De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Sven Lange's ‘Hjaertets Gaerninger’.
| |
[pagina 280]
| |
buitenlandsche reis, zijn beroemde voorlezingen begonGa naar voetnoot1), waarin hij de beste voortbrengselen van de buitenlandsche letterkunde - voornamelijk de Fransche en Engelsche - behandelde en zijn toehoorders overtuigde van de bekrompenheid der in Denemarken nog altijd heerschende richting. Hij bewees, dat het doodvonnis over het romantisme reeds lang uitgesproken was, dat de idealen niet meer moesten liggen in den droom, maar in de werkelijkheid, en dat de tijd gekomen was voor het krachtig teekenen van het zelf geziene, het zelf ondervondene. Dr. Georg Brandes stelde zich ten doel ‘den weg te wijzen aan de vrije gedachte en de vrije ontwikkeling der menschheid en een stoot te geven aan een nieuwe realistische literatuur.’ Ondanks de dikwijls kleingeestige en lage tegenwerking die Brandes ondervond, ontwikkelde zich onder zijn invloed een schare jonge schrijvers, waarvan velen zijn geworden tot de besten die Denemarken heeft voortgebracht. Zoo openbaarde Holger Drachman, destijds zeeschilder, plotseling een groot lyrisch talent; de merkwaardigste gedichten van zijn eersten versbundel, ‘Engelsche socialisten’, hebben een sterk revolutionnairen klank. Sophus Schandorf werd van lyrischromantisch dichter, een realistisch, humoristisch teekenaar van het volksleven; terwijl het eerste werk van den om zijn schitterenden, kleurrijken stijl weldra beroemden J.P. JacobsenGa naar voetnoot2) uit dien tijd dagteekent. Er was een nieuw bloeiend leven ontstaan, waarvan de voornaamste slagaders waren: kracht, streven naar waarheid, persoonlijke vrijheid en wetenschap. Geheel in de lijn van Brandes' woorden: ‘dat een letterkunde leeft, toont zij door debat uit te lokken over problemen’, beperkte deze hervorming der letterkunde zich niet alleen tot de kunst, maar greep tevens in op sociaal en politiek gebied. Nieuwe, vrijzinnige denkbeelden rammeiden een bres in het muurvaste, conservatieve, religieuse geestesleven. Deze krachtige actie, waardoor Denemarken aan het hoofd | |
[pagina 281]
| |
kwam te staan van de Noorsche letterkunde, was echter niet van langen duur. De volgelingen van Georg Brandes holden niet zelden in blinde vaart voort op de wegen die hij hun had gewezen; de wetenschap werd dikwijls ongeloof en kwam in botsing met de heerschende godsdienstige overtuiging; de persoonlijke vrijheid werd zóó sterk overdreven, dat ze hinderlijk begon te worden voor de vrijheid van andersdenkenden; het streven naar waarheid ontaarde in eenzijdig naturalisme, en toen, in de politiek, de democratische partij de nederlaag leed, maakte de kracht plaats voor neerslachtigheid. De terugslag deed zich sterk gevoelen. Staatkunde liet men varen, strekkingswerken schreef men niet meer. Enkele van de beste Brandesianen, niet langer bevredigd door het realisme, sloegen andere wegen in, zooals Holger Drachman, die volksdichter wilde worden, en in Ostende-Brügge heftig de van Brandes uitgaande beweging aangreep, en Karl Gjellerup, die hetzelfde deed in Vandreaaret en tot zijn eerste liefde, Schiller, terugkeerde. J.P. Jacobsen, de beste der Brandesianen, overleed en de anderen stelden zich tevreden de werkelijkheid en het menschelijk leven te ontleden en te schilderen met mathematische nauwkeurigheid, in krachtigen stijl; maar de toon werd steeds zwaarmoediger, de stemming steeds gedrukter. Benauwend scherp keken deze artiesten rond, zonder één vroolijke flikkering in de oogen; de blauwe bloem der poëzie lag platgetreden onder den zwarten sintelweg.Ga naar voetnoot1) Ter zelfder tijd begon men meer en meer zijn onderwerpen te zoeken in het Kopenhaagsche leven, in de zenuwprikkelende, overgevoelige, loszinnige hoofdstadGa naar voetnoot2). De ‘idealen der werkelijkheid’, scheppingskracht en geloof aan ontwikkeling, waren geheel te loor gegaan. Zoo was de toestand, toen er in 1890 een nieuw letterkundig geslacht werd geboren, een geslacht dat meer wilde geven dan dit koude realisme, dat wenschte nieuwe kunstvormen te vinden en nieuwe ideeën te scheppen. Men zocht overal, men beproefde alles. Mijmerende zielen | |
[pagina 282]
| |
