De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Het eindexamen der gymnasia.Wij spreken van eindonderwijs en voorbereidend onderwijs. Eindonderwijs is het zoodanige, waarop geen ander, althans geen daarmede samenhangend onderwijs volgt. Voorbereidend daarentegen heet het onderwijs, dat bestemd is om door ander gevolgd te worden en waarbij men steeds het oog op dat volgende gericht moet houden. Bij eindonderwijs tracht men dus den leerlingen eene zekere hoeveelheid kennis, bekwaamheid of bedrevenheid te geven en hen tot een zelfstandig optreden in staat te stellen. Bij het voorbereidend onderwijs echter tracht men den leerlingen eene zekere mate van ontwikkeling en geschiktheid voor verdere studie te geven, waardoor zij het voortgezette onderwijs met vrucht zullen kunnen volgen. Terwijl derhalve bij het eindonderwijs de kennis en bedrevenheid het doel zijn, zijn zij bij het voorbereidend onderwijs het middel. Alleen bij het eerstgenoemde beantwoordt dus een eindexamen werkelijk aan zijn naam, terwijl het bij het voorbereidend onderwijs in zijn wezen zich eigenlijk in niets van een overgangsexamen onderscheidt. Het ligt voor de hand, dat bij de eigenlijke eindexamens, waar de candidaat moet toonen eene bepaalde hoeveelheid kennis en bedrevenheid ten allen tijde en tegenover ieder te kunnen gebruiken, de eischen van het examen geregeld worden naar hetgeen later in de praktijk van den examinandus zal worden geëischt. Het onderwijs, waarbij de opleiding tot dit examen gegeven wordt, moet zich op zijne beurt richten naar de eischen van het examen. Dit examen zelf moet - en dit te meer, naarmate meer op concrete kennis of bedrevenheid de nadruk gelegd wordt - zooveel mogelijk worden | |
[pagina 308]
| |
afgenomen door personen, die niet zelf den candidaten onderwijs hebben gegeven. Maar het examineeren is eene zeer moeilijke kunst, die verre van algemeen is, en zeker nog wel het meest gevonden wordt bij hen, die gewoon zijn onderwijs te geven in datgene, waarin geëxamineerd moet worden, al is toch niet elk docent ook juist een goed examinator. Voor verschillende examens zal het dientengevolge onvermijdelijk zijn, dat de examinandus gedeeltelijk zijne eigen leermeesters op het examen voor zich ziet. De examens voor arts, ingenieur, leerling-consul, ijker, landmeter, stuurman, onderwijzer enz. zijn dan ook terecht staatsexamens en worden afgenomen door eene commissie van min of meer vreemde examinatoren. Geheel anders is het - of moest het ten minsten zijn - bij het voorbereidend onderwijs. Het grootste gedeelte echter van het publiek, en zelfs vele autoriteiten, begrijpen, zooals telkens blijkt, niet goed, wat eigenlijk voorbereidend onderwijs is. Men meent dan, dat het zich van voortgezet onderwijs voornamelijk onderscheidt door den minderen omvang der leerstof en eene meer oppervlakkige behandeling. En, het moet erkend worden, dat de wijze, waarop het voorbereidend onderwijs dikwijls gegeven wordt, die opvatting zeer in de hand werkt. Maar dat is in den regel minder te wijten aan de onderwijzers dan aan de reglementen, die bij het onderwijs gewoonlijk meer kwaad stichten dan zij voorkomen. Het voornaamste kenmerk van voorbereidend onderwijs is, zooals ik straks reeds opmerkte, dat kennis en bedrevenheid hier geen doel zijn, maar middel. Het hoofddoel is, te leeren opmerken, onderscheiden, denken. Tevens moet het geheugen geoefend worden en eene zekere hoeveelheid kennis worden aangebracht, n.l. zooveel als onontbeerlijk is om het verdere onderwijs te kunnen volgen. Maar bovenal moet de in ieder kind aanwezige leerlust aangewakkerd worden. Wie dien leerlust dooft, begaat een misdaad aan de kinderen. Weliswaar geldt dit van alle onderwijs, maar bij eindonderwijs zijn de gevolgen niet zoo treurig als bij voorbereidend onderwijs. Er kan dan ook niet genoeg op aangedrongen worden, dat alle onderwijzers zich inspannen om hun onderwijs onderhoudend en aantrekkelijk te maken. | |
[pagina 309]
| |
Waar nu de kennis geen doel is, maar middel, moet de hoeveelheid der verwerkte leerstof tot op zekere hoogte bijzaak zijn en vóór alles gevraagd worden, hoe zij verwerkt is en welke mate van ontwikkeling van, laten wij kortaf zeggen, het studievermogen daardoor verkregen is. De overgangs- en eindexamens bij het voorbereidend onderwijs moeten dan ook schoolexamens zijn, geen staatsexamens.
Wat is een schoolexamen? Het stellen van die vraag is zeker niet overbodig, wanneer wij dit woord herhaaldelijk zien gebruiken zonder dat men zich blijkbaar eenigszins rekenschap geeft van de beteekenis. Zelfs de Minister Goeman Borgesius toonde niet te begrijpen, wat het karakter van een dergelijk examen is. Terwijl hij toch een gewijzigde regeling van het eindexamen der gymnasia voorstelde, waarbij van een schoolexamen zoo goed als niets overblijft, schreef hij in de Memorie van Toelichting: ‘Op den voorgrond staat, dat in het hoofdkarakter van het eindexamen van te zijn een schoolexamen geen verandering behoort te worden gebracht.’ Wat Z. Exc. onder een schoolexamen verstond, blijkt uit de onmiddellijk daarop volgende woorden: ‘Ook krachtens dit wetsontwerp zal het examen worden afgenomen door de leeraren der school.’ Volgens dezen Minister ligt dus het hoofdkenmerk van een schoolexamen in den persoon van den examinator. Dat deze opvatting onjuist is, zal aanstonds blijken. Maar het is misschien niet zonder belang er even op te wijzen, dat dus ook volgens dezen Minister het examen gevaar loopt zijn karakter van schoolexamen te verliezen, wanneer door anderen dan de leeraren der school zelve ondervraagd wordt. Mr. Goeman Borgesius staat echter volstrekt niet alleen in die onjuiste opvatting. Zij, die de praktijk van het onderwijs niet kennen, zien in den regel niet dieper. Wanneer zij de voordeelen van een schoolexamen opnoemen, wordt dan ook natuurlijk de hoofdzaak vergeten. Wij krijgen dan altijd veel te hooren over de zenuwachtigheid der candidaten, het geruststellende, wat er in ligt, wanneer zij bekende gezichten voor zich zien en eene bekende stem hooren, enz. En toch is dit alles slechts bijzaak. Een zenuwachtige jongen | |
[pagina 310]
| |
blijft zenuwachtig, ook tegenover zijn eigen leeraar. En een goed examinator zal ook wildvreemde candidaten op hun gemak weten te zetten. Indien dit de hoofdzaak was, zou de vraag van schoolexamen of staatsexamen ons tamelijk koud laten. Evenmin is het voordeel, dat er voor de candidaten in gelegen is, dat zij bij een schoolexamen aan de manier van vragen van den examinator gewend zijn, van overwegend belang. Ook hier hangt alles van den examinator af. Een goed examinator zal, evenals een goed docent, zich accomodeeren aan den gedachtengang van den examinandus en niet omgekeerd van dezen verlangen, dat hij zich accomodeere. In dit opzicht zou dus een staatsexamen voor bekwame examinatoren nog te verkiezen zijn boven een schoolexamen, indien toevallig enkele der leeraren minder goed examinator dan docent waren. Bovendien verlieze men niet uit het oog, dat eenigszins zwakke, hoewel niet onvoldoende, leerlingen zich meer op hun gemak zullen gevoelen tegenover vreemde examinatoren dan tegenover hunne eigene leeraren, van wie zij weten, dat dezen al hunne zwakheden kennen. En niemand zal toch verlangen, dat alleen uitstekende leerlingen, die met glans het examen kunnen doorstaan, een diploma mogen ontvangen. De heer Van der Borch van Verwolde ging dan ook niet diep genoeg op de zaak in, toen hij in de Tweede Kamer, bij de beraadslagingen over het bekende amendement De Savornin Lohman, zeide (Handelingen der Tweede Kamer 1899-1900, blz. 1649): ‘Bij de openbare gymnasia komen de leerlingen voor onderwijzers, wier methode en wijze van vragen zij kennen; de leerlingen der bijzondere gymnasia moeten, willen zij tot de academische studiën worden toegelaten, verschijnen voor eene commissie, die zij niet kennen. Wanneer men nu nagaat, dat die examinandi jongelui zijn van 17, 18 en 19 jaar, die weinig ondervinding van examens hebben, behoef ik niet te zeggen, dat de positie van die jongelui zeer te hunnen nadeele is.’ De kenmerken van een schoolexamen zijn geheel andere. Het is nl. een examen, waarbij onderzocht wordt, hoe de leerlingen van het werkelijk aan de school gegeven onderwijs genoten hebben, hoeveel van de behandelde leerstof zij | |
