| |
| |
| |
Ghazelen.
I.
Dichter-narcis.
Mijn ziel gelijkt de dichteren-narcis,
Die spiegelt klaar, in water meiefrisch,
Den wijdgespreiden blanken bladerkelk.
Beschermend wuift het goudenbloemig lisch
Rondom haar kroon zijn lansen van smaragd
En ritselriet omringt haar met een nis
Van teedergroen en blauw vergeet-mij-niet
Vertelt haar sproken van wat niet meer is.
Haar laaft de lucht, haar voedt de moederaard
En durfde een hand te ontrukken, met gegris
Hebzuchtig wreed, haar aan haar spiegelvliet,
Zij kwijnde een wijle en welkte van gemis.
| |
| |
II.
Mijn enge cel.
De groene lente leert mij haten
Mijne droeve denken, mij verlaten
Ik vlied waar vliet het spiegelwater, waar slanke rijen
Van boomen vormen looverstraten,
'k Ontloop, waar tusschen windbewogen seringenkruinen,
De duiven roepen droef haar maten,
Ik wil vergeten, waar weêrschallen, in blanken meidoorn,
Der nachtegalen jubelmaten,
Dan keer ik weêr, niet vindend waar mijn ziel naar dorstte...
O vrienden, vult met vroolijk praten
Vertelt me een sprookje of zingt me een lied, mijn goede boeken!
Dat zal mijn kranke ziel wel baten,
| |
| |
III.
Van de lente.
O de rijzers zoo groen en de bloemen zoo geel
O de looveregeur en het vogelgekweel
En de rondingen blond van de kruinen der eiken aan 't knoppen
En de veerende gronden, zoo zacht als fluweel,
O nu ga 'k mij vermeien - ook ik werd genood,
In het hooge smaragdenen tooverkasteel
En daar tooi ik met loover mijn kleed en met appelenbloesem
En daar zing ik ghazelen, met juichende keel,
Daar omtrippelen elfen, in 't zilveren licht van de meimaan,
Mij met luchtige dansen en teeder gespeel,
Daar verzelt me in de wouden een lustig-weemoedige speelman,
Die mij vooizekens speelt van voorheen, op de veêl
Daar verwacht, in den nacht, mij een fee in 't genezen bedreven,
Die een kruideken prevelend plukt van den steel,
En dat vlijt ze op de plaats waar ik lijd - hoe bereikt ze er mijn ziel mee? -
O verkalme 't een wijl mij, dat lijkt het me al veel
Dan, vergetend verleden, betreur ik niet langer mijn jonkheid.
En zoo krijg ik ten lest, door het lied, nog mijn deel
| |
| |
IV.
O vader!
Hoe zoekt mijn droeve ziel naar U,
Hoe roept ze alom: - Waar toeft gij nu,
Mijn ving'ren tastten in den nacht en trachtten
Te ontwarren levens raadslenkluw,
Doch booze dwergen kwamen stil en wonden
Die levensdraden rond mij sluw,
Nu lig ik laag, gebonden, bang, in donker,
In de aardspelonk waarvan ik gruw,
En snerpend snijden me al die felle draden
En kille wind omwaart mij ruw,
Ontferm u mijner! breek die broze banden,
Verstrooie uw kleed die dwergen schuw,
En laat mij, zwijmende aan uw veil'gen boezem,
| |
| |
V.
Paarsche papavers.
O wiegt mij in slaap met uw bloemenzang,
Zoo zoet is de nacht en de dag zoo wrang,
Ik liep door het leven, een kweelend kind, strekkend mijn armen
Naar 't blauw in de poort van die donkere gang,
Ik zong er zoo blij wen mij steunde een hart, sterker dan 't mijne
Ik zong er zoo droef wen alleen zoo bang,
Nu wilde ik wel slapen, maar droomen niet, slapen alléen maar.
Mijn leden zijn moe en de weg is lang,
Nu wilde ik wel, liet ik om d' Eénen 't niet, lief mij in 't leven,
Die wakkert nog stadig mijn levensdrang,
Gaan slapen voor eeuwig, zoo veilig goed, kalm als een kindje.
O tranen bereegnen mijn bleeke wang....
O bloemen van Léthe, verneevlend leed, hede' en verleden,
Bevrij' mij een wijl van mijn levensdwang,
| |
| |
VI.
Mijn vrede.
Wat heb ik gezocht in mijn droomencel?
In 't zilv'ren getinkel van de altaarbel?
In koelende kerk en in schaduwwoud, hoe smeekte
Mijn teeder gehevene ziel: - ‘Vertel
Ik zocht haar in boeken, in 't eigen lied, zoo vurig!
Mijn hart was oproerig en sloeg te fel
Ik zocht haar in liefde als een paarl in zee bedolven.
- Vergeefs! en waar vind ik ten lest haar wel,
Te druk en te dringend, te drukkend, te ruw is 't menschdom
En 't leven te luid en het licht te schel
Toch heeft haar mijn ziel zoo van noode als 't kind
O vond ik - hoe plonsde ik! - die donkre wel,
| |
| |
VII.
Met een glimlach.