gaven zich over aan mystieke droomen en symbolisme, gevoelige schrijvers aan Tolstoïisme, ironische sceptici aan Renanisme, terwijl weer anderen terugkeerden naar de prijsgegeven idealen der romantiekGa naar voetnoot1). In 't kort, het was een anarchistisch gewirwar van richtingen; maar de hoofdschotel van deze periode bestond uit een mengsel van mystiek en zinnelijkheid, dat een bijsmaak had van decadentie. De Deensche letterkunde was - om een bekend beeld te gebruiken - een weelderige, verwilderde tuin geworden, waarin planten van allerlei grillige vormen en bonte kleuren uit den grond opdrongen. Men vond er grappig-knoestige cactussen, als Gustav WiedGa naar voetnoot2); heldere zonnebloemen, als Sophus Michaëlis, die vroolijke verzen dichtte en romans vol feestelijken levenslust, als Aebleö; witte lelieën, als Johannes Jörgensen, die terugkeerde tot de alleenzaligmakende kerk; brutale roode rozen, als Peter Nansen, die de liefde schildert zonder zich ook maar eenigszins te bekreunen om de eischen van het conventioneele ‘fatsoen’Ga naar voetnoot3); minder brutaal maar dieper gekleurde rozen, als Viggo Stuckenberg, die het geluk teekent der liefde ‘for better and for worse’; bonte chrysanten, als Helge Rode; jonge eikentwijgen, als Johannes Jensen, vol gezondheid en kracht; ja, tallooze planten zag men er; maar nergens stond een kloeke boom die zijn takken uitspreidde tot ver over de haag die dezen hof omheinde. Dezen tuin nam Sven Lange als tooneel van zijn in forsche lijnen opgezetten roman Hjaertets Gaerninger - ‘Daden des Harten’ - en de jonge, geestige oud-redacteur van ‘Simplicissimus’ ziet zijn tijdgenooten scherp door de flikkerende glazen van zijn pince-nez. Hij ziet ze met oogen die veel in de wereld hebben rondgekeken en met een superieuren blik, geoefend door den omgang, niet alleen met Georg Brandes, maar ook met mannen als Björnsterne Björnson en Henri Becque te Parijs. | |
[pagina 283]
| |
En juist door het objectief teekenen van deze generatie, wier gedachten en gevoelens, wier spraak en bewegingen hem soms verachting, soms eerbied, soms medelijden, soms leedvermaak inboezemen, door het schilderen van deze interieurs, van de tallooze stemmingen der moderne menschen, die hem soms met ironie, soms met bitteren spot, soms met warme sympathie doen oordeelen, juist door het schrijven van dezen roman heeft hij de verwachting opgewekt, dat hij een der kloeke boomen zal worden die er in den tuin ontbreken. In een auto-biographie zegt hij van zichzelf: ‘In 1868 werd ik te Kopenhagen geboren. Toen ik negen jaar was, kwam ik op de Söroschool, omdat ik aan maagpijn leed. De school genas mijn maag wel, maar plaatste mij in een geestelijke duisternis, die ik later nooit geheel heb kunnen verjagen. In 1887 werd ik student, maar was op dat moment voor de wetenschap verloren, ofschoon ik elke minuut besteedde met boeken te lezen of te schrijven. In het begin schreef ik uit plichtgevoel, maar las voor mijn genoegen; later las ik uit plichtgevoel, maar schreef voor mijn pleizier. Over het geheel genomen werd mijn zorgeloosheid steeds grooter, niets bracht mij uit mijn evenwicht, zelfs niet de ervaring dat mijn boeken in het begin niet het succes hadden dat ik zelf meende dat ze verdienden.’ En zijn eerste werken hadden, hoewel ze zich kenmerkten door geest en waarheidszin, geen doorslaand succes. Zijn debuut was Engelsche, een bundel novellen, daarop volgden eenige tooneelspelen: Kjaerligheds Narre, En Martyr, Fru Iris, Arbejdersken, Stormen en De Poetiske Vindmagere.Ga naar voetnoot1) Er is een gezond pessimisme in zijn vertrouwen op de menschen, iets duivelachtigs in zijn glimlach, een spottende trek om zijn mond als hij hen schildert, eigenschappen die hem tot den dramatischen auteur zouden kunnen maken naarwien Denemarken reikhalzend uitziet, maar zijn personen zijn altijd samengestelde, wispelturige, vluchtige naturen. Men kan nooit op hen rekenen, men weet nooit hoe ze op beslissende oogenblikken zullen handelen. Hij teekent de menschen zooals ze zijn in den nerveusen tegenwoordigen tijd, en hoe- | |
[pagina 284]
| |
wel hun handelingen in overeenstemming zijn met hun naturen, zijn het juist de fijne nuances, is het de vluchtigheid in zijn kunst, die zijn tooneelspelen technisch zwak maakt. Het meest typische is Iris - o.a ook opgevoerd in het Lessingtheater te Berlijn - Iris, de vrouw zwervend van den eenen man naar den ander, steeds lokkend steunpilaren der maatschappij, zich telkens en telkens veranderend naar den smaak harer aanbidders, die ze laat kruipen aan haar voeten. Maar wat zijn tooneelspelen nooit geheel hebben kunnen doen, boeien en overtuigen, dat heeft hij bereikt door zijn roman. Misschien is de reden deze, dat het tooneel hem te eng was en dat nu zijn personen scherper omlijnd zijn, niet meer menschen geboren in zijn verbeelding, maar gegrepen uit het werkelijke Kopenhaagsche leven, geteekend naar bestaande modellen, zoo getrouw weergegeven dat men ze bijna allen met den vinger zou kunnen aanwijzen. Voorheen waardeerde men hem om zijn stijl, om zijn zelfstandigheid, om zijn vernuft, nu om zijn krachtig realisme, zijn scherpzinnigheid, zijn kunst. Er is een andere toon, een metalen klank gekomen in de loftuitingen op zijn werk. Een andere toon ook in de aanvallen op zijn persoon; want geen jonge Deensche auteur zal zich kunnen verheugen in louter loftuitingen, daar de Deensche letterkundige wereld scherp gescheiden is in twee vijandige kampen. Aan de eene zijde staan de conservatieve couranten, waarvan de Berlingske Tidende de voornaamste is, aan den anderen kant de radicale bladen. En Sven Lange is criticus voor tooneel en letterkunde aan Politiken, het hoofdorgaan der radicale partij - de courant waarin Georg Brandes nog zijn Maandagsche artikelen schrijft, meesttijds over buitenlandsche literatuur, en die geredigeerd wordt door Edvard Brandes, den bekenden tooneelschrijver, nadat HörupGa naar voetnoot1), den vorigen zomer, minister geworden is. | |
