van de Bakker's overpeinzingen. ‘Te avond of te morgen zal zoo'n knappe kerel als hij toch wel inzien dat zijn plaats op een landraads-kantoor niet is.’
Hij wachtte dus.
Maar dat duurde lang en leek vergeefs, en hij begon al te twijfelen aan een inzicht dat hem tot nog toe niet bedrogen had, toen een woord van Mr. Oldenzeel over zijn griffier hem zijn zelfvertrouwen teruggaf; die avond of die morgen kon niet verre meer zijn.
Zij zaten met hun beiden, hij en de President, bij een vertrouwelijk-makende flesch fijnen wijn, op het gewone Zaterdagmiddag-uur.
Mr. Oldenzeel, die bijzonder stil uit de zitting was gekomen, look op van de eerste teug als een verslenste plant van regen.
‘Oude Bourgogner!’ verklaarde hij stralend.
De planter knikte: ‘Clos-du-Roi van '80. Om eens te probeeren. Ik heb er een dozijn of wat van, voor het vieren van onze koperen bruiloft van 't jaar. Dus hij bevalt je?’
Mr. Oldenzeel prees zwijgend en metterdaad. Toen van stapel loopend op een purperen stroom, zeilde hij de wijnstreken van Europa door, merken noemend en oogsten als landingsplaatsen: hij gedacht maaltijden, feestdronken en vroolijkheid, kwam over zijn jeugd te spreken en dronk op den zaligen studententijd.
‘Het gaat tegenwoordig ànders toe aan de Academie, zou je haast denken,’ merkte de Bakker op. ‘Niet dat ik er iets van weet, ik ben Goddank niet thuis in de geleerdheid, maar als je van Heemsbergen zoo hoort spreken, zou je wel zeggen dat hij niet anders gedaan heeft dan blokken.’
Het pas-opgeklaarde gezicht tegenover hem betrok weer.
‘Ja.... Van Heemsbergen.... en heelemaal tegenwoordig....’ Mr. Oldenzeel schudde bezorgd en afkeurend een paar maal het hoofd. ‘Ik kan niet zeggen dat ik er mee op heb, met dien nieuwen koers, vergelijkende rechtsstudie, en de ontwikkeling van het recht bij primitieve volken, en de ethische basis van de rechts-idee, en-zoo-voort èn-zoovoort, onze Lieve Heer mag weten wat meer.... Daar proppen ze den jongelui nu de hersens mee vol. En als ze dan hier komen, wat hebben zij er dan aan?’
Hij schoof het volle wijnglas weg en boog zich over de
| |
| |
tafel tot zijn gastheer, om met nadrukkelijk-betoogend gezicht diens oordeel in te roepen.
‘Stel nu, ik kom hier, boordevol,’ - hij hield een aanwijzende hand boven zijn oogen, - ‘bóór-de-vol met zulke geleerdheid. Goed! Daar komen nou onze vrinden voor den Landraad, - Wartan die opium gesluikt heeft, en Djembar die Sapin een por met zijn kris heeft gegeven om een dansmeid, of Ardangi die zijn karre-contract gebroken heeft, - moet ik die zaakjes dan opknappen volgens de vergelijkende geschiedenis van het recht? hè? Neen meneer! dat moet ik doen volgens mijn Inlansch Reglement! Dàt heb ik te kennen - wat ik kennen noem, versta-je! Want daar heb je van die snuiters die kunnen het opzeggen van achteren naar voren, - maar als ze het moeten toepassen, - o Jezus! En daar komt 't toch maar op aan, op de toepassing, op de practijk, op de rechtvaardigheid, - de rechtvaardigheid!’ Mr. Oldenzeel herhaalde het majestueuze woord, den wijsvinger in de hoogte tegen eene in 't booze liggende en de onrechtvaardigheid zoekende wereld. ‘Wat de Inlander noodig heeft dat is een vir justus atque bonus.....’
‘Geen potjes-latijn!’ waarschuwde de planter. ‘Spreek je mallemoêrs-taal, man!’
Mr. Oldenzeel, die uit het fatsoenshalve van zijn griffier ter leen aangenomene en tusschen rijsttafel en middagdut geeuwend eens doorgebladerde boek van de Grave den zin opgegrist en voor zijn eigen opvatting van het Indischrechter-ambt pasklaar gemaakt had, verdedigde zich:
‘Je verstaat me wel - “een goed en rechtvaardig man” - het is maar een citaat uit datzelfde boek - en dat is het mooiste van de grap! - waarmee ze je dan altijd zoo om je ooren slaan!’
De Bakker lachte.
‘Zoo? Is van Heemsbergen er een van die kracht? Zoo'n brutale rakkert! - Drink eens uit, Zeel, je laat 'em warm worden.’
‘Neen, neen!’ Mr. Oldenzeel protesteerde, verschrikt door de gedachte aan achterklap. ‘Zoo meen ik het niet - brutaal is hij niet, dat wil ik niet gezegd hebben! Maar.....’
De Bakker, het eene oog dichtknijpend, hield de flesch schuin voor het andere, en knipte zijn gast eens toe.
| |
| |
Mr. Oldenzeel dronk uit en liet weer vullen. Maar hij bleef in gedachten zitten, den voet van het glas tusschen wijsen middelvinger, en tuurde naar het ijsbrok, kristallig-bleek opglorend door rood, dat hij in zijn afgetrokkenheid den bediende had toegelaten er smaak-bedervend in te doen, en dat fijntjes rinkinkte tegen den kelk, terwijl hij dien heen en weer schoof over het gladde marmeren tafelblad. Na een pooze hernam hij:
‘Neen, neen, dat wil ik niet gezegd hebben, waarachtig niet. Van Heemsbergen is een heel fatsoenlijke jongen en een heel knappe jongen ook...... Maar...... ik heb het tegen mijn vrouw ook al eens gezegd, hij loopt te hard van stal - dat is het 'em, zie-je!’
Kees de Bakker keek den neerslachtig-peinzende eens aan met zijn scherpe bruine oogjes.
‘Te hard voor jou!’ dacht hij. ‘Ja, dat zal de duivel je danken. Jij zou maar het liefst heelemaal den stal niet uit - aan de staatsruif knabbelen en slapen, dat lijkent jou.’
‘Dan moet die hardlooper maar eens onder den man!’ zei hij hardop. ‘En een beetje op de stang gereden.’
En in gedachten zag hij zichzelven als den ruiter. Hij leegde zijn glas in zwijgenden toost op zijn voornemen en hoop.
‘We zullen het eens probeeren vandaag, zoetjes aan, dat hij niet steigert als je 'em het hoofdstel over gooit,’ dacht hij.
Na de thee, toen mevrouw de Bakker opstond om zich te gaan verkleeden voor het diner, en de gasten, een voor een heengaande, de galerij leeg lieten, ging hij op van Heemsbergen toe, die, alléen zoo als meer en meer zijn gewoonte werd, klimaat zat te schieten in de schemering, en legde de zaak voor hem open.
‘Ik denk,’ sloot hij, ‘dat er de een of ander achter zit die de meid een paar honderd pop beloofd heeft en zelf de rest op zal strijken; uit zichzelf komt een Inlander niet op zoo iets. Dat mensch - Rattem zegt ze dat ze heet, ze woont daar in zoo'n huisje tegen den berg aan - is net zoo min de moeder van Pieter Heuvelink als jij of ik.’
Van Heemsbergen had zich opgericht uit zijn lustelooze houding; de jurist in hem werd wakker.
‘Dat is een aardig geval!’ zei hij, zijn sigaar weggooiend. ‘Mevrouw Rattem erft - daar valt niet aan te tornen - als ze
| |
| |
werkelijk mevrouw Rattem is. Wat u te doen hebt is dus de identiteit te betwisten.’
‘Zoo iets zei Bossing ook.’
‘Bossing, van Batavia? Heeft die de zaak in handen?’
‘Ik wou het wel - om een lief ding! Neen. Hoewel hij er zelf evenveel belang bij heeft als mijne vrouw, hij is ook familie moet je weten. Maar dat moet gedaan worden door iemand hier op de plaats, die op zijn gemak die heele konkelarij in de dessa eens na kan gaan. En hij kan niet weg van Batavia.’
Van Heemsbergen zweeg; hij liet zijn stellingen en vermoedens loopen als hazen en windhonden, zelf het wild in het eene oogenblik, zelf zijn vervolger in het andere, en dan weer, een wachtend jager, beiden naziend in hun verschijnen en verdwijnen. De planter, die zijn zwijgen anders uitlegde, zei:
‘Het zou je geen windeieren leggen - van zoo'n koop als daar te deelen valt kan een fatsoenlijke portie af voor den advocaat. En behalve dat - er komt een plaats open op het kantoor van Bossing - en zoo iets zou al de beste recommandatie zijn. Je zoudt dat desnoods tot conditie kunnen maken, in geval van winnen van 't proces. - Zij maken een achtduizend in de maand, zoo je weet!’
‘Wat meent u?’ vroeg van Heemsbergen.
Aan den toon merkte de planter zijn vergissing.
