De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Profielen.I.
| |
[pagina 340]
| |
Tot Ferrara vates
Quot ranas tellus Ferrariensis habet.
Het was een orkest van dichters in zijn paleizen als van kikkers in de drassige landen om zijn hoofdstad. Andere zorgen kwelden hem thans. Hij had zijn strijd vóór zich, gelijk Italië zijn aanstaanden strijd had. Sinds de Koning van Frankrijk met zijn troepen in het schiereiland was verschenen (1494) en zijn intocht in Napels had gehouden, was het heele land uit zijn betrekkelijke rust in beroering geraakt. Dat eerste onweer dreef wel af, maar het voorgevoel bleef hangen van nieuwe stormen die zouden volgen; en men stond machteloos verdeeld tegenover de dreigende invallen der barbaren. Met het geluk van Italië was het gedaan. De vorst en de staatsman had om het voortbestaan van zijn vorstendom te denken. Zie, in denzelfden tijd dat Antonio da Pistoja al huilend zijn best deed om zijn halfweg lachenden bedelbrief aan den hertog van Ferrara te schrijven, was in Florence voor Savonarola het eind van zijn arbeid gekomen, in ‘ellende.’ De monnik-profeet die met een geweldigen ruk Italië den weg der hervorming had willen opdringen, ging den brandstapel te gemoet, profeteerend den naderenden ondergang van het land. Savonarola is uit Ferrara geboortig, een tijdgenoot van Pistoja, en om er al den humor van te vatten, moet men de klacht van den dichter lezen bij het licht van de vlammen daar ginds op het plein in Florence (23 Mei 1498).
De hertog van Ferrara had zijn zorgen. Wat een flink geslacht waren de Este's! Hun Castello in Ferrara beheerscht nog met zijn sombere massa de stad, het staat er voor de eeuwen. Ook zij, de hertogelijke familie, voelde zich éen met den grond waarop haar macht was gevestigd, zij zou zich niet onder den voet laten brengen door de zware naderende dagen. Ercole I, de hertog, had zijn maatregelen te nemen, en hij wist ze te treffen, niet voor niets Hercules genoemd. Stevig op zijn beenen geplant, rechtaf een heerscher, en hard, wanneer 't er op aankwam, erg hardvochtig. | |
[pagina 341]
| |
‘Hercules heeft zijn zuilen bij den Po opgericht,’ zuchtte in komische berusting de dichter, toen de deur voor zijn gezicht gesloten werd. Daar kon hij niet verder komen. Het was het eind van de wereld.
Toen Antonio da Pistoja voor 't eerst zijn geluk ging beproeven in Ferrara, lange jaren geleden, leek de stad wel een paradijs voor dichters, - de stad? - ik wil zeggen: het hof, want buiten het hof bestond Ferrara niet. En dichter te wezen in die dagen, dat was bij uitnemendheid artist zijn, de kunstenaar die door voordracht en persoon op de harten der menschen beslag legde, een opluistering en een bezieling voor de feesten. Maar ook bij ernstige gelegenheden werd naar de stem van den dichter gehoord. In Ferrara herleefde te midden van pracht en praal de oude ridderwereld. Bojardo weerspiegelde haar vroolijken glans in zijn heldendicht van den Verliefden Roland, diezelfde Bojardo wien de pen en het leven tegelijkertijd zouden ontvallen toen hij ‘heel Italie in vuur en vlam zag’ bij den tocht van den Franschen Koning. Maar in den tijd van Pistoja's komst te Ferrara was het gedicht nog op 't getouw, tot een bewondering en vermaak van wie naar de opvolgende zangen mocht luisteren. Lustig ging het leven. Het waren tornooien en optochten, schitterend van brocaat en van diamanten, voorstellingen in de open lucht op de rivier, langs de wegen, of binnen het paleis in de groote zaal en de galerij, Al de goden van den Olympus kwamen op aarde terug, Apollo hield hof, de Muzen zongen, faunen en nymphen verheugden weer de boschaadjes. ‘De paleizen, de villa's, de tuinen, de parken met wilde dieren,’ zegt een schrijver, ‘worden daar in Ferrara Delizie genoemd; en de maskerades, de bals, de feestbanketten, de tornooien, de opvoeringen heet men Cortesie. Het is alsof het leven er alleen bestaat uit Cortesie en Delizie.’ Men genoot of wilde genieten. Het liep dikwijls in 't ruwe. De staatsie-maaltijden duurden zeven, acht uren lang. Dan moesten de dansers, de goochelaars, de vertooners, de zeggers van verhalen, de zangers van liederen hun kunsten laten zien. Maar er werden ook intiemere reunies gehouden. De hertog zelf waagde zich dan wel aan 't zingen, de hove- | |