[pagina 285]
| |
Hjaertets Gaerninger begint met een klankrijke jubelouverture, het feest, dat, den 12den April 1898, in het hôtel d'Angleterre werd gevierd ter eere van het bezoek van Henrik Ibsen. Onder den titel ‘Het Spokenfeest’ verscheen dit hoofdstuk van het boek in het Deensche tijdschrift ‘Tilskueren’, en de Noorweegsche bladen vielen het heftig aan als een al te afbrekende critiek over 's grijzen dichters zeventigjarig feest. Het geheele mondaine en literaire Kopenhagen is tegenwoordig, en te midden van het gewemel der talrijke gasten, de naakte damesschouders, de heen-en-weer-vliegende kellners, den geur van bloemen, den sterken reuk van gebraad, het zoete aroma van prikkelende wijnen en de levendige tonen der dansmelodiën, krijgt men een gevoel alsof men eensklaps verplaatst is in een geheel vreemde wereld; men kent er niemand en vindt niemand om als gids te dienen. Men zoekt op dit feest van den coryphee, waar alles wat talent en meer dan talent in Denemarken bezit, vertegenwoordigd is, geest en waarheid, maar men vindt ze niet. De uitgezochtste idealisten zitten zich vol te stoppen, ‘prosit’ te drinken en te snateren, en de gast, de beroemde dichter, de grootste idealist dien het Noorden heeft voortgebracht, zit, tusschen twee Excellenties, vertegenwoordigers van kerk en staat, waartegen hij zijn geheele leven gestreden heeft, zich vol te stoppen en ‘prosit’ te drinken als al de anderen. Geen van geest tintelende woorden klinken over de tafels, en zelfs de speech van den als een schoolmeester doceerenden professor Petersen, waarin hij constateert dat het feest de ware stemming mist, en waardoor hij den gasten een idee vol poëzie mee naar huis wil geven, getuigt misschien van dichterlijk talent, maar niet van geest. De man die door zijn woorden de stemming geheel zou kunnen doen omslaan, de eenige, de bleeke, kalme, radicale hoofdredacteur Adler, die zulk een groote aantrekkingskracht op de vrouwen weet uit te oefenen en die woorden spreekt, eens door Georg Brandes geschreven of gesproken, houdt zich slechts met zijn buurdame bezig, de kokette actrice Magda Olsen, die haar roem in de tooneelwereld meer te danken heeft aan haar schoonheid en haar weelderige vormen dan aan haar talent. En als de door den neus snoffelende, gebla- | |
[pagina 286]
| |
seerd-geestige advocaat Eckert Adler wil overhalen te spreken, trekt hij geërgerd de schouders op en mompelt: ‘Ach, die oude man! Ik kan niets anders van hem zeggen dan wat ik honderde keeren gezegd heb! Ik wil mij niet compromitteeren.’ Langzamerhand treden ook de andere hoofdpersonen uit het gewirwar te voorschijn. Fries, de schuwe, linksche, symbolieke dichter met zijn jongensvoorkomen, die droomerig voor-zich-uit zit te staren en slechts antwoordt als men bepaald het woord tot hem richt, - zijn brutale, ruwe, luidruchtige vrouw, - de majestueuse tooneelspeler Rönning, die zich in een woordenstrijd wikkelt met professor Petersen over den naam ‘De Knoop’, als deze een nieuw Ibsen-motief meent te ontdekken, wanneer de dichter, oververmoeid, een paar halfverstaanbare woorden bazelt, en die ‘De Knoop’ wil oprichten, een vereeniging ten doel hebbende eens per jaar een tooneelstuk van een jongen dichter op te voeren, - de ondeugend-geestige kamerjonker Von Krogh, die telkens en overal strijd tracht uit te lokken of aan te hitsen, - de mondaine mevrouw Eckert, - en, ten slotte, Freddy en Hertha Juncker, broeder en zuster, hij, een jonge man vol vernuft, geestdrift en idealen, zij, de fijnvoelende zuster met het warme hart.
Het diner was geëindigd, de cour was begonnen. De dichter scheen nog meer overspannen en nerveus dan straks. Zijn linkerhand hield hij stijf uitgestrekt, en tusschen de vingers trilde een ontzaglijke, zware sigaar; als sieraad droeg hij een fonkelende ordeketen op de maag. Onophoudelijk bracht hij zijn sigaar naar den mond, zoog en blies uit; maar het vuur was sinds lang uitgedoofd, alleen het puntje was wit van asch. Hulpeloos dwaalde zijn blik naar alle zijden. Het feestcomité was verdwenen, zelfs de Excellenties hadden hem verlaten. Hij stond daar heelemaal alleen. In den kring, die hem zoo onverbiddelijk monsterde, stond ook de jonge Freddy Juncker. Met de armen over de borst gekruist staarde hij naar den dichter; nu en dan schudde hij het hoofd. Wat zag hij er toch merkwaardig uit. Die wilde, eenzame geest, zoo woest als een morgenstorm van de bergen - hier | |