Ik wil door 't leven gaan tevrêe,
Bezeilen mijn gedachtenzee
Die grondelooze lokt zoo blond als een meer wel,
Maar 't stormde al toen ik stak van ree,
Toen goot ik de olie van mijn lied op de golven,
Dat baatte beter dan een bêe,
Ik was alleen mijn heele jeugd en ik wachtte,
Ik wachtte, zingende en gedwee,
O 't mijmerbootje is klein en teêr en het kantelt,
Wanneer ik neem mijn liefde mee,
Ik vul het vaartuig met mijn ziel, maar te zwaar is
Mijn hart en 't bootje is klein voor twee,
En 'k weifel: is het wijsheid wel - of maar zelfzucht,
Te drijven over 't wereldwee
| |
| |
VIII.
Van mijzelve.
Wen God me ontviel, op wie heb ik vertrouwd?
Op welken rots, mijn troon van trots gebouwd?
Wie bleef mij trouw, wen liefde hoonde en vriendschap vlood mij?
Wie leidde mij door 't zwarte smartenwoud?
Van welk mysterie ondoorgrond ik, schuchtre, durfde ik
Mijn lied te laten zingen, vrij en stout?
In welke diepe zeeën dook mijn ziel om koralen?
In welke donk're mijnen dolf ik goud?
Doch zwaar nu staap'len zich de jaren al in 't verleden
Tot grijze wolken droeve en ijzigkoud.
Ben ik getreden, anders klonk mijn lied mij in de ooren,
Waarin mijn ziel gejuicht heeft en gerouwd
Ik bladerde in mijn boek van jeugd met koele bevreemding
En weet mijn leed aan 'k weet niet welke fout
O vroeger droeg ik hoog het hoofd, de menschen verachtte ik,
Nu maakt hun laken dat mij 't lied berouwt
Ik kan niet zingen van hun nood, hoe groot zij mijn meêlij,
Maar ik heb heel het wereldwee aanschouwd
| |
| |
IX.
En die afgrond, zoo donker daaronder.
O die wereld van stralenden bloeienden schijn
en die afgrond zoo donker daaronder,
Als een hangende gaarde vol looversatijn,
met dien afgrond zoo donker daaronder!
O dat leven zoo licht voor wie vroolijk betreedt,
in triomftocht en regen van rozen,
Het betooverde land van zijn droom, als een mijn
is hem de afgrond zoo donker daaronder!
En zoo wandelde ook ik over de aarde weleer,
in den zaligen roes van mijn jeugd en
Van mijn eigene lied als van purperen wijn,
over d' afgrond zoo donker daaronder.
Maar mijn jeugd is vergaan en het lied van mijn jeugd
en de roes die mij zalig omwolkte.
En nu zie ik het leven zoo arm en zoo klein,
met dien afgrond zoo donker daaronder,
Als een kerkhof in Mei, vol van vogelgekweel
en van welige wuivende pluimen
Van seringen en, blank, madelievekens rein....
maar die afgrond zoo donker daaronder!
O zoo groen als van levend smaragd is het gras
in geen anderen tuin als in dezen!
En waar bloeien er sneeuwbal zoo blank en jasmijn?
- maar die afgrond zoo donker daaronder!
O ik zie, als door louter kristallenen plaat,
door dien groenenden bloeienden vloer heen,
In de droefheid der groeven, waar, bleek nog van pijn,
in dien afgrond zoo donker daaronder,
En ontgoocheld zoo wreed - o die droomen zoo vroom
van de loonende hemel-extase! -
Al de dooden nu rusten van 't woelige zijn,
in dien afgrond zoo donker daaronder.
| |
| |
En niet juichend en luid als het fluitegeluid
van den hemelbestormenden leeuw'rik
Maar als treurig geneurie met traag gedodein,
om dien afgrond zoo donker daaronder,
Van een moeder zoo goed voor een kindje zoo krank,
is een wijzeken lijze mijn lied nu.
En toch rijst er wellicht uit den heiligenschrijn
van dien afgrond zoo donker daaronder,
Wen een wind van mysterie doorhuivert mijn haar
en mijn handen aanbiddend zich heffen,
Nog een ruischende lavende liederfontein
uit dien afgrond zoo donker daaronder.
| |
| |
X.
Eeuwige liefde.
Nu kom ik tot u met mijn hart vol wonden,
Beädem het zacht en het zál gezonden,
Ik zocht u alom, in verwoede golven, loeiend van wanhoop,
Omdat zij hun doel niet onhelzen konden,
In donkere bosschen, waar stormen zweepten kreunende kruinen,
In tengere stenglen van graan, die blonden,
In rollenden donder, in zon, in aether, boven de wolken,
In wereld vol onrecht en smart en zonden,
O zie nu mijn voeten al wank'len, moe van moeilijke wegen!
O zie zich verlangend mijn armen ronden,
O zie hoe ik kniel in mijn zieletempel, smeekende:
Ten lest u aanschouwen, uw zijn doorgronden,
Dan zal, als bij zomer een woud, vol schaduw, vogeldoorjubeld,
Mijn lied van u ruischen met duizend monden,
Dan zal ik, als de Engel de blijde Jonkvrouw,
Den volke de goddlijke boodschap konden,
Dat u langer niet volgen ellendelingen, vreeze-gedreven,
Als bevende slaven en bange honden,
| |
| |
Zoo kniel ik in aandacht en wacht en luister....
Al werd door uw bliksem mijn zijn verslonden,
Ik kuste met zwijmende lippen uw bliksem,
Uw blinkenden bode, mijn ziel gezonden,
|
|