[pagina 311]
| |
behoorlijk verwerkt en in zich opgenomen hebben, hoeveel zij door dat onderwijs zijn vooruitgegaan in ontwikkeling en studievermogen, en in hoeverre zij door dat onderwijs in staat zijn eene met de behandelde leerstof overeenkomstige stof zelfstandig in zich op te nemen of te verwerken. Of het examen wordt afgenomen in het gebouw van de school zelve of in een ander, of ook op eene andere plaats, is voor de bepaling van het karakter van het examen totaal onverschillig. Ook de persoon van den examinator is tot op zekere hoogte onverschillig. Het ligt wel voor de hand, dat een goed schoolexamen slechts door de eigen leeraars kan worden afgenomen. Zij alleen toch weten nauwkeurig, welk onderwijs de leerling heeft gehad en zij alleen kunnen dus beoordeelen, in hoeverre dat heeft ingewerkt. In normale omstandigheden zal het dus nooit aan anderen dan de eigen leeraren mogen worden opgedragen. Indien echter door bijzondere omstandigheden alle of een deel der leeraren verhinderd zou zijn te examineeren en dit werd opgedragen aan anderen, en dezen alvorens te beginnen zich eerst zoo nauwkeurig mogelijk op de hoogte stelden van het werkelijk gegeven onderwijs, om daarnaar hunne vragen in te richten, dan zou met zeer bekwame en ervaren examinatoren het karakter van schoolexamen onaangetast kunnen blijven. Wanneer daarentegen, al of niet in het gebouw der school zelve, uitsluitend door de eigen leeraren het examen wordt afgenomen, doch dit niet geregeld wordt naar het werkelijk gegeven onderwijs, maar naar een daarbuiten of daarnaast staand programma - al hadden zij zich daaraan dan ook bij hun onderwijs moeten houden - dan gaat het karakter van schoolexamen verloren. Alleen in zooverre sluit het zich ook dan nog daarbij aan, als de leeraren uit den aard der zaak, misschien wel onbewust, hunne vragen stellen in den geest van het door hen gegeven onderwijs. Dat er nog veel minder van een schoolexamen sprake kan zijn, wanneer anderen vaststellen, wat door den leeraar gevraagd zal worden, behoeft geen betoog. Hun wordt dan, zooals het door een onzer meest geachte collega's is uitgedrukt, ‘de rol toebedeeld van de spreektrompet der gecommitteerden te zijn, zoolang dezen hun het woord gunnen’, terwijl het eindexamen dan niets is dan ‘een vermomd staatsexamen.’ | |
[pagina 312]
| |
Uit hetgeen hier over het verschil van voorbereidend en eindonderwijs, van schoolexamen en staatsexamen gezegd is, volgt onmiddellijk, dat aan het einde van voorbereidend onderwijs geen ander dan een schoolexamen mag gesteld worden. Het eindexamen van het Gymnasium, als inrichting van voorbereidend hooger onderwijs, moet dus ook een schoolexamen zijn, en elke regeling daarvan, die het karakter van schoolexamen aantast, moet onvoorwaardelijk verworpen worden. Het was dan ook goed, dat aan de bijzondere inrichtingen voor voorbereidend hooger onderwijs, onder zekere waarborgen, het jus promovendi gegeven werd. Het staatsbelang toch eischt, dat alle burgers zoo goed mogelijk onderwezen worden. En nu mag men ook nog zoo sterk tegen bijzonder onderwijs zijn, nu een zoo groot aantal burgers blijkbaar op dat onderwijs gesteld zijn, zou het toch al te Macchiavellistisch wezen, indien men dat onderwijs de gelegenheid benam zoo goed mogelijk te worden, en men op die wijze het staatsbelang aan het principe opofferde. Nog iets anders volgt uit het besprokene, dat wel niet onmiddellijk behoort bij het hier behandelde onderwerp, maar in dit verband toch niet verzwegen mag worden. Dit nl. dat de toelatingsexamens voor het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool als regel dienen te verdwijnen. Evenals het eindexamen van het Gymnasium toegang geeft tot de Universiteit, moet het eindexamen van de voor het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool voorbereidende lagere school, of nog liever eene verklaring van het hoofd en den klasseonderwijzer der hoogste klasse, toegang geven tot het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool. Wij noemen hier de daartoe voorbereidende school, omdat de andere lagere scholen, de zoogenaamde volksschool, een geheel ander karakter draagt, en meer eindonderwijs geeft. Het toelatingsexamen voor het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool, evenals het staatsexamen tot toelating aan de Universiteit, moeten alleen als aanvulling blijven bestaan, voor hen, die dat onderwijs willen volgen, zonder dat zij - om welke reden dan ook - een daartoe voorbereidende inrichting van onderwijs hebben kunnen bezoeken.
Goed voorbereidend onderwijs moet van onderen op gere- | |
[pagina 313]
| |
geld worden. Welke eischen aan den adspirant-leerling van het Gymnasium gesteld moeten worden, dient te worden vastgesteld in gemeen overleg van de leeraren van het Gymnasium en de onderwijzers der daartoe voorbereidende school en wel zoo, dat de laatsten hierbij eene overwegende stem hebben. De leeraren geven in overeenstemming met hetgeen later van de leerlingen gevraagd zal worden, de richting aan, waarin gewerkt moet worden, maar alleen aan de onderwijzers moet de beslissing blijven, hoeveel er gevraagd mag worden. Voldoet de jongen aan de eischen, die gesteld mogen worden aan een behoorlijken, middelmatigenGa naar voetnoot1) leerling van den vastgestelden leeftijd, dan moet hij worden aangenomen. Waren de leeraren misschien gewoon hoogere eischen te stellen, dan zullen zij die moeten matigen. Zij toch hebben hun onderwijs aan te vangen, waar de lagere school geëindigd is. Evenzoo dienen de hoogleeraren aan de Universiteit hun onderwijs aan te vangen, waar het Gymnasium geëindigd is. Hiertegen wordt nog al eens gezondigd, het ergst zeker wel door die hoogleeraren, die hun onderwerp in een twee- of driejarigen cursus behandelen en dan in September doorgaan, waar zij in Juni gebleven zijn, zonder de nieuw aankomenden eerst, zij het ook door een kort overzicht, op de hoogte der zaak te brengen. Dat dit eene grove paedagogische fout van den hoogleeraar is, begrijpt ieder, maar toch wordt daaruit soms een beschuldiging tegen het Gymnasium afgeleid, alsof dit de jongelieden onvoldoende voorbereid naar de Universiteit laat gaan. Dat bij de wettelijke regeling van het eindexamen der gymnasia door de Regeering wel het advies gevraagd wordt van de senaten der universiteiten, maar niet van de leeraren aan de gymnasia zelve, is eene nog veel grootere fout dan wanneer (wat tegenwoordig, geloof ik, niet dikwijls meer gebeurt) bij de regeling van het admissie-examen in het geheel niet gevraagd wordt naar het gevoelen der onderwijzers. Immers een leeraar kan veel beter over zijne aanstaande leerlingen oordeelen dan een hoogleeraar, omdat hij dagelijks in veel nauwer aanraking met zijne leerlingen komt, dus veel gemakkelijker hun gedachtengang kan begrijpen, en beoordeelen, | |
[pagina 314]
| |
wat werkelijke leemten in hunne kennis en ontwikkeling zijn, wat eenvoudig toevalsfouten. Dat bij de benoeming van hoogleeraren alleen op wetenschappelijke, niet op paedagogische bekwaamheden gelet wordt, is niet meer dan natuurlijk, maar mag bij deze quaestie niet over het hoofd gezien worden. Het is dus wenschelijk, dat bij eene nieuwe regeling van het eindexamen der gymnasia, niet alleen de senaten der universiteiten, maar ook de leeraren der gymnasia gehoord worden.