[pagina 287]
| |
in lakeien-kleeding, met geknipt goudpapier op de maag! Die strenge runentrekken, die hem betooverd hadden zoolang als hij kon terugdenken, dat hoofd, waar hij zoo dikwijls aangeklopt en om hulp had gevraagd, wijl dat voor hem inhield de wijsheid, de verschrikking, de belofte aller tijden, hier beroerd door de zuchten van dit zatgegeten volk, bezoedeld door de blikken der menigte, hulpeloos trekkend aan een uitgedoofde sigaar! Hoe zeldzaam! Mystiek, mystiek was het!... Ja, hij geloofde dat hij nu voor de eerste maal begreep wat mystiek beteekende.... Eensklaps bemerkte hij dat een arm in den zijnen gelegd werd. Hij keek op zijde. Het was kamerjonker Arnold von Krogh. ‘Vergeef mij als ik de godsdienstoefening verstoor,’ zei hij op zijn drogen, gedempten toon en kuchte, terwijl zijn oogen schitterden. ‘Maar zeg, zal ik u eens voorstellen?’ ‘Mij?’ riep Juncker verschrikt uit, - ‘aan hem?’ ‘Mijn waarde, we doen hem een weldaad. Kom nu.’ Juncker streek met de hand door zijn haar. Hij was heel rood geworden en keek Krogh onzeker aan. Maar de kamerjonker pakte hem bij den arm en drong door de rijen die vooraan stonden. Maar voor nog Krogh een woord gezegd had, strekte de dichter zij hand naar hem uit. ‘Ha!’ riep hij uit, - ‘eindelijk!’ Hij greep Krogh's hand en zag hem hartelijk, verward in de oogen. ‘Pardon, doctor,’ zei Krogh, - ‘ik wilde u gaarne een van onze meest op den voorgrond tredende lyrische dichters voorstellen, mijnheer Frederik Juncker....’ Juncker wilde eerbiedig zijn hand terugtrekken, maar de dichter hield die krampachtig vast. Een oogenblik keek de groote man hem verwilderd aan. ‘Denemarkens Musset!’ sprak hij toen, de hand knijpend. ‘Ik vraag u ver....’ stamelde Juncker. Op hetzelfde oogenblik liet de dichter hem los, riep hartelijk ‘Ha!’ en strekte vol vuur zijn hand uit naar een ouden heer, die naar hem vooruitschoof met een dame aan zijn arm. | |
[pagina 288]
| |
‘Kom,’ zei Krogh en trok Juncker uit den kring. ‘Daar hebben we genoegen van beleefd!’ riep hij uit, het hoofd lachend in den nek werpend. ‘Denemarken's Musset!’ mompelde Juncker met bedroefd gelaat - maar toen de ander nog harder begon te lachen, barstte hijzelf ook in een luiden lach uit en sloeg de handen ineen. ‘Nu is hij bezig met Hermann, den makelaar in huizen, den woekeraar, weet u; die heeft immers maar één oog, hij wordt nog ‘Denemarken's Homerus’, lachte Krogh; Juncker fronste zijn wenkbrauwen. ‘O! het is schande!’ riep hij uit. ‘Wat doet hij ook in al die modder.... O! ik wilde dat ik hem in mijn armen kon nemen en hem wegdragen, ver weg!’ vervolgde hij, heftig op den vloer stampend. ‘Daar komt mejuffrouw uw zuster,’ zei hij eensklaps. ‘Wil u mij aan haar voorstellen? - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Dus de Moor kan gaan,’ lachte Krogh, boog diep voor Hertha en trok zich terug. Ze waren in de lange gang gekomen die de groote feestlokalen van een reeks kleinere kabinetten aan den anderen kant scheidde, en langen tijd liepen ze samen heen en weer, heel vertrouwelijk. Men keek hen na. In de deuren, die in de gang uitkwamen, stonden heeren, vadsig van het eten, met lodderige oogen en sigaren hangend in den hoek van hun mond. Als de broer en de zuster voorbij kwamen, schoven ze onwillekeurig hun gekreukte fronts terecht en knipoogend volgden ze Hertha's slanke gestalte, die zich langzaam verwijderde. Jonge dames die, babbelend en zich waaiend, in de gang wandelden, draaiden zich om en zwegen eensklaps. En om hen heen fluisterde men: ‘Wie zijn dat toch?’ Enkelen kenden hem, niemand haar. Maar ieder vermoedde dadelijk dat ze broeder en zuster waren. Hun beide rosse haarkuiven glansden vlak bij elkaar en ze hadden denzelfden lichten gang, dezelfde vlugge bewegingen. Draaiden ze onverwacht hun hoofden om, dan was trek voor trek in hun bleeke gezichten gelijk: de scherpe, roode mond met de smalle lippen, de grijze, lichte oogen, de dunne neus. | |
[pagina 289]
| |
Mooi waren ze niet. Zijn gelaat was hoekig, met vooruitstekende jukbeenderen en spitse kin, en om de oogen en op het voorhoofd glommen honderde zonnestippen. Haar gelaat was edel en rein gevormd, de kleur was fijn met gulden glans, maar de kin was groot en scherp en het voorhoofd al te glad, bijna uitgestreken, daar de wenkbrauwen geheel ontbraken. Doch er sprak een ziel uit deze trekken en ernst stempelde ze. Er lag een kenmerk van overmoedige kracht, van vroegrijpe verachting in het scherpe uiterlijk van den jongen man, en in den intelligenten en verstandigen blik van de zuster zetelde een diep bewustzijn van alles wat ze waarnam. Zooals ze daar samen liepen, onbekommerd en vertrouwelijk, in dat vadsige, lodderige, grauwe en kleinzielige gezelschap, schenen ze wonderlijk frisch en helder, heel veilig met hun beiden en heel vol van onbevreesde jeugd.