‘Wel, dat 't een mooi zaakje zou zijn voor wie het aandurfde - die was ineens een man ‘in bonis’. Ik zeg ‘je’ zooals je dat méer zegt - ‘men’ bedoel ik.
‘Ah,’ zei Van Heemsbergen.
Er werd niet meer over de zaak gesproken, dien dag; hij zelf meende ze vergeten te hebben. Maar den volgenden Maandagochtend, terwijl hij door den zilveren vóor-dageraadsnevel naar Soemberbaroe reed, kwam zij hem weer in de gedachten en bleef er. Hij begreep dat de planter hèm de zaak had willen opdragen.
‘Uit een finantieel oogpunt bekeken zou het magnifique zijn,’ dacht hij. ‘Compagnon van Bossing naderhand!’ Dat huis aan het Koningsplein rees op als een fantasmagorie. De prachtige paarden draafden met de victoria den oprit op, de oude wijn drenkte met somber-prachtig rood de kleurlooze klaarte van het kristal op de tafel, het kleurenspel
| |
| |
der edelsteenen flitste langs wangen en rondom polsen, en onthulde halzen.
‘Saffieren voor haar? neen parels, - zoo iets gedempts, half-verborgens, jong-meisjes-achtigs....’
Hij hield op, lachend om de onstoffelijke kleinoodiën die hij Ada om den hals strengelen wou.
‘Toekomst-parels, voorloopig nog maar als idee bestaande... Niettemin - het zou magnifique zijn!’
Hij dacht het met een zucht.
Toen hij, een half uur over zijn gewonen tijd, het kantoor binnentrad, zag hij nog juist hoe de twee klerken een spel Chineesche kaarten wegmoffelden onder de tafel.
‘Eén ligt er op den grond, Stegemans, onder je stoel,’ zei hij spotachtig.
De klerk bukte verlegen.
Zonder verder naar hem om te zien zocht van Heemsbergen zijne papieren bij elkaar en ging aan het werk.
Er was eene klacht ingekomen van Saïd Mohamad tegen den Inlander Kertawidoera, die op onderpand van zijn huis geld opgenomen en door wanbetaling dat huis aan den geldschieter verbeurd hebbende, weigerde zijn erf te ontruimen, omdat hij, als hij zeide, wel zijn eigen-gebouwde woning maar niet den grond, die het dure erfdeel van zijn vaderen was, in pand had gegeven.
Het was een geval zoo als het anders van Heemsbergen, als bestudeerder van Inlandsche wetten en instellingen, welkom geweest zou zijn. Vandaag wekte het alleen wrevelige gedachten in hem.
‘Saïd Mohamad is een schurk - die rozenolie-stank van hem slaat iemand tegen uit wat er hier in de streek geknoeid en in 't donker gebrouwen wordt - maar de Inlanders zijn geen haar beter,’ dacht hij. ‘En Kertawidoera schijnt bij zijn Inlandsche roekeloosheid nu nog de streken van den Arabier te hebben geleerd.’
Hij werkte met tegenzin.
Het was warm op 't kantoor - klef-warm, zooals het zijn kan op zonnelooze dagen na een lang-aanhoudenden regen. Zoo laat in 't jaar, nu de Oostmoesson al aangebroken moest zijn, was er in die klamme hitte iets onnatuurlijks, dat de
| |
| |
zenuwen spande als snaren, tot springens toe. De roode steenen van den vloer waren uitgeslagen; de muren zweetten; er lag een waas over het wasleer van de tafel en het gladde hout van de stoelen; terwijl van Heemsbergen schreef werd het papier zoo nat onder zijn vingers dat de letters dooreen vloeiden.
Met een driftige beweging gooide hij zijn jas uit en trok zijn hemdsmouwen tot over de ellebogen op.
Een kwartier voor héengaans-tijd kwam Mr. Oldenzeel binnen, in slaapbroek en kabaai, en nog sluikharig van 't bad. Hij keek bedrukt.
‘Heb je 't al gehoord, dat van Rijn zoo ziek is?’
Van Heemsbergen antwoordde kortaf van neen. De gezondheid van Mr. van Rijn, den Landraads-voorzitter van Njadas, liet hem te onverschilliger omdat hij wist dat de man ze stelselmatig afbrak met Gargantua-maaltijden van druipend-vet en brandend-scherp Indisch eten, naar binnen gespoeld met voethooge glazen brandy-soda. De Bakker had het kinder-rijmpje van den hollen-bollen wagen waar die schrokkige Gijs op zat op hem gevarieerd.
‘Ja - herhaalde Mr. Oldenzeel - hij heeft het kwaad te verantwoorden, schijnt het. Hij is met een maand verlof naar buiten! Ik gun het hem graag, zoo niet! Maar voor ons zal dat wel wat last geven!’
Van Heemsbergen zag op.
‘Wat hebben wij daarmee te maken?’
‘Nu, Njadas is toch het naastbij gelegen landraads-district van Soemberbaroe. Als van Rijn naar boven gaat moeten wij natuurlijk voor hem waarnemen.’
‘Natuurlijk!’ barstte van Heemsbergen uit, ‘dat is een zonderlinge “natuurlijkheid”, die een ordentelijk mensch doet opkomen voor een veelvraat en een zuiper!’
Verschrikt zag Mr. Oldenzeel in het toornig-rood wordend gezicht.
‘Dat moet-je nu niet zeggen, van Heemsbergen, dat is toch te kras - alleen omdat van Rijn van zijn natje en zijn droogje houdt! Je moet altijd denken dat 't voor hem toch 't ergste is!’
Van Heemsbergen vroeg ironisch:
- ‘Wat is voor hem 't ergste - dat hij zich overeet of dat een ander zich overwerkt?’
| |
| |
Mr. Oldenzeel antwoordde niet. Met een onzekeren blik op de beide over hun papier gebogen klerken en binnensmonds iets mompelend van ‘zoo dadelijk terug komen’ schuifelde hij het kantoor uit.
Van Heemsbergen schoof zijn stoel met een kras achteruit, en wierp de papieren over de zaak-Kertawidoera, die hij al bijeen had gezocht om ze mee naar huis te nemen, over de tafel, dat ze naar rechts en links er af schoten. Hij greep zijn jas en helmhoed en trok de deur met een slag achter zich dicht.
Stegemans, die zijn collega al een duw had gegeven onder de tafel, keek hem aan; en de twee klerken griffelden tot zij, van Heemsbergen's rijtuig-wielen weg hoorende knarsen over 't grintpad, uitbarstten in luid-geschater.
Van Heemsbergen zat blootshoofds in 't rijtuig en liet de lucht langs zijn kloppende slapen spelen. Zijn rechterhand lag tot een vuist gebald op zijn knie; hij had een gevoel of 't hem opluchten zou als hij die op iemand of iets kon doen neerkomen.
Toen hij uitstapte voor 't logement hief mefrrrou Janssèn haar beide dikke armen in de hoogte.
‘Tè! Massa! m'neerrr Cheemsberg! Allah, zoo vrrroeg! eten is nog niet klaarrr, m'neerrr! Mian! Mi-àn!!’
Van Heemsbergen zei barsch:
‘Schaf maar op wat er is, 't zal wel niet ongaarder zijn dan gewoonlijk, - ik moet uit.’
Hij was plotseling op 't idee gekomen Hendriks te gaan opzoeken. Wàt hij eigenlijk van hem verwachtte, had hij niet kunnen zeggen. Maar iets dat zekerder en dwingender dreef dan redeneering, duwde hem naar dien man toe.
Aan het huis van den controleur gekomen vond hij het leeg, en vernam dat beide, Hendriks en zijn vrouw, naar Langean waren gegaan en in den pasang-grahan logeerden. Hij spoorde zijn paard den weg naar de heuvels op. Naarmate het steilere pad steeg, voelde hij zich door de flauwlauwe luchtlaag, die de vlakte bebroedde, héenstijgen en geraken in een al koeler en klaarder atmosfeer. Een ijle geur van kruiden verlevendigde de zuivere lucht. Er was glinstering in het gras en op de steenbrokken, op de hooge varens, op de bladertrossen die over zijn pad hingen. Overal sprongen jonge beekjes.
| |
| |
Den pasang-grahan naderend, een luchtig optrekje, dat daar tusschen struweel en slank bamboe-opschietsel uit de helling oprees of het er zoo gegroeid was, zag hij mevrouw Hendriks op den uitkijk staan.
‘Ik wacht op mijn man,’ zeide zij, zijn groet beantwoordend. ‘Hij is al om half-zes uitgereden. Er moet iets met den dijk zijn gebeurd, vrees ik. Daar was hij al bang voor, van-nacht toen we het zoo hoorden stortregenen.... Ah! daar komt hij aan!’
De controleur kwam de bocht van den weg om op een bezweet, moe-stappend hitje. Een beweging met zijn karwats makend, glimlachte hij zijne vrouw toe.
Van Heemsbergen zag hem aan. Hij zat te paard als iemand die het te laat geleerd heeft; maar alles aan den man - zijn blond klaar-oogig Hollander-gezicht, zijn sterke schouders, de wijze waarop de eene hand de teugels hield, en de andere, dwars, zich stutte op de dij, tot zelfs de modderspatten toe die hem tot in het gezicht en tegen den helmhoed aan gevlogen waren, - drukte de geruste kracht uit van den mensch voor wien moeten en willen één zijn.