Overwegingen als de hier medegedeelde zullen er zeker wel toe geleid hebben, dat in 1876 in de toen nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs het eindexamen aan het gymnasium als regel werd gesteld en een daarmede overeenkomstig staatsexamen werd gesteld in de plaats van het academisch admissie-examen. Wanneer wij echter de talrijke klachten over dat eindexamen hooren, niet alleen van leerlingen en hunne ouders, maar ook van leeraren, dan beginnen wij te twijfelen, of de wet van 1876 wel doel getroffen heeft. Wat zijn die klachten? Welke middelen zijn voorgesteld om de gebreken weg te nemen? Welke middelen zullen daarvoor gewenscht zijn? Afgescheiden van de gewone klachten (meest overdreven, soms waar, zelden juist) over onbekwaamheid, partijdigheid, onverschilligheid enz. der leeraren, kunnen de bezwaren der leerlingen en hunner ouders samengevat worden in het woord overlading. Bij deze klacht vinden zij instemming van een groot aantal leeraren, vooral van hen, die in de gelegenheid zijn aan eigene kinderen of pupillen van dien leeftijd nauwkeurige waarnemingen te doen. Hoezeer de overladingsvraag gedeeltelijk op het terrein van den medicus ligt, moet toch vooral niet dezen alleen het woord gelaten worden. Verminderde eetlust, slapeloosheid, afgetrokkenheid, prikkelbaarheid, hoofdpijn zijn zeker ernstige verschijnselen, maar daar wordt hoogst zelden een medicus bij geroepen. Bovendien vertoont de overlading zich gewoonlijk niet in dergelijke pathologische verschijnselen. Wanneer een leeraar te veel van de aandacht zijner leerlingen vergt, te intensief werkt, dan volgt daarop noodzakelijk onoplettendheid van den kant der leerlingen, hetzij in deze, of in eene volgende les. Wij allen weten dit, en waar wij | |
[pagina 315]
| |
onoplettendheid waarnemen, geven wij den leerlingen eenige ontspanning door hen eens hartelijk te laten lachen, of althans door tot een eenvoudiger onderwerp over te gaan, of hetzelfde onderwerp eenvoudiger te behandelen of iets te herhalen. Vreest echter de leeraar dat hij daardoor niet genoeg zal vorderen en beneden de eischen van het leerplan of van het eindexamen-programma blijven, dan gaat hij misschien even intensief door en - de overlading is er. Het hoofd der leerlingen is echter geen Papiniaansche pot, waarin de spanning maar steeds verhoogd kan worden. Gaat men maar steeds door met er leerstof in te persen, dan bezwijkt de bodem, het vat bekomt een lek, zelfs hetgeen er in was loopt er uit en aan het einde van den cursus kan de leerling niet aan de gestelde eischen voldoen. Het groot aantal leerlingen, die jaarlijks voor overgangs- en eindexamens zakken, is het sterkste bewijs voor het bestaan van overlading. De gevolgen zijn vermindering van den natuurlijken leerlust, tegenzin zoo niet in elke studie, dan toch in hetgeen op de school onderwezen wordt, en het grijpen naar geestesvoedsel, dat voor hun leeftijd ongeschikt is, met de daaraan verbonden waanwijsheid en zelfverheffing. Vanwaar nu al die ellende? Ieder leeraar voor zich is er heilig van overtuigd, dat hij zijne eischen zoo laag mogelijk stelt, dat hij onmogelijk met minder mag tevreden zijn. En toch zijn er zeker slechts zeer weinigen, die het niet nuttig, ja noodig achten, dat aan dit euvel der overlading een einde kome. De fout ligt dan ook hoofdzakelijk niet bij de leeraren, maar in de wetten en reglementen. Naast de vakken, die alleen om hunne vormende kracht beoefend worden, staan andere, die bovendien van praktisch nut zijn. Nu zijn, zoowel bij overgangs- als eindexamens, de eischen voor de laatste steeds hooger gesteld, zonder dat zij voor de eerstgenoemde evenredig verminderd zijn. En wel zijn de leermethoden langzamerhand veel verbeterd, maar nog niet in die mate, dat de leerlingen de zoo opgehoopte massa leerstof behoorlijk verwerken kunnen. Feitelijk zijn dan ook tegenwoordig de leeraren voor de keus gesteld om òf de jongens af te beulen òf de hand te lichten met de bepalingen der wet. In de 16 jaren, dat ik aan het gymnasium les geef, heb | |
[pagina 316]
| |
ik nog nooit aan de eischen van de wet kunnen voldoen. Wat b.v. in het leerplan voor het onderwijs in het Nederlandsch in de 5e en 6e klasse wordt voorgeschreven, is in het dubbele van den beschikbaren tijd nog niet te doen. Het is altijd weer dezelfde fout: de onderwijswetten en reglementen worden gemaakt door menschen, die hoe bekwaam overigens ook, de praktijk van het onderwijs niet kennen.
Er worden echter ook andere bezwaren tegen het Gymnasium, zelfs beschuldigingen tegen de leeraren gehoord, niet alleen aan de kletstafel in de societeit, maar zelfs in 's lands hooge vergaderzalen. In de zitting der Tweede Kamer van 6 Juni 1900 sprak de heer De Savornin Lohman (Handelingen, blz. 1648): ‘Het is een groote ergernis dat er door de openbare gymnasia niet alleen misbruik van kan worden gemaakt, maar ook van gemaakt wordt, dat den gecommitteerden te weinig invloed is gegeven.’ Men lette er wel op, dat de Goessche afgevaardigde hier niet spreekt van sommige gymnasia, maar van de openbare gymnasia in het algemeen. In het vervolg van deze zitting werd telkens gesproken van knoeierijen, en later in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van 30 Maart 1901 ontmoeten we herhaaldelijk den term ‘verkeerde praktijken.’ Zijn die beschuldigingen gegrond? Komt er werkelijk knoeierij voor bij het eindexamen der gymnasia? Ja, zij komt voor, zooals voldoende vaststaat door het feit, dat reeds enkele malen een leeraar om deze reden gedwongen den dienst heeft verlaten. Maar daarnaar mag men toch waarlijk niet de gymnasia in het algemeen veroordeelen. Zulk eene oppervlakkige generaliseering is een wetenschappelijk man onwaardig en beneden de rechtschapenheid en scherpzinnigheid van den Goesschen afgevaardigde. Ik ben er vast van overtuigd, dat het toezicht er nog niet in geslaagd is, alle knoeiers te verwijderen en niemand kan zeker hartelijker dan wij, leeraren, hopen, dat deze onwaardigen zoo spoedig mogelijk worden uitgeworpen. Maar aan den anderen kant staat het ook vast bij mij, dat heel veel knoeierij wordt genoemd, wat dien naam niet verdient. Van knoeierij toch mag eerst gesproken worden, wanneer een | |
[pagina 317]
| |
leeraar willens en wetens door oneerlijke middelen zijne leerlingen tracht te doen slagen bij het examen.
Van geheel anderen aard zijn de klachten, die onder de leeraren gehoord worden. Deze betreffen voornamelijk de regeling van het eindexamen, waardoor het karakter van schoolexamen niet genoeg op den voorgrond treedt, de verhouding tot de gecommitteerden dikwijls veel te wenschen overlaat, de eischen van het examen opgedreven worden, en een drang tot africhterij geboren wordt. Vóór de wet van 1876 was er op de gymnasia geen ander toezicht dan van curatoren, wat dikwijls zoo goed als geen toezicht was. Dit, gevoegd bij de uiterst schrale bezoldiging op plaatsen, die eigenlijk veel te klein waren voor een gymnasium, maar toch meedoen wilden, had aanleiding gegeven tot grove misbruiken, waaraan de Regeering terecht een einde wilde maken. De nieuwe wet stelde een rijkstoezicht in, maar liet daarnaast de curatoren bestaan. Dezen hielden de beslissing omtrent den overgang der leerlingen van de eene klasse naar de andere. Was dit eene vriendelijkheid tegenover curatoren, dat men hun niet alle macht op eens wilde ontnemen? Was het wantrouwen in de leeraren? Maar waarom dezen de bevoegdheid onthouden, die hunnen collega's van de Hoogere Burgerschool wel was geschonken? Werken misschien de vakken van het gymnasiaal onderwijs naar het oordeel van den wetgever zoo demoraliseerend? Maar waarom dan niet onze kinderen daarvoor behoed door het geheele gymnasium eenvoudig af te schaffen? Hoe dit ook zij, de leeraren bleven onmondig en curatoren zouden beslissen bij den overgang. Maar voor het uitreiken van het einddiploma werden ook zij niet bevoegd geacht: daarvoor werden gecommitteerden der regeering aangewezen. Deze halfheid, dit schipperen was eene groote fout. Men had òf de curatoren moeten afschaffen en geheel door een rijkstoezicht vervangen, òf hun ook de einddiploma's laten geven, desnoods gecontrasigneerd door een of meer gecommitteerden. Nu ontstond er van den beginne af eene eenigszins vijandige verhouding tusschen het personeel der gymnasia, vooral de rectoren en curatoren, en de gecommitteerden. Velen hinderde ‘het wantrouwen, dat spreekt uit het optreden | |
[pagina 318]
| |
van gecommitteerden’, zooals Dr. Kuyper het noemde in de meergemelde zitting der Tweede Kamer (Handel. 1899-1900, bl. 1650). En er is veel voor hetgeen deze afgevaardigde zeide: ‘Misschien zou het zelfs de vraag kunnen zijn, of het wantrouwen dat nu spreekt uit het optreden van gecommitteerden niet beter voorkomen wierd, en of men niet nog verder kwam met de zaak geheel aan de eerlijkheid en verantwoordelijkheid van curatoren [waarom niet van de leeraren?] over te laten.’ Toch zou de instelling der gecommitteerden heilzaam voor het Gymnasium kunnen werken, indien men ze van den beginne had beschouwd als eene tijdelijke versterking van het rijkstoezicht gedurende den drukken examentijd, en indien men zich eene juiste voorstelling had gemaakt van hetgeen een goed toezicht moet zijn.