[pagina 342]
| |
lingen wedijverden in 't prijzen der schoonen, een vertelling of een verhandeling werd voorgelezen. Antonio da Pistoja vond zeker zijn plaats bij de eene zoowel als bij de andere gelegenheid; hij kon meehelpen met zijn rijmen voor de groote plechtigheden, en hij verstond zich op het maken van een sonnet dat in een kleinen kring het best geproefd wordt. Voor alle dingen was hij de nar. Zijn woord bracht de menschen aan 't lachen. Hij teekende in zijn verzen de caricatuur van het leven, want het onderwerp van zijn sonnetten was alles wat rondom hem werd gedaan en gezegd: de praatjes van de menschen, de zeden van de kleine luiden, de toiletten der dames, de jaloerschheden aan het hof. Hij gaf in zijn gedichten den zelfkant van al die staatsie en die praal. Wil men weten hoe hij in het paleis, waar 't zoo rijkelijk toegaat, aan zijn souper komt? hij zal in een sonnet vertellen wat men hem heeft voorgezet op het tafelkleed met vet gewasschen, waardoor de tafel heenkeek: de salade om niet van te spreken, zoo slecht aangemaakt, het borstelige brood, harder nog dan steen, en de wijn die van schrik zich uit de voeten had gemaakt en maar niet voor den dag wou komen. Maar de kluif vleesch hem gepresenteerd! - ‘Ik sloeg mijn tanden in dat taaie leer (ze schudden er nog van), met mijn achterste op de tabouret en mijn voeten tegen den muur.’ - Of hij gerukt heeft! En hij eindigt zijn verzen met de opmerking: ‘Toen heb ik mijn souper met den rug aangekeken en ik zei, wie bestemd is voor het hof, als hij er niet een opleiding zoekt om als heilige te sterven, die komt er om van wanhoop.’ Of zooals de coda van het sonnet luidt: E poi volsi la groppa
e dissi, che chi in corte è destinato,
se non muor santo si muor disperato.
Hoe krachtig geteekend! neen, de komische kortheid en de burleske zeggingsmanier der verzen is niet goed weer te geven. Zal ik nu nog meer van zijn sonnetten aanhalen? ik pas er wel voor. Het éene voorbeeld zal voldoende zijn ter aanduiding hoe de dichter, al onder den gang van zijn verhaal, | |
[pagina 343]
| |
de bitterheid van zijn satire tot de slotregels weet uit te sparen. Daar wacht men hem, daar bereikt hij zijn hoogste succes. Ook tegen zichzelf. Want als een echte nar, die grappen maakt om zijn loon te ontvangen, roept hij den spot in ook tegen zijn eigen persoon. Hij beschrijft in zijn rijmen zijn huis, zijn vrouw, zijn paard, zijn armoe, zijn ziekten, zijn groteske leelijkheid. En het zijn die verzen die hem de meeste populariteit hebben gegeven. Wie over zichzelf lacht, daar kan ieder mee lachen. ‘Meer dan honderd jaar heeft de natuur er over nagedacht hoe ze me 't meest misvormd kon maken,’ zoo klinken de openingsregels van de sonnetten, waarin hij zich als vogelverschrikker afbeeldt. Hij laat er de wereld haar oordeel over zijn uiterlijk spreken. Elk heeft een nieuwen spotnaam voor hem en een verwensching. En hoe eindigt de dichter, om van zijn kant al die beleedigingen samen te vatten? - ‘O wat een monster is een man zonder 'n duit op zak!’ Uno uom senza dinar quanto par brutto!
Dat is de eindtrek die hem vernietigt: hij is arm. Hij verachtte zichzelf, want hij wist heel juist dat hij niets waard was; maar hoe veracht hij ook alle anderen! Pistoja kan 't hun heel zoetjes vertellen, zoodat men maar even zijn lach hoort rinkelen onder het egale kleed der licht stappende verzen, hij kan zachtjes-verraderlijk langs hun wonde plek heenstrijken, dat nauwelijks iemand de aanraking merkt, en hij kan ook zijn knauwen en zijn beten uitdeelen onder de menschen dat het bloed van kwaadheid hun naar 't gezicht stijgt, wanneer men hem tergt of eenvoudig als men hem hindert....