‘Ik heb goed gedaan met te komen!’ dacht hij.
Hendriks stapte van het paard, en klopte het moede beestje eens op hals en rug, voor hij den staljongen de teugels toewierp. ‘Het was maar een scheur, nog geen bres,’ zei hij, de galerij inkomend. ‘Het voorloopige is gedaan - nu kunnen ze morgen aan 't werk. - Ah - middag, meneer van Heemsbergen.’
Van Heemsbergen schudde hem de hand met een hartelijkheid die de licht-blauwe oogen verwonderd deed opengaan.
‘Ik ben eens wat frischheid komen halen - moreele en physieke - het was niet meer te harden daar beneden!’ verklaarde hij.
De jonge vrouw zag haar man aan.
‘Je ziet er uit!’ zei ze lachend.
Hij keek langs zich neer.
‘Ik heb mijn broekspijpen toch opgestroopt toen ik de sloot in ging... Ja - ik zal me moeten verkleeden. - Zijn zij er al?’
‘De meesten, zou ik zeggen; ik keek daareven eens op het achtererf en het was er vol. De Demang is daar net
| |
| |
voorbijgegaan. Maar den Regent heb ik nog niet zien komen.’
‘Mooi zoo - ik zal me haasten.’
De jonge vrouw wendde zich tot van Heemsbergen.
‘Mijn man heeft de dessa-lieden van Langean laten oproepen om hun duidelijk te maken waarom en hoe de nieuwe waterleiding aangelegd moet worden. De tegenwoordige is namelijk zoo steil dat bij den minsten regen het water er met een vaart door afgeschoten komt; nu is de grond heel en al uitgespoeld en er komt zoo goed als geen water meer op de velden. En nu zal hij zeker meteen ook over den dijk spreken, en het werkloon vooruit laten betalen, dan werken zij veel beter,’ legde zij uit.
‘Laat hij dat zelf doen?’ vroeg van Heemsbergen. ‘Ik dacht dat de hoofden....’
- Jawel. Maar....’ de jonge vrouw aarzelde even. ‘Hij is niet zeker dat het geld dan werkelijk in handen komt van wie het hebben moet. De Demang is wel eerlijk. Maar de twee zoons van den Regent....’
Zij eindigde niet. De Regent kwam er aan, gevolgd door een dienaar die hem een groen-wit-gouden pajong boven het hoofd hield.
Juist kwam de controleur zijn kamerdeur uit. Hij haastte den naderende tegemoet, en begroette hem op eene wijze die bij alle vriendschappelijkheid iets ceremoniëels had; zijn gezicht kaatste het hoofsche eerbetoon van den Inlandschen groote terug als een spiegel het inschijnende licht.
Van Heemsbergen, die het Hoofd van de landraadzittingen op Langean kende, boog even. Mevrouw Hendriks reikte hem de hand; de Regent ontving die, neigend, tusschen zijn beide vlak-uit gehouden handen.
‘De kaart?’ vroeg Hendriks haar in het voorbijgaan.
‘Op de groote tafel in de achtergalerij - ik heb er den Demang al op zien studeeren,’ antwoordde zij.
Toen zich tot van Heemsbergen wendend:
‘Hij heeft graag dat ik luister naar wat er gezegd wordt, soms over en weer.... Het kan niet hinderen geloof ik, als u.....’
Zij ging hem voor naar een hoek der om het huis heenloopende verandah, waar zij van achter een scherm de in de
| |
| |
achtergalerij vergaderenden hooren en gedeeltelijk zien kon.
‘Kijk!’ zei ze, behoedzaam om het schut heenglurend. ‘Daar zitten zij nu allen bij elkaar.’
Van Heemsbergen keek op zijne beurt.
Aan de tafel, midden in de galerij, zat de controleur tusschen den Regent en den Demang, wien hij iets wees op de voor hem uitgespreide kaart.
‘Als we de scheur nu op déze wijze dichten, zie je - je hebt het toch wel goed begrepen?’ vroeg hij, en keek op in het aandachtige bruine gezicht tegenover hem.
De Demang knikte.
‘Ik heb het goed begrepen zoo als de Heer Controleur het heeft uitgelegd!’
‘Nu dan - dan kan de rivier verder geen kwaad, en de rijstplantsters kunnen morgen het werk beginnen op dat veld van Wirja Winagoen; hij hoeft niet bang te zijn voor een overstrooming en wegspoelen. Ik zag daar zoo meteen dat de vrouwen de rijst van de kweekbedden er heen brachten.’
‘Jawel Heer!’ antwoordde het Inlandsche hoofd.
Hendriks zag den Regent aan.
‘Wil de Heer Regent niet last geven dat het hoofd van de dessa, dien ik daar zie zitten, en al de dessa-lieden binnenkomen?’
De dienaar, die hem den pajong nagedragen had, stond op een gebaar van den Regent op, en ging, diep bukkend en langs den muur strijkend, aan hem voorbij naar buiten, waar een menigte Inlanders bijeen gehurkt zaten. Hun hoofd volgend, kwamen zij de verandah in, en doken er neder.
Uit een driedubbele rij gezichten zagen oplettende oogen den controleur aan, die langzaam begon te spreken in duidelijk gearticuleerd Soendaasch. Het méde-gaand nadenken over wat hij zeide, en de instemming met zijne sluitrede waren in die blikken te lezen als in een opgeslagen boek.
‘.... Daarom moet er morgen aan den dag begonnen worden met het schoren en dichten van den dijk, en met het verleggen van de stuw naar die plaats die de Heer Regent zal aanwijzen,’ eindigde hij. ‘Laat nu degenen die dit werk doen willen hier komen, dat zij hun loon van te voren ontvangen!’
Er ontstond eenige beweging onder de neergehurkte dessa- | |
| |
lieden, wat fluisteren, hoofdschudden en aarzelen. Maar na een oogenblik rees er toch een op, naderde diep gebogen den ambtenaar en de beide hoofden en hurkte een ‘sembah’ makend voor hen neer.
Hendriks gaf den Demang een wenk, den nederhurkende het geld in de hand te leggen.
‘Je ziet, Kariomedjo, - en de Heer Regent en al de dessa-lieden hebben het gezien, - de Demang geeft je je afgepaste loon. Heb-je je zoon Sidin niet medegebracht, dat hij ook helpen kan aan den dam?’
‘Ik heb hem medegebracht, Heer - hij zit daar!’ antwoordde de Inlander omkijkend. Sidin kwam, en ontving op zijne beurt het loon. Vrijmoediger volgden nu de anderen.
Een voor een nederduikend ontvingen zij het geld dat de Demang uit een op tafel geplaatste trommel nam, en verwijderden zich in gebukte houding.
‘Vrijwilligers genoeg, nu ze zeker zijn van hun loon,’ murmelde de jonge vrouw, die telkens door de reet gluurde. ‘Ah - hij ook?’
Een man in vuil-witten broek, gescheurden badjoe en vettigen hoofddoek was den controleur genaderd.
‘Neen, Soedarmoe!’ zei Hendriks. ‘Jou wil ik niet hebben bij het werk. Je meent zeker dat ik het vergeten ben hoe je geluierd hebt bij het aanleggen van den boschweg, voorverleden jaar? Het zal niet meer gebeuren dat anderen meer moeten doen dan hun taak omdat jij minder doet!’
De Inlander mompelde een klagende verontschuldiging.
‘Werkelijk? Bedenk hoe velen hier zijn die het je hooren zeggen en dat de Heer Regent je hoort en de Demang!’
Soedarmoe herhaalde zijn gemompel, slag op slag ‘sembah’ makend.
Na een pooze antwoordde de ambtenaar: ‘Goed! Ik wil je gelooven. Zie, hier is de helft van het loon. Ik zal opletten hoe je werkt, ik zal alles weten, twijfel daaraan niet! En als het goed geweest is, dan zal ik je het overige geven.’
De man ging heen, de duiten vast in zijn hand klemmend.
Een oogenblik daarna kwam de volgeling van den Regent haastig voorbij geloopen waar van Heemsbergen en mevrouw
| |
| |
Hendriks zaten en keerde terug met de twee Inlanders die zich als de eersten hadden aangeboden voor het werk; zij keken bedremmeld voor zich.
‘Och, daar was ik al bang voor!’ murmelde de vrouw van den controleur; zij luisterde gespannen naar wat haar man zou zeggen.
‘Het schijnt wel dat ik je niet genoeg gegeven heb, Kariomedjo - en jou Sidin, ook al niet? - Zoo? toch? hoe is het dan dat jelui beiden maar zoo zeer weinig hebt? Uitgegeven kan het niet zijn in zoo korten tijd, en hier, waar zelfs geen warong is!’
Kariomedjo stotterde een antwoord, de oogen omlaag. De Regent zag over hem heen de verte in. Er was een trek van schaamte en hulpbehoevendheid op het oude gezicht.
