De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Dramatisch overzicht.Floris V, treurspel in vijf bedrijven door Adriaan van Oordt. Amsterdam, W. Versluys. 1902.Het schrijven van historische drama's is langen tijd voor velen een geliefkoosde bezigheid geweest. De Duitsche bibliotheken staan vol van de producten der epigonen van Shakespeare en Schiller. Op het dorre veld van onze dramatische letterkunde zijn de minst schrale plekjes die, waarop het geschiedkundig drama groeit. In de tweede helft der negentiende eeuw - om niet verder terug te gaan - waren het Schimmel (Joan Woutersz, Napoleon Bonaparte, eerste konsul, Struensee e.a.), D.F. van Heyst (George Lalaing, Graaf van Rennenberg), H.Th. Boelen (Maria van Utrecht), later Marcellus Emants (Juliaan de Afvallige, Adolf van Gelre), die hunne krachten aan deze kunstsoort wijdden. Het eenige dramatische werk van Albert Verwey is Johan van Oldenbarnevelt. Het ongeluk wil dat van al deze stukken, voor zoover zij vertoond zijn, met uitzondering van een of twee drama's van Schimmel, geen enkel zich op ons tooneel heeft staande gehouden. Ziet men naar het Fransche tooneel van de negentiende eeuw, dan bemerkt men dat, na Casimir Delavigne en den ouden Dumas, het historische drama daar nog maar zeer enkele beoefenaars telt. Dat wie zich in het hoofd gezet heeft een drama te schrijven het eerst naar een historische stof grijpt, is verklaarbaar. De handeling, het conflict behoeven dan niet eerst verzonnen te worden; de meest tragische toestanden, de aangrijpendste tegenstellingen liggen in de geschiedenis voor het grijpen. De groote kunst is maar om van die historische personen, wier lotgevallen en handelingen men in papieren boeken vindt opgeteekend, levende | |
[pagina 364]
| |
menschen te maken en, met behoud van de groote lijnen der historie, het drama samen te stellen met zijn opzet, zijn verwikkeling en zijn ontknooping. Het blijkt maar al te dikwijls dat, wie zich tot het schrijven van geschiedkundige drama's geroepen voelt tegen die groote kunst niet is opgewassen en dat de historische stof, wel verre van hem een hulp en een steun te zijn, hem niet licht te overkomen hinderpalen in den weg legt. Wereldgebeurtenissen, gewichtige staatkundige verwikkelingen, heldenlevens leenen er zich in den regel niet toe om in het beperkt kader van een speelbaar drama te worden behandeld, en wie voor zijn drama bekende historische gebeurtenissen en historische personen koos ziet zich niet zelden voor de keus geplaatst om of, ter wille van het karakter zijner personen, de historische feiten te verwringen, of, ter wille van deze, het karakter van zijn helden of heldinnen geweld aan te doen. Wil de schrijver niet, gelijk Scribe in Un verre d'eau met veel succes deed, zich bepalen tot de historische anecdote, waarbij de geschiedenis en de geschiedkundige personen enkel als achtergrond dienst doen, dan is 't het veiligst de historische stof, den historischen held te kiezen uit een tijdperk dat ver achter ons ligt. De groote omtrekken der handeling, de sterk sprekende feiten, de hoofdkaraktertrekken van den hoofdpersoon en van zijne tegenstanders mogen daarbij wel als bekend worden verondersteld en kunnen dus niet zonder aanstoot te geven of tegenspraak uit te lokken worden verwaarloosd of verdraaid, maar in de schikking der stof, de samenbrenging der strijdende personen, de keus der middelen die de catastrofe verhaasten, geeft weer een motief uit lang verleden, slechts half bekende tijden den schrijver grootere vrijheid. Of de heer Van Oordt zich door deze overweging heeft laten leiden bij de keus van zijn onderwerp, weet ik niet. Mogelijk is zelfs Graaf Floris de Vijfde, al scheiden meer dan zes eeuwen ons van hem, toch nog een te bekend lid uit het Hollandsche Gravenhuis, dan dat hij die hem tot held van een drama kiest geheel kan ontkomen aan de moeielijkheden die ik noemde. Wij hebben ‘der Keerlen God’, terecht of ten onrechte, ons leeren voorstellen als een toch wel krachtiger man, meer wetend wat hij wil en dit met meer energie volvoerend, beslister voor de poorters optredend en hun rechten tegenover den adel verdedigend, dan hij het in den loop van Van Oordts treurspel doet. | |
[pagina 365]
| |
De Floris V, dien wij in deze vijf bedrijven en zeven tafereelen leeren kennen, is een weifelaar, met goede bedoelingen en edele gevoelens, maar toch een weifelaar, die op het eene oogenblik, in een opwelling van rechtmatigen argwaan, Amstel en de andere edelen als samenzweerders gevangen laat nemen, maar om straks die daad, als onberaden, te berouwen en zijn belagers vergiffenis te vragen. Is dat de Floris der historie? Het mag zoo wezen; maar, historisch of niet, voor de tragedie is deze Floris niet bruikbaar en de heer Van Oordt heeft niets gedaan om hem bruikbaar of aannemelijk te maken. Niet aanstonds krijgt men dien indruk. In het eerste bedrijf stelt Floris zich flink tegenover Gijsbrecht van Amstel, wien hij verwijt: Wat hebt g' uw handen aan het Sticht en aan
De Stichtenaars vergrepen, door uw tollen
Als drakenmuilen op te stellen, waar
Het geld der armen opgezwolgen werd
Tot rijkdom.....