Een onbetaalbare nar, maar lastig, maar gevaarlijk op den duur. Toen hij oud was geworden, en al vinniger van aard, onttrok de Hertog van Ferrara hem zijn genade, nam hem zijn ambt af, liet hem in zijn ellende. Op avontuur reisde hij toen naar Rome; maar hij bleef er niet lang. Hij werd doodziek, hij verloor zijn zoon aan een vreeselijke ziekte, hij zelf leed aan die ziekte, en hij ging al voort met het maken van burleske sonnetten.... | |
[pagina 344]
| |
Schijnt de man Pistoja niet een weinig presentabel sujet? en toch zijn verzen kregen hoe langer hoe meer den goeden klank. Zij hebben zoo waarlijk een levend geluid van meesleepend lachen, al blijven ze nog meestal wat schraal van toon. Men zou hem bijna een groot dichter onder de mindersoortige dichters kunnen noemen. Maar grootheid, behalve in heel enkele flitsen en lijnen, ontgaat hem. En dat was niet alleen zijn schuld, voor een deel was het ook de schuld van zijn eeuw. De 15e eeuw in Italië is geen tijd voor groote poëzie. De eeuw van de groote poëten, van Dante en van Petrarcha, il trecento, de eeuw van de dichters met een ideaal, was voorbij, lag ver weg, en de eeuw van de volrijpe poëzie - als onder den strijd met de barbaarsche wereld van Noorden West-Europa, de Italiaansche kunst een Europeesche macht wordt, - de 16e eeuw met haar Ariosto en Tasso, is nog niet aangebroken. Pistoja is maar iemand van de 15e, van il quattrocento, de huiselijke Italiaansche eeuw, voor zoover ze namelijk geen Latijn sprak; want daaraan verging ze zich wel, in de verbeelding het tegen de Ouden te kunnen opnemen, en te kunnen wedijveren met de grootste namen der antieke wereld, in de taal van Latium zelf. En juist aan Pistoja, den kleinen dichter, kan men bemerken hoe 'n rijke stof het oorspronkelijke gewone Italiaansche leven was voor de poëzie. Want hij ging verder rondkijken. Met zijn talent groeide zijn naam en tegelijk breidde zich de horizon van zijn denken uit, - midden tusschen al de miserie. ‘Iedereen vraagt me om een sonnet,’ klaagt de dichter; maar in zijn humeur steekt ook trots. ‘Ze komen er 's morgens om, en 'smiddags moet het al af zijn, alsof ik de verzen zoo maar uit mijn zak kon schudden....... Zeg ik eindelijk neen, dan krijg ik een scheldwoord of erger naar mijn hoofd; maak ik 't daarentegen, en 't is mooi, dan heb ik niet meer dan een “wel bedankje” voor betaling. Zoo ruil ik mijn verzen voor een beetje wind.’ Van den wind kon de dichter niet leven; hij blijft, helaas, een bedelaar en een hongerlijder, maar hij gaat gevoelen dat hij voor een grooter publiek spreekt dan wat hovelingen of | |
[pagina 345]
| |
stadgenooten, door potsen en snakerijen te amuseeren. De scherpe adem van de politieke gebeurtenissen gaat het kleine zeil van zijn rijmbootje vullen. Hij denkt aan zijn vaderstad Pistoja: O città, nido mio, Pistoia vecchia....
Hij denkt aan Italië, - en voorop gaat het woord Italia als een wapperende wimpel in zijn sonnetten, - hier, wanneer een nieuwe Koning van Frankrijk zich gereed maakt het schiereiland binnen te vallen (1499): Italia, il re franco si apparecchia
contra di te con la seconda impresa -
daar, als uit anderen hoek het gevaar dreigt: Italia, il turco vien; tien gli occhi aperti.
Hij bezweert zijn hertog: Ecco il re franco a te, duca mio, guârte!
Dus neemt hij het woord in den naam van Italië; en men eert hem als dichter. Heb ik van Savonarola gesproken om den afstand tusschen den armen hekelaar en den profeet van Florence te doen gevoelen! - maar Pistoja wordt nu ook, op zijn manier, een wraakroeper over het verderf van Rome. Hij geeselt, en 't komt hard aan. De nar wordt bijna een prediker. En een nog diepere ader van geestelijk leven leidt hij zijn dwaze verzen binnen; 't is heusch alsof hij den grooten Dominicaner zoo dicht mogelijk wil naderen. Hij wordt godsdienstig, - godsdienstig met die mooie vroomheid van het Italiaansche volksgemoed die haar hart ophaalt en terugvindt aan de liefelijke beelden van het goddelijk leven, - die Maria ziet in verrukking voor haar kind, zachtjes, zachtjes, het slapend Paradijswichtje naderend: Pian piano andavi, che non ti sentia,
E poi ponevi il viso al santo viso:
| |
[pagina 346]
| |
en zwijmend van geluk als ze zich moeder hoort noemen: Quando tu ti sentivi chiamar Mamma,
Come non ti morivi di dolcezza.