‘Zoo, - verloren dus? Het is zeer lastig wanneer zoo veel verloren wordt, dat weet ik. Zie, opdat zulk verliezen nu niet weer gebeure! dit geld, dat ik jelui nu geef, daaraan heb ik een teeken gemaakt - zie gij het teeken, Heer Regent, en gij, Demang, en zie jelui allen het, hier, aan dit stuk dat ik ophoud in mijne hand - zoó zal het licht terug te vinden zijn, ook indien het verloren gaat. Maar ik ben zeer zeker dat het nièt verloren zal gaan!’
De Inlanders blikten met een zeker nieuwsgierig ontzag naar den ambtenaar, en toen elkander aan, om zwijgend te vertellen dat de Hollander de trekken van de beide Regentszoons doorzien had, die den huiswaatskeerenden arbeiders het loon hadden afgenomen, onbeschaamd door de zekerheid dat de gedweeë lieden niet zouden durven klagen. En die het verst achteraf zaten fluisterden elkaar toe wat allen dachten - dat het merk aan de geldstukjes niet alleen ter afschrikking van de met ontdekking bedreigde dieven diende, maar dat het een tooverteeken was, waardoor ook in de verte de controleur zijn wil kon doen geschieden aan wie het geld op onrechtvaardige wijze in handen kreeg. Zoo er nog een vrijgeest onder hen geweest was, geneigd tot twijfelen aan de door oefening in de geheime wetenschappen verworven macht en kennis van den ambtenaar, op dit oogenblik bekeerde hij zich.
Eerbiedig, als zij het anders alleen tegenover een priester gedaan zouden hebben, maakten de dessa-lieden hun sembah
| |
| |
voor hem bij het heengaan; en ook mevrouw Hendriks groetten zij diep.
De Regent verscheen eerst na een wijle. Hij liep langzaam en met gebogen hoofd onder den wit-groen-gouden toemenggoeng-pajong. Mevrouw Hendriks stond met een haastige beweging op, en ging hem achterna.
De twee spraken een oogenblik samen. De Regent zag om naar de plaats waar van Heemsbergen zat, schudde het hoofd en nam afscheid van de jonge vrouw, verder gaande met zijn langzame schreden. En zij kwam met een bezorgden blik in de oogen terug op hare plaats.
De krachtige, ros-besproetelde hand van Hendriks verscheen om den rand van het scherm, en schoof het opzij.
‘Neen,’ zei hij, op zijne vrouw toetredend, ‘hij wou niet blijven, ik had 't hem al gevraagd. Maar het is best dat je het nog eens geprobeerd hebt. - Kijk eens, Annie, hier heb je een fout gemaakt.’
Hij spreidde de kaart voor haar uit, en teekende er een kronkellijn in met zijn potlood. - ‘Dat stroompje gaat zóo - zie-je? en dan is hier de plek waar we de nieuwe stuw gaan bouwen.’
Hij boog over haar heen; zij volgde zijn teekenende hand met ingespannen opmerkzaamheid.
Van Heemsbergen kreeg een gewaarwording of een deur voor hem werd dicht gedaan; hij haastte zich óok nog binnen te komen.
‘Ik dacht dat de irrigatie van Openbare Werken uitging?’ vroeg hij, Hendriks aanziende.
‘Jawel, dat doet ze ook, maar dit is maar een verbetering op een kleine schaal die ik met den Regent en de dessa-hoofden hier uit de buurt beraamd heb; het volk zal geen water genoeg op de sawahs krijgen van het jaar, als er nog lang mee gewacht wordt.’
Hendriks sprak wat koel, met merkbare terughouding. Maar van Heemsbergen vroeg naar bijzonderheden; en hij geraakte in vuur bij het spreken over zijn werk en vergat zijn kitteloorige Leidsche herinneringen. Al uitvoeriger beschreef hij de fouten van het irrigatie-stelsel in de heuvelstreek, en de gevolgen die die fouten noodzakelijkerwijs moesten hebben - de verschraling van den uitgedorsten
| |
| |
grond, de verarming van het volk dat op en van dien grond leefde, het gaandeweg verminderen van zijn physieke, moreele, intellectueele krachten, en zijn ondergang ten slotte onder Arabische en Chineesche geldschieters, die zich aan het verzwakte volks-wezen uitzuigend hechtten als woekerplanten aan een kwijnenden boom.
Telkens, en vooral wanneer hij sprak van wat het wel en wee der vrouwen naast dat der mannen raakte, wendde hij zich tot zijn vrouw met een:
‘Hoe was dat ook weer, Annie?’
En zij antwoordde in nauwkeurige bijzonderheden.
‘Op den pasar van Njadas heb ik den Chinees vinden zitten met een naaimachine om de sarongs en de kabaja's in elkaar te stikken, waarvoor de vrouwen het goed gekocht hadden bij hem. - Te Soembertinggih ken ik nog maar drie vrouwen die zelf weven en batikken. - De oude Sarinah werkt ook al op de fabriek. - Djassin zit aan den weg koekjes te bakken, 's ochtends in de vroegte als de mannen naar het werk gaan. - Arti heeft niet alleen al haar ornamenten, maar ook haar batik-rek en gereedschap naar het pandhuis gebracht.’
Van Heemsbergen luisterde, hoe langs zoo ongeduldiger; al scherper prikkelde hem kregeligheid.
‘Is het mogelijk,’ dacht hij, ‘dat zulke nietigheden hem werkelijk van belang schijnen - dorpsgebabbel, kwesties van dubbeltjes en duiten, gedoe van menschen die, zonder éene gedachte in het hoofd, bij den dag leven als de haften?’
Eindelijk kon hij het niet meer kroppen.
‘Interesseert u dat nu werkelijk?’ vroeg hij bruusk.
De jonge vrouw kleurde. Hendriks zag hem verbaasd aan.
‘Het is mijn werk,’ zei hij na een oogenblik, en zijn toon was weer koel. Toen: ‘En het uwe ook, dacht me,’ voegde hij er bij.
‘Het mijne?’ riep van Heemsbergen.
‘Indien u althans van plan zijt Inlandsche rechtstoestanden te bestudeeren?’
‘Natuurlijk ben ik dat van plan - daarvoor ben ik in Indië gekomen!’
‘Goed. Dan dient u ook den Inlander in zijn dagelijks doen en laten te leeren kennen.’
| |
| |
Van Heemsbergen sprong op.
‘Hoe stelt u zich dat voor, den Inlander te leeren kennen in zijn dagelijks doen en laten? Moet ik naast Kromo of Troeno op de baleh-baleh een strootje gaan zitten rooken? Of moet ik met Sidin de buffels naar den kraal drijven? Of moet ik me gaan baden in de kali als zij er komen?’
‘Dat is niet noodig, dat is zelfs niet eens nuttig,’ begon Hendriks. Maar van Heemsbergen viel hem in de rede. Hij kon niet luisteren nu, het was ook geen antwoord waarom hij vroeg, hij sprak niet om gehoord te worden, hij sprak omdat hij spreken moest, om in woorden de teleurstelling, de onzekerheid, den wrevel te loozen, die hij al te lang had opgekropt.
‘Ik ben hier gekomen met de beste voornemens, ik heb niet gedacht, neen, geen minuut! aan zoó en zooveel in de maand en aan maar vooruit, maar vooruit te komen, carrière maken, menschen onder me wegtrappen, Directeur worden, Raad van Indië, Gouverneur-Generaal voor mijn part! Als ik van ambitie spreek, dan meen ik waarachtig nog wat anders! Maar ik heb niet eens díe ambitie gehad. Ik heb goed werk willen doen, werk dat een blijvende waarde zou hebben, waar anderen op konden voortbouwen naderhand, en dat stevig stond, wàt ze er ook op zetten, lang nadat ik dood en begraven zou zijn - dat wou ik! Kàn ik het?!’
Hij was begonnen heen en weer te loopen in de galerij, zooals hij placht in oogenblikken van sterke ontroering. Nu stond hij stil voor Hendriks en zijne vrouw en vroeg hartstochtelijk:
‘Kàn ik het? Ik ben gebonden aan handen en voeten, ik heb een blok aan mijn been! Weet-je wat voor een man dat is, mijn President? Je moet aannemen dat hij gestudeerd heeft indertijd. Maar hij weet niets, niets, minder dan niets! Een student van het eerste jaar behandelt als van zelf-sprekend dingen die voor hem iets ongehoords zijn; hij heeft geen idee in zijn hoofd! Sjok sjok sjok gaat hij zijn gang maar van de eene slaperige zitting naar de andere. Met zoó iemand moet ik mee. Ik ken den gang van zaken nu zooals een steenenkruier de plank kent waar hij met zijn kruiwagen-vol langs zwoegt, van den ochtend tot den avond en dag in dag uit, - 't is al maar weer van voren af aan
| |
| |
hetzelfde, dom, stomp, werktuigelijk geschrijf dat de Inlandsche klerken even goed konden doen als ik. Geen stap ben ik verder gekomen in dat halve jaar dat ik hier ben. En ondertusschen is er misschien een ander hier of daar die mijn werk doet! Als ik daaraan denk word ik dol!’