Aan Geraerd van Velsen brengt hij ‘den adel van de poorters’ onder het oog, die ..vele kiemkracht in zich dragen en
weldra des adels ouden stam verstikkend
over zijn kalen kruin opgroeien zullen.
Wanneer kort daarna Jan van Velsen een poorter, die den Graaf een klacht komt aanbrengen, den mond wil snoeren, zet Floris dezen van Velsen terecht. Den afgezanten van Drechterland zegt hij zijne bescherming toe in den vorm van keuren, en in zijn toespraak tot de edelen geeft hij duidelijk te kennen hoe hij zijn taak opvat ‘om als een ridder en redder van (zijn) land de zwakken te beschermen’; wat hij denkt van die ‘versterkte huizen en burchten’, die hij wijd en zijd ziet: als vergramde wachters rijzen,
Waarin eedlen elkaar beloerende,
En voorts elkanders recht aansprekende,
In twistgeding hun tanden laten zien
| |
[pagina 366]
| |
En ook hun bloote wapens, bressen beukende
In muren en van dag en nacht door feest-
En drinkgelagen tuimelen, om dan
De scha te dempen door vermaling van
Het recht, door God aan elkeen toebedacht,
Om mensch en evenmensch te willen zijn;
Want overal, aan elke heirstraat, 't zij
Op 't land of aan een stroom aanschouw ik heeren,
Bevestigd om met ijzeren hand den zwakke
Bij 't haar te grijpen.
Genoeg om den edelen te doen zien, dat zij, zoo voortgaande, niets meer van hem te verwachten hebben en dat, wanneer zij zich aan zijn wil niet wenschen te onderwerpen, de tijd, waarop hij handelen zal, niet ver meer zijn zal. Dit geheele bedrijf is als expositie bijzonder goed: de wederzijdsche verhouding tusschen den Graaf en de edelen is scherp omlijnd. Wanneer nu, na Floris' vertrek, Geraerd van Velsen de edelen verzoekt, voor een oogenblik hun haat te vergeten, totdat de Graaf bij hem op het Muiderslot als gast zal komen, waar Machteld, Velzens vrouw, een speelnoot uit Floris' kinderjaren, hem met de herinneringen uit hun jeugd zal weten aan te manen ‘tot de deugd, tot matige verhouding met zijn heeren’, dan zien wij, nu deze vrouw in het spel komt, de komende dingen met spanning tegemoet. Een ‘scène à faire’ belooft de aanvang van het tweede bedrijf, wanneer wij Machteld van Velsen en Floris te samen vinden in een zaal van het Muiderslot. In een lyrischen beurtzang, waarin de preciositeiten, waaraan de heer Van Oordt zich nu en dan bezondigt, welig tieren, wiegen zij elkaar in herinneringsdroomen, zeggen elkaar geheimzinnige beleefdheden; maar wanneer Machteld wat verder gaan wil en Floris over zijn politiek wil kapittelen, in steeds klimmenden toorn hem zijn gedrag tegenover Gijsbrecht van Aemstel verwijt, dan wijst de Graaf haar terug. Tegelijk echter speurt hij in hare houding en in hare woorden het verraad, dat hem omringt. Weinige oogenblikken later laat hij Aemstel, Velsen Woerden en Kuyk als samenzweerders gevangen nemen. Dan op eens verschijnt Machteld weer, om uit te barsten in een weeklacht | |
[pagina 367]
| |