Die obscene nar van een Pistoja leert zelfs iets van dat kindergevoel in zijn verzen te leggen, en wanneer hij door een reeks van sonnetten, als miniaturen van een getijdenboek, het heilige leven illustreerend, de vreugde te Betlehem zeggen wil over de geboorte van den Heiland der wereld, dan wordt men herinnerd aan de teederheid van Botticelli, den heiden door Savonarola tot geloofsweemoed bekeerd. ‘De engelen, onsterfelijke kapellen, dansen uit vreugde hun rijen in den Hemel,’ zoo luidt het bij Pistoja: Danza già in cielo ogni immortal farfalla
per allegrezza, grande e piccioline,
e le bianche e le rosse e le turchine,
e intorno al patre una colomba balla.
Zon en maan, boschaadjes en weiden, vogels en lammeren zingen en dansen mee met de blijdschap der herders op het veld. Ook het grootsche weet de schalk te treffen. 't Is of hem uit zijn jeugd het visioen is bijgebleven van de meesterstukken in Florence van Masaccio, den ongeëvenaarde, of van het altaarstuk van Pesellino in de kerk te Pistoja, zoo flink en los plaatst hij zijn heilige personen op den grond van zijn versregels, zoo weet hij ze beweging en ziel te geven. Ik moet dit toch even laten zien.
Oneindig zuiver van inzet en eenvoudig van toon is Pistoja's teekening van de ontmoeting tusschen Christus en de Emmausgangers! ‘En hij zeide tot hen: Wat reden zijn dit die gij wandelende, onder elkander verhandelt?.... (Lucas XXIV:17). Bon giorno a tutti dui di compagnia;
che parlate voi insieme per camino?
- Sei tu in Jerusalem sol peregrino,
che tu non sappi quel che stato sia?
| |
[pagina 347]
| |
Men leest zulke verzen niet, men ziet ze voor zich, men hoort die eenvoudige menschjes hun verdriet zeggen aan de verschijning op den weg: - Che cosa fu? - Jesù detto Messia
venerdi morto fu come assassino
a torto, e disse il povero meschino
che'l terzo giorno a noi ritornaria.
Or, non tornando, sol tu stimar poi,
essendo sera, s'el c'è gran dolore,
tanto fu dolce nel parlare a noi.
en men volgt den vluggen gang der verzen tot de verzekerdheid en de klare rust van het slot met de verkondiging aan de broederen. ‘Broeders!’ zoo komen de Emmausgangers ademloos aan. Fratei! - Che c'è? - Resuscitato è Cristo.
- E certo? - Sí, gli abbiam parlato e visto.
Heeft men onder al dat voortijlen van het kleine drama wel de ontroering opgemerkt van het: tanto fu dolce nel parlare a noi?
Even breekt daar, onder een rimpeling van tranen, de vaste teekening van het tafereel. Dat is wat ik de flitsen en den weerschijn van een groot gevoelen in Pistoja's rijmen zou willen noemen....... ‘........ de stille zoete blik van die twee heilige oogen.’
Daar hebt ge zoo'n anderen regel, als die van het ‘zoete spreken,’ - nu uit Pistoja's wondervolle sonnet van Petrus' verloochening. Het vers is de tegenhanger van den Nieuwjaarsbrief van 1498 aan den hertog van Ferrara. Nog eenmaal probeert de dichter den machtige tot medelijden te stemmen, en de oude zondaar vraagt aan Ercole om vergeving, uit naam van dien Petrus die immers zooveel grooter zonde bedreven heeft. | |
[pagina 348]
| |
Hier is dus het drama niet alleen in het sonnet, maar 't is alsof het sonnet zelf zich beweegt in een drama. Het opent wederom grootsch met het enkele woord van den Messias: ‘Kom!’ - en het haastige, hartstochtelijke woord van Petrus, den man, die dadelijk bereid is zelfs tot in den dood mee te gaan, den visscher oud - oud geworden in zijn bedrijf. Vieni, - a un pescator disse il Messia,
Ch'era già nel mestiero antiquo e vecchio.
Lui gli rispose: - I'vegno, i' m' apparecchio
A voler morir teco in compagnia.