Hij bleef staan, bleek, met glorende oogen.
De beiden zagen hem aan, de man met een verbazing waar een tintje van blaam onder liep, de vrouw met een zeker vreesachtig medelijden.
‘Maar kunt u dan niet....’ begon ze zacht en stokte, langzaam kleurend in haar aandoening. ‘Zeg jij 't nu, Jan! hoe moet meneer van Heemsbergen....? Hoe denk-je?’
Zij vroeg het op den toon van iemand die in hoogste beroep komt, al vooruit gerust op de uitspraak.
Van Heemsbergen zag den controleur aan.
‘Zou hij “het” me werkelijk kunnen zeggen?’ dacht hij.
Met een half-ongeduldige, half-gelaten beweging haalde Hendriks de schouders op.
‘Ik ben geen jurist, maar me dunkt zoo, om de rechtsideeën van een volk te kennen moet men het volk zelf kennen. Laat de President-Landraad nu zijn wat hij wil - u kunt toch wel op eigen hand uw onderzoek beginnen - u hebt de dessa maar in te gaan. Anders weet ik er oòk niet op.’
Van Heemsbergen wendde zich gemelijk af.
‘De dessa ingaan! Ik heb het éens gedaan, omdat mijn meisje - ik meen, - nu ja, enfin! - ik heb het eens gedaan. De menschen loopen weg of ze denken dat je ze kwaad wilt doen!’
‘Ze kennen u waarschijnlijk nog niet.’
‘Maar de Wedana van Soemberbaroe kent me dan toch wel - hij ziet me driemaal in de week. In het begin heb ik hem een en ander gevraagd omtrent het gewoonterecht in de streek hier - het lag voor de hand dat hij het weten moest, zou men zoo zeggen. Ik heb er nooit een verstandig woord uit kunnen halen. Ja en amen op alles wat ik zei. Als het héel mooi was - “dat is Adat!” En als ik de zaak dan wat nader onderzocht, dan was het pure willekeur, of een geval dat zich éens had voorgedaan en dat nu maar als precedent werd beschouwd, op een goeden keer zelfs
| |
| |
een onzinnig bevel van een resident uit den tijd toen de residenten nog de voorzitters van Landraden waren - zúlke nonsens!’
Hij was onder het spreken weer heftiger geworden.
Hendriks zei:
‘De Wedana van Soemberbaroe is een man van niets; hij heeft het ambt gekregen als neef van den Regent, maar hij is er in het minst niet geschikt voor - hij hoort tot het slag dat het volk hier “bloem in een pot” noemt - mooi om te zien en verder van geen nut. De Demang hier op de plaats is een heel ander iemand - die zou u stellig genoeg kunnen zeggen. Maar.... hoofdzaak blijft toch altijd - zelf ondervinden, niet vragen, maar hooren en zien; de kampong ingaan, in éen woord. Een andere manier weet ik niet.’
‘Maar ik zeg u toch juist dat ik dat al gedaan heb, en dat het niets geeft!’ riep van Heemsbergen. ‘U hebt nu een bijzonder gemak om met die menschen om te gaan, - dat ligt misschien aan den aard van uw werk,’ voegde hij er na een oogenblik bij, tegelijkertijd denkend dat het lag aan Hendriks' afkomst en opvoeding, waardoor hij dichter bij die eenvoudigen en laag-bij-den-grondschen stond dan hij, van Heemsbergen, ooit zou kunnen komen. ‘U hebt te maken met hun huiselijk leven. Maar dat heb ik niet. Ik hoef niet te weten wat hij eet of waarmee hij zich kleedt, - ik moet weten wat hij, - dat wil zeggen niet de Inlander in het algemeen, want dat is het hem juist, dat is niet iemand met wien een beschaafd mensch gedachtenwisseling kan houden, - maar wat de enkele ontwikkelden onder hen beschouwen als wet en recht, - wat een man als de Regent van Sangitan, bij voorbeeld, als zoodanig beschouwt. Dàt interesseert me. Ik zoek niet den Inlander àls Inlander, ik zoek hem als drager van een bijzondere rechts-idee.’
‘Goed. Maar het is juist het volk, juist de menigte van die menschen waarmee, naar uw oordeel, een beschaafd mensch geen gedachtenwisseling kan houden - het is juist het volk dat de drager is der rechts-idee - onwillekeurig en onbewust, ik geef het toe.’
Van Heemsbergen vroeg sarcastisch:
‘Vox populi vox Dei?’
| |
| |
‘In dezen zin, ja.’
Een oogenblik van stilte volgde op de woorden. Plotseling boog Hendriks luisterend voorover.
‘Is daar iemand?’
Een zacht gekuch liet zich voor de tweede maal hooren.
‘Kom maar binnen, wie het ook is!’
Een oud man met een hol en rimpelig gezicht hurkte neer op de treden der galerij, maakte de ‘sembah’ en begon, nogmaals gevraagd, op een klagenden toon te spreken.
‘Ja, daarvoor heb ik je wel gewaarschuwd,’ antwoordde Hendriks in het Soendaasch.
‘Heb je je medicijn-kistje bij je?’ vroeg hij zijn vrouw in dezelfde taal.
‘Ik ga het halen. - Ik kom bij je, Pah-Sidin,’ zei ze, in het heengaan den Inlander toeknikkend. ‘Wacht even.’
Een strak stilzwijgen stond, als een muur, tusschen de beide mannen toen zij heengegaan was. Zij kwam terug, na een oogenblik, met een ruw houten kistje onder den arm en een sterken reuk van jodoform om zich heen verspreidend. Hendriks stond op en nam haar het kistje af, meteen naar zijn helmhoed grijpend. Niettegenstaande de volheid der gedachten die zich in zijn hoofd verdrongen, merkte van Heemsbergen het op dat de controleur de gegalonneerde pet niet droeg die ambtenaren plegen te verkiezen als zichtbaarmaking van hun recht en eisch op den eerbied der Inlandsche bevolking.
‘Gaat u soms mee?’ vroeg de jonge vrouw beschroomd vriendelijk.
Hij nam het voorwendsel van nog af te doen werk te baat om te kunnen weigeren.
Terwijl het jonge paar den weg naar de dessa op ging, gevolgd door den Inlander die onder het gaan met hen sprak, zag hij hen met fronsende wenkbrauwen na, een oogenblik; toen grimlachte hij, schouderophalend. Hij begreep dat hij uit zijn eigen behoefte aan de sympathie van juist dézen man zonder verder nadenken had geconcludeerd tot het bestaan en bereid zijn dier sympathie, en dat hij zich op belachelijke wijze vergist had.
‘Wat heeft me eigenlijk bezield, dat ik hulp van hem verwachtte? Daar moet je juist hèm voor hebben... Ofschoon
| |
| |
- Neen! Niemand kan iemand helpen! Ieder is zijn eigen eenige vriend, raadsman en helper-uit-den-nood: en de mijne is van Heemsbergen. Dat wil zeggen, hij moest het zijn, maar hij is het niet.’
Hij bleef zitten, in de schemering en in den donker, terwijl het hemzelven al donkerder werd.
Toen hij eindelijk de stemmen van het terugkeerende paar hoorde ging hij naar zijn kamer om hen te ontwijken. De voorstelling van Hendriks' gezicht was hem nu onaangenaam. Hij begreep niet meer hoe hij er toe gekomen was voor dien vreemde zijn binnenste zoo bloot te leggen. En hij had een wrokkend gevoel tegen Hendriks alsof zijn eigene half-onwillekeurige openhartigheid een onkiesche daad van den ander geweest ware - een sluiksche vertrouwens-diefstal en zieleschennis.
Om hem niet te zien den volgenden dag liet hij nog vóor 't ochtendkrieken den slaperigen staljongen zijn paard zadelen en reed terug naar Soemberbaroe.
In erger tweedracht met zich zelven dan toen hij ging kwam hij weerom. Zijn kamer binnentredend zag hij een stapel mailbrieven op de tafel liggen - een van Ada bovenop. Hij hield dien een oogenblik in de hand, aarzelend: en sloot hem weg, niet in een stemming nu om op haar gedachten in te gaan. Eenige dunne enveloppes weggooiend die hij niet behoefde te openen om te weten dat zij rekeningen inhielden, scheurde hij den kruisband af van een brochure, waarvan de titel: ‘Over het begrip der Ouderlijke Macht,’ gevolgd werd door een paar regels, vermeldend dat het opstel het bekroonde antwoord was op een door ‘Recht en Wet’ uitgeschreven prijsvraag. Als een vonk vloog hem de naam van den schrijver in het gezicht: Mr. J.W. Tilenius.
‘Wel God nog toe! Wel....!’
Hij zei het hardop, in zijn verbazing, en vond verder geen woorden. Toen ineens de brochure wegsmijtend op de steenen: ‘Maar dat wil jij immers ook, botterik die je bent! dat wil jij immers ook! Wat heb je je dan zoo stomp te suffen? Wat zit je te zeuren en te zaniken?’