Waar het toch vaststaat, dat voor waarlijk ontwikkelend en opvoedend onderwijs de persoonlijkheid van den leeraar de hoofdzaak is, kan die persoonlijkheid dikwijls niet tot haar recht komen, wanneer een in bijzonderheden uitgewerkt programma van onderwijs of examen den leeraar dwingt de opvoeding te verwaarloozen ter wille van de concrete kennis. Er dient dus zoo min mogelijk gereglementeerd en zooveel mogelijk aan het inzicht, het verantwoordelijkheidsgevoel van den leeraar overgelaten te worden. Alles aan de individualiteit van den leeraar over te laten is echter onmogelijk. De leerling zou verbijsterd worden te midden van de acht of negen individualiteiten, waarvan elk hem misschien weer een anderen weg zou wijzen. (Ook nu is het aantal leeraren in ééne klasse te groot, vooral in de laagste klassen.) Er is dus samenwerking noodig onder de verschillende leeraren, eenheid van doel en, zooveel mogelijk, eenheid van methode, ook wat de behandeling en den omgang met de leerlingen betreft. Het wenschelijkst is, dat dit verkregen wordt, doordien ieder vrijwillig afstand doet van een deel zijner individualiteit. Om te verhinderen, dat hierbij de een door den ander overheerscht wordt, moeten de reglementen de richting aangeven, waarin die eenheid moet gezocht worden. Dat die reglementen vooral niet te veel in bijzonderheden moeten afdalen, is duidelijk. Waar die eenheid gevaar | |
[pagina 319]
| |
loopt verbroken te worden, moeten de rector en curatoren de macht en ook den wil hebben om krachtig op te treden. De eenheid aan elk gymnasium afzonderlijk is echter niet voldoende. De leerlingen toch der verschillende gymnasiën moeten aan dezelfde universiteiten hunne studiën voortzetten. Er is dus ook een zekere eenheid van doel en methode noodig bij de verschillende gymnasiën. Wat nu voor het enkele gymnasium het reglement is, is voor allen de wet, wat voor het enkele de rector en curatoren zijn, moeten voor allen de inspecteur en de regeeringsgecommitteerden zijn. De voornaamste taak der gecommitteerden moet dus zijn te zorgen, dat de eindexamens aan alle gymnasiën zoo gelijkmatig mogelijk zijn. Waar de leeraren te toegeeflijk zijn, moeten zij aansporen tot grootere inspanning, waar echter de leeraren te veel eischen (en ook dat komt voor) moeten zij aandringen op matiging. Doordien de gecommitteerden nu eens deze, dan weer gene school bezoeken, zouden zij eene groote kennis kunnen opdoen van verschillende methodes van onderwijs en van examineeren. Hierdoor weer zouden zij zeer gewaardeerde raadgevers kunnen zijn voor de leeraren. Voor het een, zoowel als voor het ander zou echter noodig zijn een vertrouwelijke omgang van gecommitteerden en leeraren, en juist deze heeft van den aanvang af gewoonlijk ontbroken. Men heeft van de gecommitteerden contrôleurs gemaakt, wier voornaamste taak het is te waken tegen kwade praktijken, en die nu ook veel te gauw overal onraad meenen te bespeuren. Steeds vreezend, dat men hen om den tuin zal leiden, zijn sommige gecommitteerden zeer teruggetrokken in hunne houding en de leeraren, die hen als lastige dwarskijkers beschouwen, van wie hun niets dan onaangenaams te wachten staat, zijn dikwijls nog minder toeschietelijk. Er zijn ook gecommitteerden, die zelfs met de tegenwoordige wet geheel beantwoorden aan de zooeven genoemde eischen. Dezen laten geene gelegenheid voorbijgaan om ernstig en vertrouwelijk met de examinatoren van gedachten te wisselen en oefenen ook na hun vertrek een zeer gunstigen invloed op het gymnasium, waar zij geweest zijn. Hun optreden doet ons te meer betreuren, dat het gewoonlijk zoo geheel anders is. Waar het onderlinge vertrouwen en dus ook de vertrouwe- | |
[pagina 320]
| |
lijkheid ontbreekt, is het duidelijk, dat de gecommitteerden in hoofdzaak alleen over de hoeveelheid positieve kennis kunnen oordeelen, vooral waar het bijna uitsluitend hoogleeraren zijn, waarvan de meesten reeds sinds jaren geen les meer geven aan gymnasiasten, sommigen dat zelfs nooit gedaan hebben. Vele gecommitteerden stellen dan ook hunne verwachtingen te hoog en verlangen van de gymnasiasten eene mate van nauwkeurigheid en abstracte redeneering, die op hun leeftijd slechts zelden gevonden wordt. Dat de examinandi als ‘heeren’ worden aangesproken, daar is niets tegen, mits men ze met betrekking tot het wetenschappelijk denken maar als ‘jongens’ blijft beschouwen en beoordeelen. Eene groote fout bij de regeling van het eindexamen is ook, dat aan gecommitteerden eenvoudig de geheele beslissing gegeven is, zonder eenig hooger beroep. Op hoe degelijke gronden ook de leeraren een besluit nemen, de gecommitteerden kunnen een besluit in tegenovergestelden zin nemen, zonder dat zij zelfs verplicht zijn de gronden mede te deelen, waarop hun besluit berust. Wel is waar komt het zoo kras zelden voor, maar het gebeurt toch nu en dan, en ook daar, waar niet de minste reden is om ‘kwade praktijken’ te vermoeden. Uit al deze omstandigheden is voortgevloeid, dat de verhouding tusschen leeraren en gecommitteerden in den regel verkeerd is. Zij staan tegenover elkander niet alleen als vreemden, maar dikwijls als vijanden. Zoo ontstaan allerlei ongewenschte toestanden. Sommige leeraren trachten eerlijk en onpartijdig te zijn, door hunne leerlingen te examineeren, alsof zij hun vreemd waren. Hierdoor gaan alle voordeelen van een schoolexamen verloren, en het zou voor de leerlingen werkelijk beter zijn, indien zij door geheel vreemden geëxamineerd werden. Anderen meenen eerlijk de wet uit te voeren, door het examen in te richten, niet overeenkomstig het door hen werkelijk gegeven onderwijs, maar naar het in de wet voorgeschreven programma van het eindexamen. Dezen stellen hunnen leerlingen een onmogelijken eisch en maken daardoor, dat werkelijk geschikte jongens een slecht examen doen en afgewezen worden. Soms zijn de jongens hierbij het slachtoffer van de ongeschiktheid des leeraars, maar in de meeste | |
[pagina 321]
| |
gevallen van de onbruikbaarheid der wet, die, zoowel in het programma voor het onderwijs, als in dat voor het eindexamen, veel te hooge eischen gesteld heeft, waaraan slechts door africhterij en niet door degelijk onderwijs voldaan kan worden. Weer anderen, die door degelijk onderwijs en nauwgezette waarneming hunner leerlingen een beslist oordeel over hen hebben, meenen, dat het hun plicht is, tegenover de gecommitteerden te demonstreeren, hoe de jongens zijn. Hunne wijze van examineeren heeft eene bepaalde strekking en wanneer dit wordt opgemerkt, is, hoe eerlijk ook hunne bedoelingen zijn, het wantrouwen der gecommitteerden gewekt, tot niet gering nadeel der candidaten. En dit wordt niet altijd voorkomen, door er den gecommitteerden van te voren kennis van te geven. Nog anderen zijn er die, wetende dat hun onderwijs niet aan de eischen der wet voldaan heeft en dat de leerlingen de gevolgen daarvan zullen dragen, alles doen, wat in hun vermogen is, om hen beter te doen schijnen dan zij zijn. Zeer dikwijls is het niet zoozeer de onbekwaamheid van den leeraar die hiertoe leidt, als wel toegefelijkheid tegenover een aardigen jongen, tegenover den zoon van een invloedrijken vader, of tegenover eene klasse, die in haar geheel op een lager peil staat. Volkomen terecht wantrouwen de gecommitteerden den uitslag van dit examen. Zelfs zijn er, helaas, die zich niet ontzien, meer of minder bedekt, hunnen leerlingen aanwijzingen te verschaffen omtrent hetgeen hun gevraagd zal worden. Slechts zelden gelukt het gecommitteerden deze bedriegers te ontmaskeren. Natuurlijk zijn er ook, en gelukkig vormen zij de groote meerderheid, die zoowel bij het onderwijs als bij het examen ijverig en getrouw hun plicht vervullen. Maar gevallen als de bovenstaande komen voor en zijn door mij persoonlijk waargenomen. De oorzaak van dit alles is niet verre te zoeken. Evenals men door te groote strengheid en hardheid, door onoordeelkundig straffen en wantrouwen kinderen onoprecht en leugenachtig maakt, zoo kweekt men door te strenge contrôle, door wantrouwen en overdreven reglementeering slechts onverschillige, onbekwame en onbetrouwbare ambtenaren. Lang niet | |
[pagina 322]
| |
allen, misschien slechts weinigen hebben genoeg veerkracht om onder den voortdurenden druk van boven af ijverig en rechtschapen te blijven en tegelijk met opgewektheid en toewijding hun arbeid voort te zetten Een groot ongeluk hierbij is nog, dat wanneer deze achteruitgang onder de ambtenaren opgemerkt wordt, men het kwaad zoekt te keeren door nog scherpere contrôle en nog meer reglementeering. Zoo komt men dan van kwaad tot erger. Het is dezelfde oorzaak, die den zedelijken en in den regel ook den stoffelijken ondergang ten gevolge heeft van staten, waar regeerings-centralisatie en bureaucratie tot het uiterste gevoerd worden.