Het zijn deze beiden die den rooden draad door het verhaal spinnen, die het verband vormen van alle tooneelen van den roman. Zij zijn de symbolen van het nieuwe geslacht en treden de wereld in vol vertrouwen, vol idealen, bereid zich op te offeren voor datgene waarin ze gelooven. Freddy is meer en meer verliefd geworden op zijn bekoorlijke nicht Lili, de slanke, wereldsche vrouw van den loszinnigen Eckert, en Hertha gevoelt zich vreemd bewogen door den teederen, schuwen blik waarmede de jonge dichter Fries haar heeft aangestaard; en als ze door de eenzame straten naar huis gaan, kloppen hun harten vol medelijden, het zijne voor de arme Lili, het hare voor den ongelukkigen Fries.... Freddy en Hertha zijn kinderen uit een geestelijk hoogstaand en rustig thuis. De oude, verlegen geleerde Dr. Juncker en zijn kalme, verstandige, stille vrouw leven met hun beide kinderen ver van het gewoel en het zenuwachtige leven der hoofdstad, overal omgeven door boeken. Zij vormen een kleine maatschappij van menschen die slechts goed willen zijn voor elkander en voor anderen. Nooit heeft | |
[pagina 290]
| |
verschil van meening, nooit heeft de verkondiging van nieuwe theoriën twist gebracht in dit huis. Over alles kunnen zij met elkaar spreken zonder te twisten, alles schijnt hun zoo ver. Zij leven volgens de hoogste zedelijke begrippen en zoeken de schoonheid in hun dagelijksche verhouding, in hun eigen kleine gebeurtenissen, in hun eigen handelingen. Zij zouden zich niet kunnen voorstellen dat iets een ontstemming zou kunnen veroorzaken. Maar plotseling treedt de zenuwachtige tijdgeest hun woning binnen; iets vreemds, iets onzekers, waarmee de kinderen zich verwant gevoelen, maar dat de ouders niet begrijpen, en dat de moeder vervult met onbestemde vrees. Freddy heeft voorgeslagen den jongen dichter Fries een avond uit te noodigen om hem te onttrekken aan zijn thuis, waar hij mishandeld wordt door zijn vrouw, die een despotische heerschappij over hem voert. Door een zinnelijke begeerte, een wellustig verlangen voelt hij zich tot deze aangetrokken, zoo sterk dat hij er geen weerstand aan kan bieden, zelfs niet beproeft het te doen. Zij slaat hem met de vuist op den mond, en hij kust haar hand. Zij beveelt hem door een blik de lippen te drukken op de punten van haar schoenen, het pijnlijk hoofd tegen de deur te slaan. Zij schopt hem uit het bed en dwingt hem er onder te kruipen. Hij verdraagt dit alles geduldig. Ja, dreunt, volgens voorschrift, de boetedoening op: ‘Ik heb tegen u gezondigd, ik ben uw vergeving onwaardig!’ Ze haat hem, zijn ootmoed walgt haar, zij maakt hem het werken onmogelijk, maar scheldt hem uit omdat hij niets verdient. Zijn symbolieke poëzie noemt ze vuilen onzin, maar in haar binnenste voelt ze er eenigen eerbied voor, al begrijpt ze die niet, zij, de bekende schrijfster, die, onder den naam Annette, boeken schrijft voor jonge meisjes die haar geloofsbelijdenis afleggen, boeken die haar beroemd maken en waarvoor ze veel geld krijgt van haar uitgevers en tallooze geschenken van haar vereersters, met opschriften als: Aan Annette uit dankbaarheid voor de ‘Wonderen der Liefde,’ haar populairste boek. Scherp komt hier het verschil uit tusschen deze beide typen van auteurs. Fries, die in zijn verzen zijn geheele ikheid legt, die | |
[pagina 291]
| |
schrijft omdat hij in zich heeft den drang den menschen mede te deelen wat er omgaat in zijn droomende sterrenziel, die zichzelf uitlevert aan het publiek, maar die verhongert ondanks zijn talent. Daarnaast staat zijn vrouw, die boeken samenflanst welke haar onverschillig zijn, schoone opvoedende gedachten neerschrijft die niet in haar geest zijn geboren, edele eigenschappen schildert waarvan ze zelf niet één bezit, die werkt volgens de oude romantische school en idealen huichelt om haar doel te bereiken: geld. - Mevrouw Juncker weigert Fries te ontvangen en met moeite wordt ze door de drie anderen overgehaald haar toestemming te geven; maar spoedig berouwt het haar; ze voelt haar kinderen van zich glijden naar zwak ijs; de anders zoo harmonische stemming is verbroken, de broeder en zuster schuilen in hoekjes samen, de vader verbergt zich in zijn studeervertrek, overal hangt strijd in de lucht. Met Fries treedt de tijdgeest de woning binnen, men zou kunnen zeggen dat hij de verpersoonlijkte tijdgeest, de moderne, symbolieke, zinnelijke, nerveuse richting voorstelt. Maar hij, die zich thuis kromt onder de mishandelingen zijner vrouw, zoodat men een oogenblik niets dan verachting gevoelt voor den decadenten zwakkeling, groeit hier tot een merkwaardige, bijna symphatieke gestalte, tot een dichter, vol oorspronkelijke gedachten, vol gevoelige stemmingen, die hij echter zelden vermag te ontleden, tot een dichter die strijdt tegen een telkens voor hem wegtrillende poëzie. Hij wordt vriendelijk ontvangen. De ouders begrijpen den wonderlijken vreemden man niet; de vader wordt onaangenaam getroffen, hij ziet in Fries zijn eigen kleine fouten, schuwheid en linksheid, sterker op den voorgrond treden; de moeder is verbaasd over zijn verlegen jongensachtig voorkomen, en haars ondanks begint ze sympathie voor hem te gevoelen. Hij leest zijn gedichten voor met een zwakke, teedere stem, sidderend als een verre vioolstreek, zijn gedichten die typen zijn van vrije, naïeve ik-poëzie. | |
[pagina 292]
| |
Mijn leven.
Antwoord aan een vreemden broeder.
Uw verre vragen zal ik nooit vergeten,
ik antwoord broeder met uw eigen stem.
Toen mijn moeder mij zoogde,
smeekte barmhartig een fee
voor mij om schaduw en leed.
Zij gaf in de wieg mij als gave
oogen zoo droevig en donker,
als vond de dood er een woning.
Meelijdend heb ik beschouwd
het moeielijke spel van het leven.
Voor den verneedrenden arbeid
hebben groote en reine gedachten
mij bewaakt en bewaard.
Als mijn broederen klaagden
en kreten. O! smarte - - -
fluisterde ik tot de nachtelijke winden.
Stil, zonder te klagen,
bloedde mijn kinderlijk hart.
Nimmer heb ik vergeten
hoe ik mijn jeugd heb vermoord.
Want op de graven alleen
bloeien
onder het eenige, groenende loover
de schoone, eeuwige rozen.