Hij schold en schudde zichzelven. Was hij tijdelijk idioot geweest, lam, blind? dáar liep de weg, dáar blonk het doel! Hij raapte de brochure weer op en begon te lezen, staande
| |
| |
in zijn rijlaarzen en met zijn hoed op het hoofd, bemodderd en bezweet als hij was. Maar na een oogenblik wierp hij het boek weer neer, te vol opschietende verlangens en krachten om de gedachten van een ander te kunnen opnemen.
‘Die Tilenius waarachtig! En ondertusschen zit ik hier en niemand hoort of ziet wat van me! Ik kon even goed dood en begraven zijn. Ja maar, wacht eens! wij zijn er ook nog! Nu is het uit met dat suffen en slabakken, nu zullen we eens toonen wat we kunnen!’
Hij smeet zijn jas uit en trapte zijn laarzen af, of dat een begin van handelen ware, liep naar zijn schrijftafel en bleef staan.
‘Ja. Natuurlijk! Maar waarmee? - Hè! om te stikken!’
De gewaarwording van uitbrekend zweet en onverdragelijke hitte bracht hem tot bezinning. Hij ging naar de badkamer en goot zich koel. Toen, bedaard, begon hij te denken en te overleggen.
‘Op de manier zooals ik begonnen ben kom ik er niet,’ peinsde hij. ‘Dat is goed om over twintig jaar een standaardwerk te kunnen schrijven. Maar in den tusschentijd geeft het niets. Terwijl ik hier stil zit komt iedereen me vooruit. Ik zou iets moeten vinden van actueel belang en waar nog niet, of althans nog niet op een afdoende manier over geschreven is. Voor de carrière zou dat natuurlijk ook goed zijn. De wetenschap òm de wetenschap is heel mooi - maar hier in Indië althans kom je er niet, daarmee....’
Den geheelen ochtend op het kantoor dacht hij over die éene vraag: hoe, door welke behendigheid of kracht des geestes hij zich los zou kunnen maken uit den dravenden drom der mededingers, om, allen vooruitgeschoten, alléen den van verre blinkenden eindpaal te winnen.
Hij kon het hoofd niet bij zijn werk houden; het viel zelfs Mr. Oldenzeel op en dat hoewel hij zelf afgetrokken en met zorgelijke gedachten vervuld was dien ochtend, geheel van streek door een brief van zijn zoon die gedropen was voor zijn doctoraal. Tot tweemaal toe vroeg hij van Heemsbergen of hij ‘ook’ slechte berichten had gekregen uit Holland? En op het ‘neen’ van den jongen man zuchtte hij als ware het antwoord bevestigend geweest.
‘Zeide u verleden niet dat de rechten op den grond en
| |
| |
het grondbezit hier in de residentie zoo gebrekkig gedefinieerd waren?’ vroeg van Heemsbergen eensklaps.
‘Ik?’ Mr. Oldenzeel zette een paar verbaasde oogen op. ‘Neen, dat kan ik niet gezegd hebben - ik weet niets van de quaestie!’
‘Neen, nu herinner ik het me weer - het was een ander en hij zei het ook anders.’
De preciese woorden waarin Hendriks gesproken had over den toestand in zake individueel en communaal grondbezit in de streek waren hem weer te binnen geschoten.
‘Dat zou een mooi onderwerp zijn!’ dacht hij, verheugd.
Hij begon denzelfden dag nog aan het voorbereidende werk.
Het bleek moeielijker dan hij zich had voorgesteld; de gegevens die hij noodig had waren lastig te krijgen. Hij moest er naar zoeken, hier, ginder, overal, tusschen oude acten van den landraad, in staatsbladen, in belasting-papieren, in gouvernements-besluiten, op het residentie-kantoor, op kaarten, in lang-geleden gedane opmetingen. Veel van wat hij noodig had bleek ook daar niet te vinden; hij zag in dat hij de hulp der dessa-hoofden niet zou kunnen ontberen. Maar die te verkrijgen viel haast onmogelijk. Hij kon niet rechtstreeks met de Soendaneezen spreken en de tolk, die hun zijn vragen overbracht, deed het zoo onbeholpen dat, blijkens de verbaasde gezichten, de gevraagden zelfs niet begrepen wàt gevraagd werd. Hij stond er machteloos bij, van het hoofd tot de voeten tintelend van ongeduld, terwijl de tolk in eindeloos-langdradige zinnen en omslachtige zeggingen zijn woorden vertaalde. Het dessa-hoofd luisterde, begreep niets van de zaak en antwoordde eindelijk met een beleefden glimlach:
‘Zonder twijfel is dit alles zóo als de Heer Griffier zegt.’
De loerah zegt: ‘Het is alles zoo als de Heer Griffier zegt,’ herhaalde de tolk in het Maleisch.
En bijna stampvoetend van drift riep van Heemsbergen:
‘De kerel begrijpt je niet! Leg hem dan toch uit dat ik niets zeg, dat ik hebben wil dat hìj zegt!’
Het dessa-hoofd keek schuw naar dat toornige gezicht, sloeg de oogen neer en zeide onderdanig:
‘Ja Heer! zóo is het!’
En weer vertaalde de tolk:
‘Hij zegt dat het waar is, Heer!’
| |
| |
En van Heemsbergen hield de gebalde vuisten in zijn zakken, om niet toe te geven aan den lust beiden bij den kraag te grijpen en het éene lijzige gezicht tegen het andere te stompen. Hij reed terug door de brandende zon en kwam thuis kregelig, vermoeid en met een hersens-doorvlijmende hoofdpijn als eenig resultaat van den tocht. Overtuigd dat er voor hem geen ander te behalen viel, gaf hij ten laatste die vergeefsche pogingen op en vergenoegde zich met de gegevens uit officiëele bescheiden opgediept.
Hij had er een menigte; en nu ging het aan een schiften van den hoop en een schatten van elk afzonderlijk feit op zijn wezenlijke en werkelijke waarde.
Hij had Ada over het plan geschreven, met een paar haastige regels waarschuwend tegen het verwachten van lange brieven vooreerst. En de ‘griffiers-werkzaamheden’ deed hij met den franschen slag af, aan de klerken overlatend wat maar eenigszins aan hen overgelaten kon worden en zijnen tot het volstrekt-vereischte herleiden plicht de krapste mate van tijd en krachten toemetend: hij kon beide beter besteden nu. De zittingen op Langean en op Kaliwangi werden er aan gegeven. En van Kalimas bleef hij eenige Zondagen achtereen weg.
Mevrouw de Bakker vroeg naar hem.
‘Hij is bezig aan de geschiedenis van het grondbezit in Cheribon, of iets van dien aard,’ antwoordde de President verdrietig. Zelfs hem, wien van Heemsbergen's werklust zoo lang te groot had gedocht, docht die nu te gering.
Hij zei tegen zijn vrouw:
‘Het lijkt me toch eigenlijk niet billijk dat zoo'n jongmensch den dienst maar laat achterstaan bij zijn eigen liefhebberijen.’
En mevrouw Oldenzeel antwoordde niet veel. Zij kon niet wijs meer worden uit haar gunsteling.
Van Heemsbergen werkte met driftige voortvarendheid, alle zeilen bijgezet. Hij wou klaar zijn vóor die etende en drinkende zieke Van Rijn, verlof vragend naar Holland als naar een laatste bergplaats voor het dierbare leven, een vacature deed ontstaan en een kans op promotie. Hij kon er op rekenen, zoo als hij stond in de reeks der benoembaren, belast te worden met de waarneming van het land- | |
| |
raads-voorzitterschap te Tjadas, als begin van verdere bevordering. Maar het gaf een voldoening aan zijn eerzucht zich andermaal en ten overvloede die voorkeur waard te toonen door een goed geschreven werk. Dat de aspirant-griffier van Heemsbergen promotie maakte of dat de schrijver van ‘Eene Schets van de Geschiedenis van het Grondbezit in Cheribon’ het deed, was niet éen en hetzelfde.
De geheele Poeasa werkte hij door, een uitnoodiging van de de Bakkers op hun villa boven Langean afslaande, hoe zeer hij behoefte voelde aan frisschere lucht. Hij was nog niet klaar bij den afloop der vacantie. Maar nog een week van bijna onverpoosd voorthaasten, en na den dag dien hij voor den laatste gerekend had nog een nacht, bracht hem aan het doel. Bij het roode licht van den zonsopgang schreef hij zijn conclusies neer. Hij stond op, verstijfd en kil, met gloeiende slapen, en blies de dof-geel geworden lampevlam uit.
Een laatste twijfel kwam in hem op: hij voelde zich niet volkomen zeker van een paar der aangevoerde feiten; maar wèl beschouwd waren die niet zoo belangrijk, - niet van wezenlijke beteekenis voor het vormen van zijn slotsom in ieder geval.
Hij las de laatste bladzijde nog eens over, hardop. Zijn stijl, die kort, klaar en eenigszins scherp was, had een krachtigen klank; er was iets in van op den kop getroffen spijkers en snelle hamerslagen, dacht hem. Hij herhaalde den slotzin om het metalen geluid nog eens tegen zijn oor te voelen. Met voldoening zette hij zijn handteekening er onder. Hij adresseerde het stuk aan de redactie van het ‘Magazijn voor vergelijkende Rechtswetenschap’ te Batavia - naar een Hollandsch tijdschrift was de weg te lang nu - en door den koel-gelen ochtendzonneschijn ging hij het zelf op de post brengen en aanteekenen.