over de hoogheid van haar huis, die zij door Floris gebroken acht. Hiermede zijn wij, hoewel nog slechts twee van de vijf bedrijven en twee van de zeven tafereelen zijn afgespeeld, reeds tot ongeveer de helft van het treurspel genaderd. In de verdere tafereelen blijven de edelen onder elkaar twisten, op een gelegenheid azend om Floris zijn welwillende houding tegenover de ‘kerelen’ betaald te zetten. Dan komt de uit onze geschiedenisboekjes bekende jacht met den dronk van Sint Geerte minne, waarbij Floris door de edelen gevangen genomen wordt, en Woerden de eveneens uit de geschiedenisboekjes bekende woorden spreekt over het einde van Floris' ‘hooge sprongen’. Wij vinden den Graaf verder in den kerker, eerst op het kasteel Kroonenburg, dan op het Muiderslot, hooren hem zich tegen zijn vijanden verweren en, in een alleenspraak, bespiegelingen houden over zijn lot. Een laatste tafereel bij het Naardermeer brengt ons Floris' einde, wanneer hij, op het oogenblik dat de boeren tot zijn ontzet komen aansnellen, door Velsen en andere edelen vermoord wordt. Daartusschen verschijnt nu en dan Machteld van Velsen, zonder dat de aanleiding tot haar verschijnen ons duidelijk wordt gemaakt en het is alweder Machteld die, aan het slot van het treurspel, bij het lijk van Floris neerknielt, onder den uitroep: O jammerlijke man,
Waarom hebt ge uw trotschheid niet gevoed
Aan mijne woorden, dan was zij niet zoo
Verschriklijk wit van toorn geworden en
Had ze uw oogen niet aldus verblind.
'k Had uwe schreden kunnen leiden naar
Uw vrienden, die uw vriendlijkheid behoefden.
Nu moet ik weenen met het gansche land
En over de verweende oogen zwarte wijlen,
Verwijlen in gebeden en gepeinzen
Aan u en aan uw al te vroegen dood.
Dat is dan Adriaan van Oordt's bedoeling geweest met het optreden van Machteld van Velsen: haar de rol te laten vervullen van belangelooze raadgeefster, die den Graaf, had hij maar willen luisteren, met den adel zou hebben verzoend. | |
[pagina 368]
| |
De legende vertelt ons heel wat anders omtrent de verhouding van Floris V tot Machteld van Velsen. Reeds in Hooft's treurspel Geraert van Velsen wordt op die legende gewezen in den reizang die het eerste bedrijf besluit. Daar vernemen wij dat Graaf Floris de eere zocht te schenden van Velsen, wien hij eerst zijn minnares (Ysabeele) tot vrouw had trachten op te dringen, welk aanbod van zijn landheer door Geraerd van Velsen was afgewezen met de bittere woorden: ‘Uw sleete schoên mijn voet niet passen.’ Floris zou, na Velzen als zijn gezant naar Henegouwen gezonden te hebben, aan Machteld, die alleen was achtergebleven, geweld hebben gepleegd. Bij Vondel spreekt Gijsbrecht van Amstel van ....Floris' geile borst en 't schandelijk omhelzen
Het schennen van mijn nicht, de schoone bloem van Velsen;
en uit de bekende Rei: ‘Nu stelt het puik van zoete kelen’ herinneren wij ons de regels: En schenden d' edele en getrouwe,
Gelijk de schender Velsens vrouwe.