Uw hand.
Bij het tralievenster stond ik lang vol vreeze.
In deze tuinen van laurieren was het, deze
marm'ren trappen, deze hooge, strenge
wachten van cypressen - een vaas - een hand.
Het marmer troost zich door uw kleedren-zoom.
Mij troost geen droom....
| |
[pagina 293]
| |
Ik zag de ranke lijnen van een vrouwenlijf,
een bleek en tier gelaat, dat trotsch en stijf
gewend was naar laurier- en denneboomen
en om den rand der vaas, een marmren band,
greep hare hand.
Het marmer troost zich door uw kleedren-zoom.
Mij troost geen droom....
Hoe was dat lichaam toch zoo jong en zoet
en deze hand zoo sterk, de marmren band
kromt zich vol wellust en hij bloost als bloed.
Ik zie de sterke spier der witte hand,
oneindig ver als waar 't een Caesars vuist,
die het volk doet trillen en vergruist.
Het marmer troost zich door uw kleedren-zoom.
Mij troost geen droom....
s Levens zangen.
De oude blinde speelman,
die rondgaat bij der menschen deuren,
heeft op zijn lier een drietal zangen,
slechts drie....
Den eersten hoorde ik een Zomermorgen.
De zon staat in het venster
en ik sta in de zonne,
starend naar de straten
met mijn wakkre oogen.
Vrouwen gaan ter kerke,
strak de bleeke handen
vouwend om de boeken.
Mannen spreken samen
met verheugde stemmen;
wagens, vlugge paarden,
tramwaybellen hoor ik.
Ieder steen der straten
ieder blad in 't loover
| |
[pagina 294]
| |
treft mij in de ziele
en ik sidder, sidder....
Ieder kleine lichtstraal
doet mij trillend vreezen
in den grooten morgen....
En ik vraag de zonne:
Zijt gij daar de zonne?
En ik vraag de steenen:
Spreek toch: Zijt gij steenen?
En ik vraag de vrouwen:
Noemt men u de vrouwen?
En ik vraag de mannen:
Wie noemt u toch mannen?
Dit - is dit de aarde?
Dit - zijn dit de menschen?
Een zang des wonders.
Den tweeden hoorde ik een Lentenacht.
Langs den witten buitenweg
in den laten maneschijn
sluipt een schaduw rond vol schrik,
Ik.
En de nacht fluistert:
Ik merk wel hoe ze rotten
de donkere velden om mij
Ik zie de -
Maar waarom meer te citeeren? Er zijn vele, vele gedichten van zomerregen, van sterren, van vrouwen, van leed en hartstocht, lichte genrebeeldjes van een alcoof, van een stoomboot, een deinend meer en een wiegelend bootje, maar vooral melodieën. Moeilijk werden ze geboren in die zwakke ziel, die zingende stijgt, zoekend naar woorden, gejaagd door verlangen, voortgezweept door angst. | |
[pagina 295]
| |
En als hij gelezen heeft, begint de vader ze beter te begrijpen, ofschoon veel hem onzin schijnt, de moeder vindt ze mystiek. Zij houdt meer van het nuchtere daglicht dan van den donkeren nacht. Freddy is vol enthousiasme, en Hertha, Hertha's warm hart is vervuld van medelijden en liefde, zichzelf nog onbewuste liefde; ze ijlt naar haar kamer en snikkend werpt ze zich op den divan....
Met meesterhand heeft Sven Lange dezen strijd geschilderd tusschen het oude en het nieuwe geslacht. Een strijd voortspruitend uit het verschil van voelen en van temperament meer dan uit het verschil van ideeën. De ouders helder denkend, harmonisch voelend, met warme groote harten, menschen, die in zich dragen de volle verantwoordelijkheid voor hun daden, menschen stammende uit den tijd van veertig jaren geleden den kalmen tijd van het romantisme. De kinderen zoekende en tastende met nerveuse, veel omvattende, diepe, innige gevoelens, vervuld van trillenden levensangst, met het mystieke karakter van de generatie na negentig. Zoo waar en zoo mooi schildert hij dezen strijd, dat men voelt, dat de artiest hem heeft beleefd, dat het huis der Junckers moet zijn opgebouwd uit herinneringen; niet dat de gebeurtenissen werkelijk zoo in zijn ouderlijk huis hebben plaats gegrepen, natuurlijk niet; maar de stemming, de toon daarin moet dezelfde geweest zijn.