Hij kwam langzaam teruggewandeld, in elken stap de ontspanning na den al te straffen arbeid voelend en genietend.
‘Nu kan het nog een dag of acht, tien, - laten we zeggen veertien, duren - veertien is te lang. Nu - voor alle zekerheid, - veertien. Nog veertien dagen en dan heb ik antwoord en misschien de drukproef al.’
Hij stelde zich voor hoe het opstel gelezen werd, hoe het door de scherpte der formuleering prikkelde tot tegenspraak
| |
| |
- daarop verheugde hij zich in 't bijzonder - en door de onaantastbare bewijsvoering die tegenspraak al van te voren onmogelijk maakte. Hij zag het in handen van Kollembrandt. De Hollandsche vakbladen namen er notitie van.
‘Als het niet zulk een zuiver-locaal belang betrof zou het goed geweest zijn voor een vertaling te zorgen - de Revue Coloniale misschien? Ook van wege de pecuniën. - Enfin, daar zal het waarnemend-voorzitterschap goed voor zijn.’
De dunne enveloppes met winkeliers-namen er op waren in den laatsten tijd in menigte uit de postmaal gekomen; en het hinderde hem, niet zoozeer om het feit op zichzelf - de kooplui wisten hun voordeel toch wel waar te nemen - als wel om de beteekenis die Ada's voogd er aan toedichten zou. Van uit de verte hoorde hij die smalende stem:
‘Wat heb ik je gezegd? Een losbol en een verkwister!’
Nu begon het wachten.
Het maakte hem zenuwachtiger dan hij eerst verwacht had of nu wilde toegeven! Alles irriteerde hem; de aanraking der dagelijksche dingen, die vroeger een nauwelijks opgemerkte gewaarwording was, werd een pijn. De beplekte en gevlekte muren van zijn kamer, de torentjes der witte mieren tusschen de steenen, de scheuren in de bedgordijnen waardoor de muggen naar binnen zoemden 's nachts, zag hij met een plotselinge verontwaardiging. Hij nam aanstoot aan het Indische accent van zijn hospita, aan haar waggelgang, aan de sarongs en kabaja's en onderlijfjes die zij over een gespannen touw te luchten hing in den tuin. De kleine hebbelijkheden van Mr. Oldenzeel dachten hem opeens onhebbelijkheden, onverdragelijk in een mensch van goede geboorte en opvoeding. Het gewone werk werd een looden last. En hij was zoo ongedurig, dat zelfs wat vroeger aangenaam geweest was onverschillig werd en hinderlijk. Ada had tweemaal achtereen naar een bijzonderheid omtrent het Inlandsche oogstfeest gevraagd, klaarblijkelijk in haar verlangen geen rekening houdend met de onmogelijkheid van dadelijk antwoord te krijgen; voor den derden keer komend prikkelde de vraag hem zoo dat hij den brief neerwierp; en hij moest een paar maal de kamer op en neer loopen voor hij er zich toe kon krijgen dien weer ter hand te nemen en uit te lezen.
Zoo wachtte hij drie weken.
| |
| |
Eindelijk, het niet meer kunnende harden, besloot hij telegrafisch aan te vragen of het manuscript wel ontvangen was.
Toen hij het postlokaal binnen kwam - hij had zijn bediende het telegram niet toevertrouwd - lei de klerk de ‘Java-Bode’ neer, die hij placht uit te spellen voor hij ze aan den adressant liet bezorgen, en nam den wachtenden postlooper een pakket af.
‘Voor u, meneer, drukproeven zou ik zeggen.’
Van Heemsbergen scheurde het omwikkelende papier open. Het was zijn manuscript. Een brief van de Redactie lag er bij. Hij kreeg een zonderling gevoel van koude en stijfheid in de armen terwijl hij las.
Zijn artikel was niet aangenomen.
De klerk bukte dienstvaardig naar de papieren die op den grond gegleden waren. Zijn kans op een praatje waarnemend bood hij het pas opgedane nieuws aan.
‘President-landraad van Rijn gaat met verlof naar Europa, en de aspirant-griffier Barkmans van Sitoe wordt waarnemendpresident in zijne plaats. Die is immers gelijk met u uitgekomen, meneer?’
‘In de opvatting van het vraagstuk en de ontwikkeling der verschillende stellingen vinden wij bewijzen van een zeer bijzonder talent. Maar een onvoldoende kennis van Inlandsche toestanden heeft u verblind tot verkeerde gevolgtrekkingen, zoodat de Redactie tot haar spijt....’ las van Heemsbergen voor de derde maal.
Hij nam werktuigelijk de papieren aan die de klerk hem toereikte.
‘Wist u het al, meneer?’ vroeg de man.
‘Wat?’
‘Dat Barkmans waarnemend president-landraad wordt op Tjadas?’
‘Wat?! 's niet mogelijk!’
‘Jawel meneer, 't staat onder de benoemingen in de “Java-Bode” van vandaag, ik heb het zelf gelezen, daarnet,’ verdedigde de klerk de geloofwaardigheid van het nieuws. ‘Hé Kitjil! geef eens even hier, de courant van den Heer President-landraad.’ Hij vouwde het blad open en wees van Heemsbergen de beide namen onder ‘Benoemingen en besluiten.’
‘Ziet u!’
| |
| |
Zonder te antwoorden ging van Heemsbergen naar de deur.
Op den drempel liep iemand tegen hem aan.
‘Dat is nog eens een tref - ik kom net van je vandaan. - Wat heb-je, dat je zoo wit ziet?’
De binnenkomende hield van Heemsbergen bij den arm vast.
‘Ah, meneer de Bakker!’
‘Wat heb-je?’ herhaalde de planter, hem aanziende.
‘Ik? niets. De warmte, denk ik.’
‘Zoo? nou. Kom even mee, zeg, ik moet je spreken. Hier, in mijn rijtuig maar. - Naar het hôtel, koetsier!’
Hij lei zijn zware hand op van Heemsbergen's knie.
‘Nou moet je niet beginnen met neen te zeggen, neem eerst den tijd om er eens kalm over te denken. - Luister je?’
Van Heemsbergen zag den planter aan.
‘Dat zaakje waar ik je verleden van gesproken heb - die neef van mijn vrouw en die Inlandsche meid die zich laat doorgaan voor zijn moeder, - daar moet nou in gehandeld worden. Hij is dood - eigenlijk toch nog plotseling. Van ochtend het telegram gekregen - ik had mijn man van zaken order gegeven, vat-je. - Nou - nou moet dadelijk het noodige gedaan worden, dat die meid, of die haar opstoken, ons niet vóor zijn. Zou jij...? Je hoeft den dienst niet uit, je kunt immers voor een jaar verlof buiten bezwaar van den lande aanvragen? Daar is niks mee bedorven; en ondertusschen kun-je een mooie duit verdienen.’
‘Ik doe het!’ zei van Heemsbergen.
De Bakker keek hem verrast aan.
- Waarachtig?! nou, dat doet me goddorie pleizier, gladweg ja zonder zeuren en zaniken! Over 't geld zullen we geen moeite hebben, denk ik, ik ben niet krenterig. Willen we maar meteen alles in orde maken?’
Het rijtuig hield stil op het hôtel-erf.
‘Nog éen ding, van Heemsbergen. Wanneer kan ik rekenen dat je de zaak dan in handen neemt? We hebben geen tijd te verliezen. Kun je over een week alles hier in orde gemaakt hebben, en bij mij op de onderneming zijn?’
Zonder een seconde nadenkens antwoordde van Heemsbergen: ‘Ja.’
| |
| |
Kalimas was in rep en roer voor de viering van een dubbel feest: de koperen bruiloft op het landhuis, en het binnenbrengen van den oogst in de fabriek.
Van den morgen tot in den nacht, en dag aan dag was het er nu een drukte die hoe langer hoe haastiger bewegend al wijdere kringen maakte en al meer en meerderen mede trok; rondom werd alles er door in beroering gebracht.
De planter had over de tweehonderd gasten op het feest genoodigd. Om de honderd-en-vijftig, voor wie in de lange reeksen logeerkamers van het landhuis en de bijgebouwen geen plaats meer was, te herbergen, liet hij eene stad van lichte hutjes bouwen in den tuin.
De bamboe kwam bij zwiepende karren vol van de heuvels; een leger timmerlieden was aan den arbeid tusschen boschjes en bloeiende perken. In het leege pakhuis, dat in een werkwinkel veranderd was, zaagden, schaafden en hamerden de Chineesche meubelmakers; een twintigtal vrouwen zat tusschen luchtige bergen neteldoek en balen katoen gordijnen te naaien en lakens, en in de hoeken dreef als een dik-witte wolk de stuivende menigte vezelvlokjes der kapok, waarmee kussens gestopt werden.