Meermalen is er gesproken en geschreven over hervorming van het eindexamen der gymnasia, zonder dat dit tot eenige uitkomst leidde. Eerst Mr. Goeman Borgesius heeft als Minister van Binnenlandsche Zaken getracht door eene wetswijziging tot verbetering te komen. Voor zoover ik dat nagaan kan, is Zijne Excellentie daartoe gebracht door den herhaalden aandrang der antirevolutionaire Kamerleden om gelijkstelling van de bijzondere gymnasia met de openbare te verkrijgen. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van eenige bepalingen der wet op het Hooger Onderwijs, met de bedoeling om het universitair onderwijs voor Zuidafrikaansche studenten nuttiger en gemakkelijker toegankelijk te maken, werd door den heer De Savornin Lohman het bekende amendement ingediend, om ook den bijzonderen gymnasia het jus promovendi te verleenen. Bij deze gelegenheid werd veel gesproken over de onvoldoende regeling van het eindexamen. Opmerkelijk is echter, dat van de paedagogische bezwaren tegen de geldende regeling, evenals van de onpraktische en onoordeelkundige bepalingen van het eindexamenprogramma en van het leerplan geen woord gezegd werd. Het eenige, wat men bij die gelegenheid te hooren kreeg, was over ‘knoeierijen,’ ‘misbruiken’ enz. Dat er dan ook van de door den Minister in uitzicht gestelde wijziging in de wet niet veel heil te verwachten was voor het onderwijs, lag voor de hand. Toch gaf het nog groote teleurstelling, toen de plannen van den Minister bekend werden. | |
[pagina 323]
| |
Ofschoon ik reeds eenige daar gemaakte opmerkingen besproken heb, komt het mij wenschelijk voor die debatten en de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp nog eens na te gaan, zoowel om de meening van enkele der invloedrijkste kamerleden te doen kennen, alsook om onjuiste verklaringen te weerleggen. In die Memorie van Toelichting lezen wij (Bijlagen Handelingen 1899-1900, no. 88, 3): ‘Leermethoden en leerplannen, waaraan het eindexamen zich aansluit, zijn in het eene land geheel verschillend van die in een ander land. Daarin behoeft nog geen bewijs van mindere rijpheid voor universitaire studiën te worden gezocht.’ De Minister spreekt hier wel van de leermethoden en leerplannen in verschillende landen, maar toch is deze opmerking ook voor ons van belang. Dat het variis modis bene fit ook bij het onderwijs geldt, staat bij alle onderwijzers vast. Dat het hier ook door een man als Mr. Goeman Borgesius erkend wordt, is een krachtige steun tegen het drijven naar eenvormigheid, dat we bij anderen opmerken. De leerplannen en examen-programma's moeten dienen om de eenheid in het onderwijs te bevorderen, zonder dat de individualiteit van den leeraar onnoodig beperkt worde. Zij moeten dus alleen de algemeene richting aangeven en mogen dus ook geene andere bepalingen bevatten dan waarover zoo goed als alle vakmannen het eens zijn. Volkomen terecht worden dan ook in het thans geldende leerplan en eindexamen-programma alle meer bijzondere aanwijzingen voorafgegaan door bijv. Er is echter eene neiging om in de praktijk deze aanwijzingen als voorschriften op te vatten en daartegen moet gewaarschuwd worden. Zelfs in de Memorie van Toelichting bij het avant-projet van den Minister Goeman Borgesius voor de wijziging van het eindexamen-programma komen uitdrukkingen voor, die in dit opzicht eenige reden tot bezorgheid geven. In de zitting van 6 Juni 1900 beschreef de Minister de tegenwoordige regeling als volgt (Handelingen, blz. 1647): ‘Hoe wordt het examen aan de openbare gymnasia thans afgenomen? Door de leeraren der school ten overstaan van gecommitteerden. De gecommitteerden zijn geen examinatoren, maar bijzitters, die niet zelf het examen afnemen, maar het | |
[pagina 324]
| |
recht van veto hebben. Zonder hun toestemming kan namelijk geen diploma aan een examinandus worden uitgereikt. Nu kan men twisten over de beteekenis der woorden: “ten overstaan van”, en daaraan een meerder of minder ruime beteekenis geven, maar door redeneering kan men toch nooit van die woorden iets anders maken en ze omzetten in “door”. Wat gevraagd zal worden en hoe gevraagd zal worden, hangt in hoofdzaak af van de leeraren. Als zij een leerling er door willen hebben, kunnen zij daarnaar hun vragen inrichten. Zij kunnen met de leerlingen afspraken maken zonder dat de gecommitteerden het merken.’ Het bezwaar van Z. Exc. tegen de bestaande regeling is dus uitsluitend de zucht tot knoeierij bij de leeraren, en hieraan meent hij paal en perk te kunnen stellen door de bevoegdheid der gecommitteerden uit te breiden. Hierbij beriep hij zich nog op een artikel van Dr. Woltjer in De Standaard, waarin ook op uitbreiding dier bevoegdheid werd aangedrongen. Dezelfde meening hooren wij van Mr. de Savornin Lohman (t.a.p., blz. 1648): ‘Een ander groot bezwaar dat de Minister heeft aangedrongen is, dat het de vraag is of de gecommitteerden, ten overstaan van wie geëxamineerd wordt, de bevoegdheid hebben zelf te vragen te doen. Kunnen, als zij die bevoegdheid niet hebben, de bijzondere gymnasia geen misbruik maken van het voorrecht hun bij dit artikel toegekend? vroeg de Minister. Zeker, maar niet meer dan de openbare gymnasia. Het is een groote ergernis dat er door de openbare gymnasia niet alleen misbruik van kan worden gemaakt, maar ook van gemaakt wordt, dat den gecommitteerden te weinig invloed is gegeven.’ Evenzoo oordeelden anderen. Zelfs de heer Mees, die de bestaande regeling nog zoo slecht niet vond, ging eigenlijk geheel met den Minister mede. Zeer sterk in zijne uitingen was de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, Dr. Kuyper. (t.a.p. blz. 1650): ‘Wat mij zelf betreft, zou ik, zelfs boven het afnemen der examina door de leeraren zelven, voorkeur geven aan terugkeer naar een Staatsexamen, waarbij allen, zoowel de leerlingen van het openbaar als van het bijzonder hooger onderwijs, voor dezelfde rechters onderzocht werden. Voor mij ligt in het afnemen van het examen door de leeraren zelven iets | |
[pagina 325]
| |
dat ik niet nader uit zal werken, maar dat mijns inziens het onderwerp zelf te veel specialiseert . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Voor mij is dat bezwaar [nl. tegen de formule “ten overstaan van”] zelfs zoo groot, dat ik gelijk thans de zaak loopt, ter oorzake van de beperkte bevoegdheid van gecommitteerden, aan heel het optreden van deze gecommitteerden bij de openbare gymnasia al bitter weinig waarde hecht. Als men weet hoe weinig gecommitteerden bij de examina te zeggen hebben en hoe het vooral bij den schriftelijken arbeid op de examens toegaat, dan ben ik overtuigd, dat men de gecommitteerden dikwijls bijna zonder schade weg kan laten. Misschien zou het zelfs de vraag kunnen zijn, of het wantrouwen dat nu spreekt uit het optreden van gecommitteerden niet beter voorkomen wierd, en of men niet nog verder kwam met de zaak geheel aan de eerlijkheid en verantwoordelijkheid van curatoren over te laten. Eigen verantwoordelijkheid zou allicht beter prikkel tot ernst zijn dan zulk een contrôle.’ Deze rede is allermerkwaardigst. Niemand zou toch zeker van dezen afgevaardigde verwacht hebben, dat hij de voorkeur zou geven aan africhterij, waarbij het hoofd wordt volgestopt met allerlei geleerden ballast, terwijl het hart ledig blijft, boven goed ontwikkelend onderwijs. Of had hij zich misschien een weinig onvoorbereid in het debat begeven, terwijl het onderscheid tusschen schoolexamen en staatsexamen hem niet recht duidelijk was? Wij kunnen het niet beslissen, omdat hij, helaas, niet nader uitgewerkt heeft, welke bezwaren hij tegen een schoolexamen had. Wel echter durf ik verklaren, dat Dr. Kuyper zeer slecht ingelicht was, toen hij verklaarde, dat de gecommitteerden bij de examens zoo weinig te zeggen hebben. Wij, die jaar op jaar verschillende gecommitteerden zien werken, weten, dat zij eigenlijk alles te zeggen hebben. Weliswaar kunnen zij geene opgaven of vragen gelasten, maar aan een niet al te onredelijk verzoek van hunnen kant zal in den regel voldaan worden. De leeraren weten immers, dat gecommitteerden alle macht in handen hebben, en dat een ernstig verschil van meening over de wederzijdsche bevoegdheden allicht op het hoofd der leerlingen zou neerkomen. Slechts dan blijkt er weinig van de macht der gecommit- | |
[pagina 326]
| |
teerden, wanneer zij de leeraren volkomen vertrouwen, en liever hun oordeel vestigen op de zes- of meerjarige ondervinding van dezen, dan op hunne eigene indrukken gedurende een paar dagen. Aan het slot van deze zitting sprak de Minister, bij de beantwoording der verschillende sprekers o.a. (t.a.p. bl. 1651): ‘Maar bovendien is het gevaar voor knoeierij wel degelijk grooter voor de bijzondere gymnasia. En waarom? Niet omdat de leeraren moreel lager zouden staan dan die van de openbare scholen, volstrekt niet, maar hierom, omdat op de openbare gymnasia een scherp Regeeringstoezicht bestaat; omdat indien daar maar het minst mocht blijken van knoeierijen, de Regeering bevoegd is om tusschenbeiden te komen niet alleen, maar zelfs om de betrokken leeraren uit hunne betrekking te verwijderen.’ Hieruit blijkt duidelijk, dat de Minister vooral ter wille van de bijzondere gymnasia eene andere inrichting van het eindexamen wilde, om zoo langs een omweg tot toezicht over dat onderwijs te geraken. Immers op de openbare gymnasia bestaat een scherp toezicht, en waar slechts het minste blijkt van knoeierij, is de Regeering bevoegd tot de uiterste straffen over te gaan. En dit wordt gezegd door denzelfden Minister, die telkens over ‘knoeierij’ en ‘kwade praktijken’ spreekt, die zouden plaats hebben. Als beide beweringen juist mochten zijn, dan kan daaruit m.i. geene andere gevolgtrekking gemaakt worden, dan dat ook hier weer duidelijk zou blijken, dat eene police des moeurs niets anders doet dan de immoraliteit vermeerderen. Nog eene aanhaling zij het mij vergund hier te doen, nl. de woorden waarmede Mr. De Savornin Lohman het debat sloot (t.a.p. bl. 1651): ‘De Regeering heeft dus veel meer macht tegenover de bijzondere dan tegenover de openbare gymnasia. De tusschenkomst der Regeering bij deze laatste beteekent heel weinig. Elk jaar moet aan de openbare gymnasia het eindexamen worden afgenomen, ook al onderstelt de Regeering dat het ergens niet toegaat zooals het behoort, maar de bijzondere gymnasia blijven geheel overgeleverd aan de genade van de Regeering. Dit is een krachtige prikkel om hen te nopen te voldoen aan de eischen, welke de senaten van de Universiteiten stellen. Wanneer de senaten zeggen, dat het examen moet | |
[pagina 327]
| |
worden afgenomen door bevoegde personen en dat zij anders niet kunnen aanraden aan een gymnasium de gewenschte bevoegdheid te geven, dan zal het gymnasium aan dien eisch voldoen, want als het dat niet deed, zou het groote kans loopen niet meer toegelaten te worden onder die gymnasia, die het jus promovendi verkregen. Dáár zit de kracht van de regeling en dat heeft de Minister niet in het oog gehouden. Die waarborg is meer waard dan de cross-examination door gecommitteerden, die toch misschien meer schijn dan waarheid geeft.’ Over het sophistische in deze redeneering spreek ik nu niet, maar ik wijs er op, dat wij in deze woorden zoo al geen helder begrip dan toch eenige voorstelling er van vinden, dat er meer gelegen is aan de wijze, waarop het onderwijs gegeven wordt, dan aan uitgebreide examenkennis en dat mooiere tabellen en staten zeer goed kunnen samengaan met achteruitgang van het onderwijs.