Het is Fries niet ontgaan dat Hertha's warm hart medelijden en liefde voor hem koestert. Hij geeft zich over aan mystieke droomen, waarin hij haar verheerlijkt tot een hooger, reiner wezen, dat hem opheffen zal; maar de mystiek is vermengd met den hartstocht, den wellust, die hem dwingt tot het vernederend samenleven met de vrouw die hem pijnigt en mishandelt. Van deze droomen weeft hij verzen, van deze verzen bouwt hij een drama in drie bedrijven, een drama van ‘Miser’ en ‘Perdita’, die gedreven worden door hetzelfde verlangen naar goedheid en zelfopoffering, maar worden neergetrokken door den hartstocht, die hun zielen vermoordt. | |
[pagina 296]
| |
Dit symbolieke tooneelstuk wordt opgevoerd door ‘De Knoop’, een tegenhanger van het vrije tooneel. In de wijze waarop de tooneelspelers en de pers worden overgehaald, de motieven die den redacteur Adler nopen het drama steun te veleenen, de reclames en clichés der dagbladen, die reeds bij voorbaat het groote publiek suggereeren, in de geheele voorbereiding toont Sven Lange geestig aan welk een evenredigheid er bestaat tusschen het succes van een stuk en zijn innerlijke waarde. Magda Olsen zou de rol van Perdita vervullen; mevrouw Fries had haar echtgenoot door de kracht harer vuisten overgehaald zijn toestemming te geven, en Magda nam die gaarne aan, want de letterkundige critiek zag haar op het tooneel gewoonlijk over het hoofd, ofschoon ze haar in het werkelijke leven met ijver huldigde. Hier was voor haar een gelegenheid om veel besproken te worden in tijdschriften en dagbladen. Dat haar rol onmogelijk was, kon haar weinig schelen; maar als ze de replieken op haar gewone innemende en verstandige manier zeide, en als gewoonlijk, met haar oogen en glimlach werkte, zou ze zich er wel door redden. De mannelijke hoofdrol, Miser, zou door Rönning, den bekenden acteur, worden gespeeld. Hij had die ongezien aangenomen, omdat Freddy en Hertha Juncker hem overgehaald en hem gezegd hadden, dat die zonder wedergade was in de moderne Deensche letterkunde. Maar toen hij haar las, scheen de rol hem leeg, ijle lucht; bij herlezing echter vond hij er iets in dat hij kon gebruiken; maar veel moest omgewerkt, veel geschrapt en veel aangevuld worden. Aan de vage omtrekken van den hoofdpersoon zou hij vaste vormen moeten geven door de helderheid van zijn stem en de schoone vormen van zijn lichaam. Voor de drie overige rollen, die trouwens zeer klein waren, kon men, met den besten wil, geen geschikte krachten krijgen. Voor de moederrol vond echter Magda Olsen een oude kennis, een figurante, een zekere mevrouw Stikleby; voor Antonia scharrelde Rönning een vroegere leerlinge op, die echter niet veel van zijn lessen geprofiteerd had, wijl ze zeer verwilderd was, zoowel op het gebied van kunst als van moraal. ‘De zware stem’ werd toevertrouwd aan een zekeren mijnheer Frederiksen, den beroemden Gekken-Frederik, die, gedurende | |
[pagina 297]
| |
tal van jaren, dienst gedaan had bij alle schouwburgen, in alle afdeelingen van het machine- en figurantenvak; en ofschoon hij het zeer druk had met zijn zaak in luchtballonnetjes en zijn rad van avontuur op Alleeënberg, accepteerde hij de rol voor een biefstuk en een half fleschje bier per repetitie. Als regisseur zou Dr. Adolf Grabbe optreden, de beroemde, zeer geziene dichter, die zich gedurende vele jaren niet met het tooneel had bemoeid, maar die zoo vol geestdrift geraakte over dit drama, dat hij het als een der grootste overwinningen zijns levens beschouwde, het stuk succes te bezorgen. Geestig teekent Sven Lange de voorbereiding; maar de geestigheid is soms vermengd met een sprankje ironie als hij de instudeering beschrijft, en slaat over tot bijtend sarcasme als hij de opvoering van het stuk schildert; en onwillekeurig denkt men terug aan zijn eigen stukken, die dikwijls door hun gebrek aan vastheid van compositie de tooneel-directies tot vertwijfeling brachten.
Ineengedoken zit Fries buiten in de portiersloge te wachten, als Rönning den schouwburg binnenkomt, hem meeneemt en dadelijk van deze gelegenheid gebruik maakt om hem te waarschuwen tegen Dr. Grabbe, die, volgens zijn meening, de oorzaak zal worden dat het stuk valt. Het is een der laatste repetities. Dr. Grabbe verklaart, met bedwongen hartstocht, den tooneelspelers zijn opvatting van het symbolieke drama. Hij verklaart het, zooals Fries het half onbewust heeft ontvangen; een vertolking is het niet, kan het niet zijn; de gedachte in het werk is te teer, onuitsprekelijk vluchtig als een sterrenregen; hij verklaart voor zoover woorden iets abstracts kunnen vertolken. Hij verklaart het eerste bedrijf, waarin Miser en Perdita elkander ontmoeten, gedreven door hetzelfde verlangen: Drang naar Goedheid en Zelfopoffering, en waarin Antonia, het symbool van den hartstocht, binnentreedt. Bij haar verschijnen vallen ze elkander vol schrik in de armen voor de eerste maal als man en vrouw, en dan scheuren ze zich met een ruk los; dit is het praeludium van het tweede bedrijf. In het tweede bedrijf bevinden Miser en Perdita zich in prachtige gewaden in Antonia's slot, en in teedere woorden beramen ze hun plannen voor het geluk der menschen, voor | |
[pagina 298]
| |
wereldhervorming. Geen haat meer, geen slechtheid, geen zonde, - zelfs den dood willen ze vermoorden. Dan begint Antonia haar wreed spel, zinnenstreelende muziek dringt tot hen door, overal aan de wanden verschijnen schilderijen van minnende paren in nauwe omhelzing, rozengeur vervult de zaal. Wonderlijke vermoedens dringen in de zielen der kinderen; dan, eensklaps, worden de deuren opengeslagen, en Antonia verschijnt, half naakt, met wiegelende heupen. Meer en meer nadert ze de jonge menschen, bijna raakt ze hen aan, maar haar doel bereikt ze niet. Verschrikt wijken ze ver van elkander, en in een heerlijk accoord zingen ze het reine verlangen hunner ziel. Antonia gaat, de muziek zwijgt; maar op hetzelfde oogenblik werpen Miser en Perdita zich in elkanders armen als man en vrouw.