Dan komt de dwaasheid van dien nacht in het huis van den hooge priester, en de dichter maakt den ouden Petrus tot een bouffe, een lompen nar, een ooren-afhouwer, een praatjesmaker met de ijdele dienstmaagd en haar genooten. ‘Reeds had de haan het hem tot tweemaal toe gezegd, maar hij die gewoon was visschen en kikkers op te halen zou zijn fout nooit hebben ingezien zonder het zoet ontmoeten van twee heilige oogen, zonder den stillen zoeten blik van die twee heilige oogen.’
Lui ch'era uso pigliar pesci e ranocchi,
non aria cognosciuto il suo difetto
senza il dolce scontrar di duo sant' occhi,
Già glielo avea due volte il gallo detto.
‘Toen merkte hij in zijn hart den scherpen punt en met gebalde vuisten sloeg hij tegen zijn borst.’ ‘O Meester, volmaakte Meester,’ bidt de dichter vroom, ‘hoe voel ik uw ontferming groot, wanneer ik in haar aanschouwing ben verdiept.’ En de schalk, de dienaar, zijn oogen terug richtend naar de zaken dezer wereld, - en naar den hertog, voegt er de bedoeling van zijn sonnet als pointe bij: ‘Heer, heer hertog, neem er voor mijn fouten een voorbeeld aan.’ O maestro perfetto,
la tua fu gran pietà, quando io contemplo.
Signor, per mio fallir pigliane exemplo.
| |
[pagina 349]
| |
Dit is geen geest, maar dit is humor. Geest is gemaakt, humor is natuurlijk: een uitspruitsel, een voortbrengsel der geheele persoonlijkheid van den mensch. In het sonnet der verloochening van Petrus heeft men den ganschen Pistoja, den ouden zondaar, den beschaamden nar, hopend op de goedheid van zijn heer. Niet alsof de dichter zich illusies maakte over de hardheid en onheiligheid van den condottiere-vorst; maar de vergrijsde schalk, die zijn leven in dwaasheid had zoek gebracht, natuurlijk, herinnerde zich de vroegere gulden dagen in Ferrara, wanneer hij, aan het hof tot den intiemen kring toegelaten, van den hertog een blik mocht opvangen die zijn domme streken vergoelijkte. Want het is wel een gedicht van den ouden dag, maar ook wat goud geluk van het verleden schuilt er in.... Of dacht hij misschien aan een vrouwenoog? ..de stille zoete blik van die twee heilige oogen.
Een hooge vrouw was hem genegen gebleven, Isabella d'Este, de dochter van Ercole, markgravin van Mantua. Zij, die den dichter erkende en liefhad, heeft hem in zijn leed niet verlaten; zeker door haar bemiddeling hoopte Pistoja nog zijn vrede met den hertog te kunnen maken... Maar de tijd was hem kort toegemeten, zijn kwaadaardige, gemeene ziekte sloopte hem, en hij ging heen, gebroken, vernietigd, - al sonnetten makend tot het eind (begin 1502). ‘Van alles wat ge ziet, maakt ge sonnetten.’ laat hij een zeggen, ‘en nog hebt ge er niet genoeg van. Al was 't maar dat ge een kuiken zag...... of dat twee jonge hanen kwestie hadden met elkaâr.’ Di tutto quel che vedi fai sonetti,
dice un ch'io taccio, ancor non sei satollo,
se tu vedessi pur cacare un pollo
o far questione insieme dui galletti.
Hij gaf zich aan het leven, gepassioneerd; en het leven beloonde 't hem door hem te vergeten, dadelijk en geheel: het richtte zijn zuilen tegen hem op, want het had andere zorgen. Alleen Isabella d'Este bleef hem trouw, in haar liefde- | |
[pagina 350]
| |
uit-goedheid-en-hoogheid. (‘L'amore che lei per sua humanitate si dignò diportare al Pistoja quondam mio patre,’ schreef haar Pistoja de zoon eenige jaren na den dood van zijn vader, en zij zelf noemde 't met een inniger woord: ‘la familiarità che il Pistoia avea con noi.’) Toen zij, volgens de beschikking van den dichter, de verzameling zijner gedichten ontving, was haar dat geschenk het liefste wat zij onder haar liefste schatten bezat, en zij liet naar een schets, door een meester een schoon gelijkend portret van Antonio da Pistoja schilderen ter herinnering. Voor iederen schalk is nog genade.
Maar het handschrift der sonnetten dat aan Isabella heeft behoord is te loor gegaan; alleen de heugenis van den stillen zoeten blik van die twee heilige oogen,
van de aandacht zijner vriendin die de snaaksche bladzijden heeft gewijd, - die heugenis is gebleven en moet blijven tot een vertroosting van den vergeten dichter in zijn vergetenheidGa naar voetnoot1).
Byvanck. |
|