Zoo komen wij dan nu tot het wetsontwerp van den Minister Goeman Borgesius. Zooals bekend is, werd daarin voorgesteld de woorden ten overstaan van in art. 11, 2e lid en art. 85bis der wet op het Hooger Onderwijs te vervangen door onder toezicht van. Mij komt het voor, dat het verschil tusschen deze twee niet zoo heel groot is. Mijne opvatting van de beide uitdrukkingen is deze: Wanneer eene handeling plaats heeft ten overstaan van iemand, dan heeft deze op te letten of alles wel geschiedt volgens de van kracht zijnde voorschriften en gebruiken en drukt hij zoo als het ware door de tegenwoordigheid van zijne gezaghebbende persoon en door zijne stilzwijgende of uitgesproken goedkeuring het stempel der wettigheid op de handeling. Heeft eene behandeling plaats onder toezicht van iemand, dan heeft deze op te letten of alles wel geschiedt volgens de geldende voorschriften en volgens de regelen der kunst, of de eischen der omstandigheden, en is verplicht te waarschuwen en te leeren, hoe het beter gedaan moet worden, zoodra hij ziet, dat het verkeerd gaan zou. Misschien vatten sommigen die uitdrukkingen nog eenigszins anders op, maar dit staat vast, dat geen van beiden ooit kan beteekenen onder medewerking van. | |
[pagina 328]
| |
Wordt deze opvatting der beide uitdrukkingen als juist erkend, dan zal zeker niemand bezwaar hebben tegen die wetswijziging, evenmin als er, geloof ik, ooit bezwaar gemaakt is tegen de redactie van art. 9 der Wet op het Hooger Onderwijs, waar bepaald wordt, dat de toelatings- en overgangs-examens worden afgenomen onder toezicht van curatoren. Ik heb er ook nooit van gehoord, dat een curator b.v. de sommen voor het toelatings-examen maakte. Tegen een verstandig toezicht van gecommitteerden heeft zeker niemand bezwaar. Men spreke echter niet van contrôle. Men controleert letters en cijfers, staten en tabellen, maar bij het onderwijs komt het aan op den levenden en levenwekkenden geest en niet op de doode letter. Daarin zit echter juist de groote fout: men wil alles controleeren. IJver, toewijding, bekwaamheid, menschenkennis, karakter - daar wordt niet naar gevraagd, want die dingen zijn niet controleerbaar. En toch zijn het juist deze dingen, die het onderwijs zoo noodig heeft. Of iemand landerig en suf voor zijne klasse staat of opgewekt, of hij zijne leerlingen in slaap maakt of dat er bezieling van hem uitgaat, daar wordt niet op gelet, als hij er maar het voorgeschreven aantal uren is. Of de geest der leerlingen verhelderd is en hun karakter gevormd, dat komt er niet op aan, als zij maar op den vastgestelden tijd eene zekere dosis weten te voorschijn kunnen brengen. De voorgeschreven periodieke proefwerken en de veelheid der examens zijn de vloek van het onderwijs. En juist deze dingen zijn degenen, die buiten de praktijk van het onderwijs staan, steeds geneigd te vermeerderen, omdat deze nog het meest op contrôle gelijken, omdat hiervoor reglementen gemaakt kunnen worden. Maar hoe zou men toewijding en karakter reglementeeren? Wat echter de Minister Goeman Borgesius onder toezicht verstond, is juist de voor het onderwijs zoo verderfelijke contrôle, zooals na zijne vroegere uitlatingen reeds te verwachten was en duidelijk blijkt uit zijne Memorie van Toelichting. Om het mogelijke verwijt te ontgaan, dat door eene gedeeltelijke aanhaling de bedoeling verduisterd wordt, zal ik die Memorie van Toelichting hier in haar geheel mededeelen, en telkens, waar dat noodig schijnt, er mijne opmerkingen bijvoegen. | |
[pagina 329]
| |
‘Eene twintigjarige ondervinding heeft geleerd, dat de regeling van het eindexamen der gymnasia met zesjarigen cursus, voor zoover betreft de bevoegdheid der gecommitteerden te wier overstaan dit examen wordt afgenomen, te wenschen overlaat. Meermalen is het gebleken, dat de gecommitteerden niet altijd in staat worden gesteld zich een op deugdelijke gronden berustend oordeel over de kennis der candidaten te vormen. En toch is zulks, nu de gecommitteerden in hoogste instantie beslissen omtrent het verleenen van het getuigschrift, volstrekt noodzakelijk. De middelen, om zich van eene zaak geheel op de hoogte te kunnen stellen, behooren niet te worden onthouden aan hen, aan wie de beslissing omtrent die zaak is opgedragen.’ Gaarne geef ik toe, dat meermalen de gecommitteerden niet in staat waren zich een juist oordeel over de candidaten te vormen. Het oordeelen toch over zeer goede of over zeer slechte candidaten is gemakkelijk genoeg, maar om bij middelmatige leerlingen (en dat is het meerendeel) in drie dagen zich een juist oordeel te vormen over de resultaten van zes jaren onderwijs, is zelfs voor gecommitteerden der Regeering totaal onmogelijk, indien er ten minsten gevraagd wordt naar ontwikkeling en rijpheid voor verdere studie. Zeer voorzichtig spreekt de Minister hier dan ook alleen over de kennis, die hij straks in de tweede plaats zal stellen. Als oorzaak van de onvoldoendheid der gegevens voor de gecommitteerden schijnt de Minister hier te beschouwen den onwil der leeraren om met de gecommitteerden samen te werken. Dit althans is de eenige beteekenis, die ik kan hechten aan de woorden ‘in staat worden gesteld.’ Doch naar mijne ondervinding en hetgeen ik van anderen hoor, is van een dergelijken onwil slechts hoogst zelden sprake. Ook het gezegde, dat de gecommitteerden in hoogste instantie beslissen, komt mij voor minder juist te zijn. Zooals op het oogenblik de toestand is, geven de leeraren alleen advies en zijn het uitsluitend de gecommitteerden die beslissen. ‘Zonder wetswijziging is het onmogelijk de bevoegdheid der gecommitteerden bij het eindexamen der gymnasia afdoende te regelen. Zoolang de wet voorschrijft dat het eindexamen wordt afgenomen “ten overstaan van” gecommitteerden, kan hun geenerlei invloed op den gang van het examen worden toe- | |
[pagina 330]
| |
gekend. De uitdrukking “ten overstaan van”, toch kan moeilijk iets anders beteekenen dan “in bijzijn van” “in tegenwoordigheid van”. De gecommitteerden worden daardoor wettelijk gemaakt tot lijdelijke toeschouwers bij het examen. De leeraren die met het afnemen van het examen zijn belast, behoeven zich een ingrijpen in het examen van de zijde der gecommitteerden niet te laten welgevallen. Willen de gecommitteerden zich een juist oordeel over de kennis van elken examinandus vormen, dan is het noodig, dat zij meer zijn dan lijdelijke toeschouwers. Het examen moet zoo noodig door hen geleid, dus onder hun toezicht worden afgenomen.’ Na het reeds gezegde behoef ik hier niet veel bij te voegen. Alleen wijs ik er op, dat ook hier weer alleen van kennis gesproken wordt. ‘Dit alles klemt te meer, nu na de jongste wijziging der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs bij de wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad No. 113) binnenlandsche bijzondere scholen van Hooger Onderwijs kunnen worden aangewezen als bevoegd, aan hare leerlingen getuigschriften van bekwaamheid tot universitaire studiën af te geven, die met het getuigschrift in art. 11 der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs vermeld, worden gelijkgesteld. In elk geval toch zal de invloed, dien de Regeering bij deze scholen zal hebben op den gang van zaken, veel geringer zijn dan bij de openbare gymnasia. Dubbel noodig is het daarom de personen, die zullen worden aangewezen als gecommitteerden, in staat te stellen een scherp toezicht uit te oefenen.’ Hier vinden wij de eigenlijke considerans. Het is er om te doen om toezicht op het bijzonder onderwijs te krijgen. Maar er moet met alle kracht tegen geprotesteerd worden, dat daaraan de werkelijke belangen van alle onderwijs, openbaar zoowel als bijzonder, opgeofferd worden. ‘Die toestand kan, naar de Regeering meent, worden bereikt door wijziging der woorden ‘ten overstaan van’, voorkomende in het 2 lid van art. 11 en in het laatste lid van art. 85bis der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, in “onder toezicht van.” Om dit nader uiteen te zetten komt het den ondergeteekende niet ondienstig voor hier in korte trekken uiteen te | |
[pagina 331]
| |
zetten, hoe hij de bevoegdheid der gecommitteerden wenscht te regelen, wanneer dit ontwerp tot wet zal zijn verheven. Op den voorgrond staat, dat z.i. in het hoofdkarakter van het eindexamen, van te zijn een schoolexamen, geene verandering behoort te worden gebracht. Ook krachtens dit wetsontwerp zal het examen worden afgenomen door de leeraren der school.’ Zooals wij reeds gezien hebben, zal er moeielijk meer van een schoolexamen gesproken kunnen worden, wanneer de leeraren wel de vragen doen, maar de gecommitteerden vaststellen, wat er gevraagd zal worden. ‘Daardoor zal het gymnasiaal onderwijs zooveel mogelijk vrij kunnen blijven van alles wat naar africhting zweemt, zal examendressuur kunnen worden voorkomen. Vooral bij het gymnasiaal onderwijs, waarbij het aankomt niet op een veel weten op een gegeven oogenblik, maar op een breeden grondslag voor verdere ontwikkeling, is dit van het hoogste belang.’ De theorie hier door den Minister verkondigd, vindt zeker instemming bij alle leeraren, en elke verandering, ook de geringste, die het gevaar vermindert van examendressuur, zal door ons met groote vreugde ontvangen worden. Maar juist daarom moeten de plannen van den Minister zoo krachtig mogelijk bestreden worden, omdat zij niets anders dan examendressuur ten gevolge zouden hebben. ‘De taak der gecommitteerden zal er zich toe moeten bepalen, eenerzijds om toe te zien, dat slechts behoorlijk voorbereide jongelieden tot de universitaire examens worden toegelaten en anderzijds om tegen overdreven gestrengheid en onbillijkheid der leeraren te waken.’ Met deze omschrijving van de taak der gecommitteerden zouden wij het volkomen eens kunnen zijn, indien het woord onbillijkheid daaruit geschrapt was. Het is bekend, dat afgewezenen bij een examen hun niet slagen zeer dikwijls daaraan toeschrijven, dat de examinator ‘de pik op hen had.’ In hun toestand is dat volkomen begrijpelijk en vergefelijk, maar het is toch zeker beneden de waardigheid van een Minister, dat hij zich de echo maakt van dergelijke beweringen. ‘Eene goede uitoefening dier taak is slechts mogelijk indien aan de gecommitteerden de bevoegdheid wordt gegeven, om zelven in den gang van het examen in te grijpen, wanneer zij dit, om welke reden dan ook, gewenscht achten.’ | |