Brengt nu de schrijver van een historisch treurspel deze beide historische personen met elkander in aanraking, dan kan hij van de legendarische of historische overlevering het gebruik maken dat hij noodig acht, maar haar geheel ignoreeren mag hij niet. En dat doet de heer Van Oordt in zijn Floris V. In de gesprekken van Floris en Machteld zoeken wij vergeefs elke toespeling op eenige misdadige handeling van den Graaf tegenover de vrouwe Van Velsen, en wat Macheld in het stuk uitvoert of niet uitvoert - het blijkt ten overvloede nog uit de woorden die zij aan het slot van het treurspel spreekt - staat in niet het minste verband met eenig dusdanig vergrijp. Wil men Floris V tot held eener tragedie maken, dan geve men de tragische verklaring van zijn val, hetzij men daarbij tot uitgang neme zijn ‘schennen van Velzens vrouwe’, hetzij dat men den op hem gepleegden moord beschouwe als het onvermijdelijk gevolg van zijn ontrouw aan de door hem tegenover den adel bezworen rechten. Het een of het ander, laat het zijn het een en het ander, vertoone men duidelijk. | |
[pagina 369]
| |
In dit treurspel echter wordt zulk een tragische verklaring niet gegeven: heeft de schrijver dat toch wel meenen te doen, dan treffe hem het verwijt: qu'il a oublié d'allumer sa lanterne. En daardoor is Floris V, wat er ook in te prijzen valle, geworden tot eene zelfs in hare beknoptheid nog langdradige, tot eene, ondanks het aangrijpende en belangwekkende van het motief, weinig boeiende en in 't geheel niet spannende tragedie. Van de taal heeft men zich uit de aangehaalde brokstukken reeds eenigszins een denkbeeld kunnen maken. De gekozen versmaat, de rijmlooze vijfvoetige jambe, moge, door illustre voorbeelden, voor het historisch drama de geijkte vorm zijn geworden, het gevaar is dat men ook het eenvoudigst, meest nuchtere proza tot zulk een vijfvoetige jambe kan verknippen. Wanneer Herman van Woerden, op het verwijt van Velzen dat hij een grootspreker is, die slechts met woorden vecht, zich aldus verdedigt: ‘Niet slechts met woorden, maar met daden kwam ik u te stade, want toen er voorheen besproken werd, op welke wijze wij den Graaf zouden onbruikbaar maken, bood ik mijzelven aan om hem in tweegevecht op eerlijke manier van doen te treffen,’ dan zal men daarin, behalve misschien in de laatste zeven woorden, moeielijk een rythmus ontdekken. Maar deel nu die woordenreeks, met een enkele verkorting van ‘zouden’ in ‘zou'n’ en van ‘ik’ in ‘ik’, in gelijke deelen in, plaats een hoofdletter aan het begin van elken regel en ge hebt typografisch den volgenden vers vorm, inderdaad echter hetzelfde nuchtere, droge, ongerythmeerde proza: Niet slechts met woorden, maar met daden kwam
Ik u te stade, want toen er voorheen
Besproken werd, op welke wijze wij
Den Grave zou'n onbruikbaar maken, bood
'k Mijzelve aan, om hem in tweegevecht
Op eerlijke manier van doen te treffen.
Gelukkig weet de heer Van Oordt die regelmatig afgeknipte regels elders te schragen en te dragen door een beeldrijke, krachtige taal, die enkel nu en dan te beeldrijk, precieus en onzuiver van beeld wordt en waarvan de kracht soms in hardheid en stroefheid ontaardt. Hoe onzuiver is niet: | |
[pagina 370]
| |
Mijn wille kan niet even als gesmeerde
Karwielen wentelen met alle winden.
En dit van Floris tot Machteld: Weleedle vrouw, ik zie, dat ik heel stout
Tegen de gouden zoome uwer ziel
Geloopen ben.
Hoe smakeloos, wanneer van de poorters gesproken wordt als van een nieuw geslacht: Dat om zijn nieuwheid riekt als nieuwe verve,
Waarmee het menigmaal gedoodverfd wordt.
En wat beteekent, in het beeld van de offerbus, de laatste van de volgende drie regels: Ik ben gelijk een offerbus, waarin
Een iegelijk het zijne werpt, meest beden
Die ik helaas niet alle kan verdauwen.
Er blijkt uit een en ander dat Adriaan van Oordt den vorm van het drama als zoodanig nog niet meester is. Hoe goed zijn opzet - de expositie in het eerste bedrijf - ook moge wezen, van een verder voorbereiden der komende dingen, van het tegenover elkander stellen van personen die te samen in botsing moeten komen, van een geleidelijk sterker spannen van den dramatischen draad, van een komen tot de juiste oplossing op den rechten tijd en met de rechte middelen, verstaat hij de kunst nog niet. Dat is trouwens ook geen geringe kunst. Na hetgeen hij ons hier gaf mag echter de hoop worden uitgesproken dat de jonge schrijver, worstelend met de moeielijkheden die deze arbeid hem bood, zijn spieren gestaald heeft en in een volgend rijper werk de beloften zal vervullen, die hij als dramatisch auteur in het eerste bedrijf en als schrijver van krachtige en beeldrijke, zij 't niet steeds even zuivere taal op menige plaats van zijn Floris V gaf.
J.N. van Hall. |
|