Sedert een week al kwam van uit al de Chineesche toko's uit den omtrek van het spoor-station en uit de havenstad de proviand. De zware Inlandsche karren, die de oprijlaan afgeknerpt kwamen, waggelden onder de vastgesjorde bergen eten en drinken. Er stond al een bolwerk van wijnvaten en kisten mineraalwater in de groote loods en grijzige gletscher hield koel wat de hitte niet kon verdragen. Onophoudelijk kwamen Inlanders aanzwoegen met jachtbuit; gestrikte hertjes, in de val gevangen wilde zwijnen, trossen eendvogels, risten snippen, visch bij de fuik-vol. De vrouwen van Langean brachten hoopen lichtgetinte berggroenten en prachtig-bonte vruchten in de op hun hoofd evenwichtig wiegende rijstwannen. Een restaurateur uit Batavia, die een half dozijn Klingaleesche koks had meegebracht, stond gewichtig op te schrijven wat binnen kwam.
Achter op het erf werd een zwembassin aangelegd, in de schaduw van een boschje. Het leek een meer binnen steenen oevers: de waterleiding naar de fabriek was er voor verlegd en over een bedding van kiezel en houtskool, die het snelle
| |
| |
water louterde, werd een op de heuvels ontsprongen beek er heen gestuwd; de springende, schuimende waterval liet den zonneschijn dansen.
In en rondom het machinegebouw gonsde het van de drukte: de machinist was met zijn mandoers en zijn werkvolk bezig om de electrische kracht der groote dynamo in stroomen en stroompjes over het geheele erf te verdeelen. Bij het vallen van de schemering ontgloeiden de loodsen, het pakhuis en de hutjes-stad in ontelbare vonken-tinteling. De leiding voor de illuminatie was gereed. Overal tegen de boomen, langs de muren, de lange pilarenrijen, de daken kropen ijzeren strengen op die zich loswikkelden in uitschietende sprieten en slierten. Het was als een tienduizend-takkige reuzenwingerd, die de geheele week van feestnachten door in vurigen bloei zou staan.
Een menigte gasten waren al op het landhuis aangekomen, maar er werden er nog altijd meer verwacht, en op den urenlangen weg van Kalimas naar het station was het een onophoudelijk komen en gaan van rijtuigen. De staljongens draafden met kudden hitjes naar de haltes, en de Chinees van Kaliwangi had werk om voer genoeg bijeen te krijgen voor al de gestationneerde dieren.
Onderwijl heerschte even groote bedrijvigheid in de fabriek, waar alles op orde werd gebracht voor het maal-feest.
De nieuwe machine was opgesteld; de mandoer, die er zeer trotsch op was, had het staal en het koper gepoetst dat het wemelde van lichtjes in elken zonnestraal. Aan de hooge muren hadden de witters geen handbreed goor gelaten, blank als suiker stonden zij nu te prijk. De steenen vloer was schoongebezemd en gedweild, stroomen water hadden de goten gereinigd waar het zoete sap door zou loopen. Reeds was de machinerie geprobeerd; zeker en zuiver greep alles in elkander; het groote ijzeren lichaam, de sterke arbeider, de Rietkneuzer en Bereider-van-zoetigheid werd wakker uit zijn maandenlangen slaap; hij haalde gapend zijn longen vol stoom, spande zijn stalen zenen en spieren, en beproefde zijn gewrichten eens.
De mandoers liepen intusschen de dessa's in den omtrek af, om de mannen aan te porren, die met hun buffelkarren het riet moesten halen uit het veld. Zij keken de logge wagens na of er niets haperde aan wielen en dissels, en lieten
| |
| |
de buffels, voor den aankoop waarvan Kalimas het geld had voorgeschoten, aandrijven uit den kuil waar zij lagen te wentelen; overkorst met groenbruine modder kwamen de logge beesten er aan gestapt, langzaam, of het herdertje met zijn zwiependen bamboe-tak ook nog zoo dreef en schreeuwde.
De dessa-lieden begonnen zich nu ook voor te bereiden op het feest, want het was voor hen zoo goed als voor de Europeanen. Hier gold geen nooden bij name, de geheele streek was op Kalimas te gast en wie kwam zou welkom zijn. De vrouwen haalden de feestkleeren uit de beschilderde kist waar zij in geur van bloemen en akhar-wangi-wortels lagen; en wie ze naar het pandhuis had gebracht verkocht huisraad en veld-gereedschap om ze weer in te lossen. De goudsmid had druk werk met het nazien van oorknoppen en boezemnaalden; de mannen zaten des avonds op de bale-bale hun kris-scheede te polijsten en het sierlijk gesneden gevest. Er werd veel rijst geweekt en tot poeder fijn gewreven.
De warong-houders en zoetigheid-venters, een dagreis in het rond, verheugden zich tegelijk op pleizier en op duitenwinnen; zij kwamen de wegen af, te voet en in schommelende karretjes, om hun kramen op te slaan aan den ingang van het erf.
Een dalang, beroemd om zijn welsprekendheid en zijn vernuft, en om de vaardigheid waarmee hij zonder een enkel maal te blijven steken de veelhonderd-regelige verzen der oude wayang-drama's opzegde, was op de komst. En de mare ging hem vooruit van de kostbaarheid zijner vele vergulde en beschilderde poppen, van den vollen klank van zijn gamelan, door behendige muzikanten bespeeld, en van de schoonheid zijner danseressen in veelverwige kleedij.
Zoo uit zijn eenzelvig, van gedachten strafgespannen bestaan op Soemberbaroe komend, voelde van Heemsbergen zich door dat getier van weelderig sterk leven overstelpt als door een uitbarsting van elementen: hij begreep voor het eerst hoe geweldig eene kracht het geld is. Tot nog toe was dat maar een afgetrokken denkbeeld voor hem geweest. Als student had hij, eenmaal aan het voorzichtig gezag van zijn voogd ontkomen, zonder rekenen zijn erfdeel uitgegeven. Of dat nu onder den vorm van een rijk huwelijk of onder dien van een goede betrekking, of van wagen en winnen met zijn talenten
| |
| |
kwam, kómen zou het geld later toch. Met die verzekerdheid in zijn gedachten liet hij er zich verder weinig aan gelegen liggen: zijn verlangen ging naar andere dingen uit. De rijkdom echter, zooals hij dien nu zag, was niet meer een gerief, een persoonlijk genoegen voor den bezitter, maar een maatschappelijke macht. Hij stond er tegenover zoo als een bewoner van groene weide-streken, die van zijn leven wel eens over de macht van het binnenaardsche vuur heeft gehoord, zou staan tegenover een vulcaan in werking; de natuur der dingen, de gestalte der maatschappij werd er door veranderd in zijne voorstelling. Hij vroeg zich verbaasd af hoe hij zoo lang tusschen hersenschimmen had kunnen leven als tusschen werkelijke dingen?
Over den driemaal verscheurden en weer opnieuwbegonnen brief heen, waarin hij Ada zijn afwijken van den mèt haar gekozen weg verklaarde, schreef hij een triomfanten tweeden, een loflied op den planter op Kalimas, op de advocatie, op den rijkdom te winnen door wie wagen wil.
Een van de employé's-woningen was voor hem ingericht. Van uit zijn kamer zag hij den onophoudelijken stroom van menschen en dingen naar het landhuis stuwen. Hij zag het erf druk als een markt en een losplaats, de gebukte lastdragers waggelbeens zwoegend, het draven van werkvolk en opzichters, het aankomen van scharen feestelijk ingehaalde gasten. Als hij naar Kaliwangi ging, naar Soemberbaroe en Langean, en de dessa's in den omtrek waar hij zekerheid zocht in de zaak van den planter, zag hij hoe een geheel volk zich opmaakte tot vreugde: van de heuvels af zag hij het land rondalom, de hoogten, de vlakte, de kust, naar Kalimas toe bewegen.
De onderneming dijde door zijn beschouwing uit tot een rijk, de planter werd een koning, een prachtig Oostersch vorst, en wat zijn oogen zagen was zijn: de menschen, want zij werkten in zijn dienst, met hun hoofd of met hun lijf of met hun geld, en zij kregen hun brood en hun vreugde uit zijn hand; de dieren, want zij trokken zijn lasten en ploegden zijn schat; de aarde, want zij moest zijn riet dragen; de rivier, want zij moest zijne machines drijven. Scheen het niet of de zon-zelve, de louteraarster van den grond, de optrekster van dampen, de brengster van zoete rijpheid, zijn cijnsplichtige bondgenoot was?
| |
| |
Nu zette de koning zijn poorten open, en over het geheele land stroomde zijn macht in vreugde uit.
‘Rijkdom is in onzen tijd wat het vorstelijk gezag in de middeleeuwen was en het aanvoerderschap over krijgsbenden in het begin van onze beschaving - het uiterlijk-kenbaar teeken van den sterkste naar-den-geest. De door-zich-zelf geworden Rijkaard is als de koning, de krijgsman, de heerscher, de held, de tijdelijk-hoogste type van het ras, de oudste zoon des Levens.’
Dat was de gedachte die hij die eerste week van zijn leven op Kalimas in zich voelde ontkiemen, opschieten en groeien, tot zij alle andere overschaduwde.
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd.)
|
|