[pagina 332]
| |
Door een ingrijpen van gecommitteerden, zooals de Minister zich dat voorstelt, gaat het karakter van schoolexamen grootendeels verloren, welk karakter de Minister juist verklaarde te willen bewaren. ‘Het examen zou, naar de meening van den ondergeteekenden, behooren te worden geregeld als volgt: Voor het schriftelijk examen zal ieder leeraar, die het examen mede zal afnemen, voor zijn vak den rector een drietal opgaven ter hand stellen. De rector zal deze opgaven na goedkeuring aan de gecommitteerden zenden. Dezen zullen uit het drietal opgaven eene keuze doen. Kunnen zij zich echter met geen der opgaven vereenigen, hetzij omdat de opgaven huns inziens beneden het gewenschte peil blijven, hetzij omdat zij om eenige andere reden minder geschikt worden geoordeeld, dan zullen voor een of meer vakken de opgaven door de gecommitteerden zelven mogen worden vastgesteld. Vermoedelijk zal van deze bevoegdheid slechts bij uitzondering gebruik behoeven te worden gemaakt. De wetenschap toch, dat de gecommitteerden bevoegd zijn desnoods zelve de schriftelijke opgaven vast te stellen, zal bij de leeraren preventief werken en verkeerde praktijken van hun kant voorkomen.’ Het laatste gedeelte der Memorie van Toelichting is, zooals wel te verwachten was van iemand, die buiten de praktijk staat, nog het zwakste. Voor 't schriftelijk examen zal elk examinator voor zijn vak een drietal opgaven moeten maken en door den rector laten goedkeuren, die ze dan ter goedkeuring aan gecommitteerden zendt. Het eerste, dat ons hierbij treft, is dat de rector die opgaven moet goedkeuren. De rector, die den schijn aanneemt alsof hij b.v. werkelijk de opgaven voor de wiskundige vakken, die hij waarschijnlijk zelf niet meer kan maken, goedkeurt, maakt zich eenvoudig belachelijk. Maar ook voor b.v. de nieuwe talen zal de rector, al kan hij natuurlijk die stukjes wel vertalen, slechts in hoogst enkele gevallen kunnen beoordeelen in hoeverre het geschikte examenopgaven zijn. Alleen voor de oude talen zal hij dat kunnen beoordeelen, indien hij ten minsten gedurende den geheelen cursus | |
[pagina 333]
| |
het onderwijs in die vakken zeer nauwkeurig gevolgd heeft. Maar dan komt de vraag, waarom voor de leeraren in Latijn en Grieksch eene contrôle meer noodig is dan voor de andere. Hebben de oude talen op de leeraren zulk een slechten invloed, dat zij daardoor minder betrouwbaar worden? Zoo ja, dan wordt het hoog tijd art. 16, laatste alinea van de Wet op het Hooger Onderwijs te wijzigen en te lezen als volgt: ‘Voor de rectoren en conrectoren wordt de graad van doctor gevorderd, mits niet in de klassieke letterkunde.’ Maar ook zonder die tusschenkomende goedkeuring van den rector is de eisch van een drietal opgaven zeer onpractisch. Voor verscheidene vakken zal het hoogst moeielijk zijn een drietal verschillende geschikte opgaven te vinden, die voldoende aansluiten bij het werkelijk gegeven onderwijs, wat toch bij een schoolexamen een onafwijsbare eisch is. Reeds nu is het dikwijls lastig genoeg, geschikte opgaven te vinden, wanneer het aantal candidaten zoo groot is, dat ze in meerdere groepen afgedeeld moeten worden. En het kunstje, dat dikwijls met veel succes bij voordrachten wordt toegepast, om van drie eenheden drie drietallen te maken, nl. zóó: a b c, b c a, c a b, zooals werkelijk reeds is voorgesteld, zou slechts eene ontduiking der wet zijn. ‘Maar,’ zullen de voorstanders van deze regeling zeggen, ‘hoe onaangenaam het misschien voor sommigen is, zij zullen zich dat moeten getroosten, omdat dit het eenige middel is om knoeierijen te voorkomen.’ Laten de heeren dit toch niet meenen. Hoe listig de wetten- en reglementenmakers ook zijn, de echte knoeiers zijn nog veel listiger. En dat ligt voor de hand. Wanneer men met veel kennis van zaken wetten of reglementen tegen knoeierijen maakt, dan kan men toch niet verder gaan dan de manieren, die tot nog toe gevolgd zijn, onmogelijk maken; maar tegen de manieren, die na het uitvaardigen der wet gevonden zullen worden, blijft men machteloos. Begint men hier eenmaal mede, dan moet men aan den gang blijven en telkens nieuwe reglementen maken. Neen, de eenig juiste weg is: schenk een ruim vertrouwen, waardoor het eergevoel en het verantwoordelijkheidsgevoel geprikkeld en gesterkt worden, houd tegelijkertijd een nauwgezet en welwillend toezicht, en wordt er dan nog knoeierij ontdekt, aarzel dan niet om zonder aanzien des persoons gestreng te straffen. Maar al die preventief | |
[pagina 334]
| |
werkende reglementen zijn uit den booze, omdat zij de kwade praktijken niet voorkomen, maar bevorderen. Die kwade praktijken toch, zoowel de eigenlijke knoeierijen als de andere, zijn een uitvloeisel van een gevoel van zwakte van den leeraar. Slechts zeer weinig menschen zondigen uit lust tot zonde. Een bekwaam leeraar, die zelfvertrouwen genoeg bezit om zijne inzichten tegenover de afwijkende meening van iedereen, ook van gecommitteerden, krachtig te verdedigen, zal niet tot minder wenschelijke middelen zijne toevlucht behoeven te nemen. Maar zij, die of aan hunne eigene bekwaamheid twijfelen, of zich laten neerdrukken door de overdreven eischen der wet, of te hoog tegen de gecommitteerden opzien, zullen naar die middelen grijpen, uit vrees dat er anders aanmerkingen op hun onderwijs gemaakt zullen worden of dat hunne leerlingen zullen zakken. Gaat men de eischen nog zwaarder maken, nog scherper contrôle invoeren, een nog nauwer omschreven programma vaststellen, dan zal de drang naar die middelen eenvoudig nog sterker worden, en dus het kwaad nog grooter. Reeds nu vindt men soms africhterij en dat zou dan nog veel erger worden. ‘Ook in geval van twijfel aan de zelfstandigheid van het gemaakte examenwerk zullen de gecommitteerden voor alle of voor enkele vakken nieuwe opgaven ter bewerking mogen voorschrijven.’ Dit is niets nieuws. Ook thans hebben de gecommitteerden het recht, zelfs zonder eenige opgave van redenen, een verlengd examen te gelasten, waarbij zij zelve de opgaven voorschrijven. ‘Terwijl thans, ingevolge art. 4 van het Koninklijk Besluit van 21 Juni 1887 (Staatsblad No. 106), bij het opgeven der te vertalen stukken aan de candidaten met voorkennis van gecommitteerden mag worden medegedeeld de beteekenis van die woorden en uitdrukkingen, wier verklaring groote moeilijkheden zou kunnen opleveren, behoort voortaan de beteekenis van woorden en uitdrukkingen niet tegen den wil van gecommitteerden te kunnen worden gegeven.’ Deze wijziging is onnoodig en onwenschelijk. Onnoodig, omdat ook nu een leeraar niet gemakkelijk tegen den zin van gecommitteerden iets opgeven zal, wetende, dat hij hierdoor zijnen leerlingen wel kwaad, maar geen goed kan doen. | |
[pagina 335]
| |
Onwenschelijk, omdat ten slotte toch alleen de eigen leeraar weten kan, wat voor de jongens moeilijk of gemakkelijk is, en de beslissing hierover aan den leeraar blijven moet, al blijft natuurlijk overleg met de gecommitteerden zeer wenschelijk. ‘In verband met het voorschrift van het hierboven genoemd art. 4 van het Koninklijk Besluit tot regeling van het eindexamen, dat vroeger behandelde stukken zijn uitgesloten, zal aan de gecommitteerden opgave moeten worden gedaan van de behandelde stukken. Bij het mondeling examen zullen de gecommitteerden aan de examinandi ook zelf die vragen mogen stellen, die zij wenschelijk zullen achten, en desverlangd de onderwerpen (plaatsen uit schrijvers enz.) mogen aanwijzen, waarover zal worden geëxamineerd. Ook van deze bevoegdheid zal, door hare preventieve werking, wel slechts zelden gebruik behoeven te worden gemaakt. In het algemeen wordt bij de hier uiteengezette regeling van het eindexamen slechts in zoover van de tegenwoordige regeling afgeweken, dat de gecommitteerden slechts daar, waar er vermoeden bestaat, dat verkeerde praktijken gebruikt worden, of waar op de wijze van afneming van het examen gegronde aanmerkingen zijn te maken, een meer actief deel aan het examen zullen nemen. Niet zoozeer wordt de regeling van het examen gewijzigd, als wel de contrôle op het examen verscherpt.’ De bevoegdheid, die in de voorlaatste alinea voor de gecommitteerden gevraagd wordt, bezitten zij reeds en daar wordt nog al eens gebruik van gemaakt ook, misschien wel eens vaker dan wenschelijk is. In dat opzicht zou dus door de voorgestelde wetswijziging in niets van de tegenwoordige regeling worden afgeweken.
Wij mogen het zeker een geluk noemen voor het gymnasiaal onderwijs, dat het wetsontwerp van den Minister Goeman Borgesius nooit wet geworden is. Want, hoe onschuldig het er ook uitzag, blijkens de Memorie van Toelichting lag daar voor het onderwijs een groot gevaar in. Maar nu het een ontwerp gebleven is, zal men vragen, waarom ik er hier dan nog zoo uitvoerig over spreek. Ziehier de reden. Uit de straks reeds aangehaalde woorden van Dr. Kuyper blijkt, dat deze afgevaardigde het over dit onder- | |
[pagina 336]
| |
werp vrij wel eens was met den Minister Borgesius, dat hij zelfs in sommige opzichten nog verder wilde gaan. En uit de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer op Hoofdstuk V der begrooting voor 1902, blijkt, dat de Minister Kuyper geene andere meening is toegedaan. Nu eene herziening der Wet op het Hooger Onderwijs aanstaande is, kwam het mij wenschelijk voor bijtijds eene waarschuwende stem uit de praktijk te doen hooren, om zoo mogelijk te verhoeden, dat door eene bureaucratische en op zuiver theoretische overwegingen opgebouwde regeling de werkelijke belangen van het onderwijs geschaad zouden worden. Daarom heb ik de uitgesproken meeningen en inzichten van enkele hoogstaande en gezaghebbende mannen vrijmoedig, doch zoo ik hoop sine ira et studio, getoetst aan algemeen erkende paedagogische waarheden en mijne eigene ervaring. Hierbij heb ik mij echter bepaald bij algemeene inzichten en grondstellingen, omdat eene bespreking van bijzonderheden m.i. eerst van beteekenis kan zijn, wanneer het wetsontwerp algemeen bekend geworden is, of, maar dan in besloten kring, wanneer de Minister er toe mocht overgaan, ook den leeraren het avant-projet te zenden, natuurlijk voor zoover het de gymnasia betreft.
Hiermede zou ik kunnen eindigen, maar men zou mij terecht kunnen verwijten, dat afbreken gemakkelijk genoeg is, doch dat er ook opgebouwd moet worden. Ik zal dan ook in enkele woorden aangeven, wat naar mijne meening de leidende gedachten moeten zijn bij eene nieuwe regeling van het eindexamen. De argumentatie kan ik gevoegelijk achterwege laten, omdat die reeds in het voorafgaande ligt opgesloten. Eéne opmerking echter kan ik niet voor mij houden. Voor mij hebben verschillende examens, maar vooral het eindexamen der gymnasia, iets stuitends. Daar ligt voor mij iets geniepigs, iets Engelsch in. Evenals de dappere Engelschen, toen de Boerenmannen hun te sterk waren, strijd gingen voeren tegen weerlooze vrouwen en kinderen, zoo worden de fouten der leeraren, die zoo goed als onaantastbaar zijn, verhaald op hunne onschuldige leerlingen. En alles wat men dan verbeterde of verscherpte contrôle op de eindexamens | |
[pagina 337]
| |
noemt, heeft de strekking om de leeraren te dwingen in een zeker gareel te loopen, doordien anders hunne leerlingen afgewezen worden. Er moet eene zekere eenheid zijn in het onderwijs op alle gymnasia. Daarvoor moeten er eenige algemeene regels zijn. Wie overtuigd is van de noodzakelijkheid van eenheid, zal zich van zelf aan die regels houden. Wie dat niet wil, moet er toe gedwongen worden. Er moet een toezicht zijn, doorloopend, ernstig en nauwgezet, maar niet kleingeestig, opwekkend en steunend, maar niet uit de hoogte. Natuurlijk moet dit toezicht gehouden worden door mannen, die boven de meeste leeraren staan, niet door hun titel of door groote geleerdheid, maar door ervaring en paedagogische bekwaamheden. Dat toezicht moet geene belemmering zijn voor bekwame leeraren, maar een steun voor de zwakke, terwijl het de macht moet hebben ongeschikte leeraren te verwijderen. Deze verwijdering mag echter niet langs administratieven weg geschieden, maar alleen als het resultaat van een behoorlijke procesorde, waarbij gelegenheid is voor hooger beroep op een college van in het onderwijs ervaren mannen. Om leemten in hunne kennis en ontwikkeling, die het gevolg zijn van gebreken in het genoten onderwijs, mogen op het eindexamen candidaten alleen dan worden afgewezen, wanneer zij daardoor volkomen ongeschikt zouden zijn voor het volgen van het onderwijs aan de Universiteit. Wanneer deze laatste stelregel wordt aangenomen, zullen meeningsverschillen tusschen leeraren en het toezicht geheel zakelijk en zonder bijbedoelingen besproken en vereffend kunnen worden, zooals dat onder ernstige mannen betaamt. Om de noodige eenheid te verkrijgen zal het rijkstoezicht uitgebreid, het gemeentelijke ingekrompen moeten worden. Aangezien echter het aantal inspecteurs steeds te klein zal zijn om overal tegelijk bij de eindexamens tegenwoordig te kunnen zijn, zullen zij bij die gelegenheid worden bijgestaan of vervangen door gecommitteerden der regeering. Om eene hartelijke samenwerking van leeraren en gecommitteerden te bevorderen, moet bepaald worden, dat zij gezamenlijk ééne examencommissie vormen, waarvan de leden steeds gezamenlijk beraadslagen en stemmen. Om te voorkomen, dat de gecommitteerden daarbij lijdelijke toeschouwers | |
[pagina 338]
| |
zijn, kan bepaald worden, dat de gezamenlijke gecommitteerden een gelijk getal stemmen uitbrengen als de gezamenlijke leeraren-examinatoren en dat bij staking van stemmen de eersten beslissen. Als grondslag voor de beraadslagingen dienen de cijfers door de examinatoren toegekend. Achten gecommitteerden eenige beoordeeling zoo onjuist, dat zij daarop niet beslissen kunnen, dan kunnen zij voor dat onderdeel een nieuw examen gelasten, waarbij zij desverkiezende zelf kunnen examineeren. In dat laatste geval moeten zij zich echter eerst nauwkeurig laten inlichten omtrent hetgeen met den leerling behandeld is. Ditzelfde recht van een nieuw examen moeten gecommitteerden bezitten bij gegronden twijfel aan de eerlijkheid van het examen. De examencommissie moet de bevoegdheid hebben bij hare beslissing ook rekening te houden met de rapporten over den leerling gedurende zijne geheele gymnasiale loopbaan, of gedurende de laatste jaren. Alle beperkende bepalingen betreffende vakken, waarin een voldoend cijfer moet behaald zijn, dienen te vervallen. De opgaven en vragen voor het examen moeten gekozen worden in aansluiting aan het werkelijk gegeven onderwijs. Over het algemeen moet meer gevraagd worden naar ontwikkeling en rijpheid voor verdere studie, dan naar concrete kennis.
De reeks desiderata zou gemakkelijk nog wat uitgebreid kunnen worden, maar ik meen hiermede reeds duidelijk gemaakt te hebben, hoe ik mij een eindexamen voorstel, waarbij genoegzame waarborgen worden gegeven voor de eerlijkheid van het examen, en voor voldoende ontwikkeling der candidaten, zonder dat de opvoeding bij het onderwijs verwaarloosd behoeft te worden, terwijl de leerlust der jongens bewaard blijft en aangewakkerd wordt. P. Leendertz Jr. |
|