Grabbe zweeg een oogenblik en streek zich over het voorhoofd. Kort daarna vervolgde hij, op gedempten toon: ‘Deze daad zal ieder toeschouwer krankzinnig vinden. Ik vind haar geniaal. Volkomen geniaal. Het is een openbaring van de donkerste macht der menschelijke ziel. Want zij doen het in verschrikking en in vertwijfeling. In verschrikking, wijl ze hun zielen niet langer voelen, - in vertwijfeling, wijl de droom voorbij is. Slechts zóó kunnen ze vereenigd worden. Dat is de diepe gedachte van het drama... ‘Heb ik geen gelijk?’ vroeg hij, zich haastig tot Fries wendend. Fries keek hem aan. ‘Zij hebben veel verdriet’, fluisterde hij, het hoofd schuddend. ‘Ja!’ riep Grabbe uit. ‘Zij hebben veel verdriet, zegt de dichter! Hoort u, Rönning?’ Rönning staarde hem aan. Hij opende zijn mond, alsof hij spreken wilde, maar bedwong zich. Grabbe vervolgde: ‘Antonia - bloed, zonde, verleiding - heeft hen zoo in haar macht gekregen. Maar niet zooals ze wilde. Want zij zondigden uit haat tegen haar verleiding. En juist zóó zondigen de goede en reine menschen in de wereld... De laatste acte laat ons Perdita en Miser zien in hun dagelijksch kleed, in een vlakke, kale omgeving.’ ‘Ja, helaas!’ viel Rönning hem in de rede. | |
[pagina 299]
| |
‘Neen!’ schreeuwde Grabbe, hartstochtelijk en sloeg met zijn stok op den rand van het tooneel - ‘Gelukkig! Gelukkig! Want dit is waarheid! Uw voorslag is leugen en bedrog! Sneeuwvelden, afgronden en gletschers - dat is circuspantomime!... Dit is eeuwige waarheid! Zoo ontwaken de menschen uit hun droomen - op den armzaligen landweg!’ Rönning schudde heftig het hoofd en strekte den arm dreigend in de hoogte; maar hij zweeg. ‘Deze twee menschen houden hier halt - op hun wandeling ver van het slot; hun zielen zijn vermoord. Slechts hun bloed leeft, en hun bloed wil leed doen. Zwijgend zitten ze elkander te bespieden. Langzaam en moeilijk vinden ze woorden, woorden die bijten in de wonde. Waar is je Godheid? Waar is je opoffering? Waar is je liefde?’ vraagt hij. ‘In het diepe graf dat jij voor mijn hart hebt gegraven!’ antwoordt zij, de aanklaagster, de vrouw. ‘En op hetzelfde oogenblik voelen ze, ieder voor zich, dat een van beiden moet sterven, omdat de droom voorbij is. Zij storten zich op elkander. Want zij zijn menschen nu en ieder wil zijn leven verdedigen. Maar haar mes vindt zijn hart in dezelfde seconde dat zijn hand haar worgt in de laatste stuiptrekking. Zoo sterven de beide menschen op den eenzamen landweg, door elkanders hand. En na een diepe stilte verheft de zware stem zich boven hen. Ik begrijp die stem.... Het is niet de stem uit den hemel, die verzoent. Het is niet de stem der natuur, die tot vrede maant. Het zijn niet hun vrijgeworden zielen, die samenstroomen in diepe harmonie! Het is niets van dat alles.... Het is.... Het is....’ Hij hield op en sloeg zich met de vuist tegen het voorhoofd. Zijn oogen trokken zich samen als door smartelijke inspanning en zijn heesche stem fluisterde zacht en stootend: ‘Het klinkt als harteslagen.... Het is het groote menschenhart dat begint te slaan.... Het komt uit de diepte van.... van 's werelds middelpunt - van den mensch daarin.... van den dichter. De stilte - de vreeselijke stilte | |
[pagina 300]
| |
die op den dood der beide menschen volgde, - dat is de stilte des harten, als de angst ze grijpt. Dan houdt de pols op te slaan, dan stokt de ademhaling, dan wordt de blik verduisterd. En als de angst opnieuw verdwijnt, dan hamert het met diepe, zware slagen. “Als deze harteslagen des dichters - zoo is de zware stem. In korte, machtige zinnen maakt hij het doel van het drama bekend. Hij spreekt van menschen die elkander zoeken om elkander goed te doen, en van hun diepen val. Want slechts droomend voelen ze den drang tot het goede, slechts droomend smachten ze naar zelfopoffering. Maar al hun smachten is vergeefs. Op hetzelfde oogenblik dat zij het heiligdom der liefde beroeren - den hartstocht - breekt de droom - - zij vallen - en moeten sterven!” -’
Dr. Grabbe verklaart, maar de tooneelspelers zijn het niet met hem eens, zij willen spelen op hun gewone wijze, slechts werken met hun stem en hun lichaam. Dr. Grabbe, de beroemde aestheticus, en Rönning, de gevierde tooneelspeler, staan lijnrecht tegenover elkander, maar het is geen persoonlijke twist, het is weer de belangwekkende strijd tusschen de twee tijdperken die Lange hier zeer oorspronkelijk en met veel vakkennis teekent. Een nieuwe, onrustige, gistende, nog troebele richting, die de tooneelkunst wil hervormen, tot zij de subtiele, moderne poëzie genaderd is, die wil doordringen tot de ziel van den dichter, van het drama, en de spraak en het lichaam van den acteur daarnaar wil vormen, - en de rijpe, zekere, maar onvruchtbare richting, die werkt met de taal die het publiek kan begrijpen, met de gestalten die het kan bewonderen, die slechts werkt met de grondelementen welke hebben geheerscht door alle tijden, in alle landen, het lichaam en de stem. Het is de strijd tusschen de schepping en de scheppingsmiddelen. En Fries? Hij neemt geen deel aan den strijd. Hij zit in zijn donkere loge te staren naar Magda Olsen en haar weelderige vormen, nauw omsloten door het witte wandeltoilet en met den gelen hoed. Is dat Perdita? Zijn Perdita? En Rönning, in zijn sportcostuum, die forsche majestueuse gestalte, is hij Miser? Droomen zij van goedheid en zelfopoffering? En moet het stuk gespeeld worden in die kamer? | |
[pagina 301]
| |
En wat moet dat pijpenrek daar? Is dat zijn stuk, zijn stuk? - En als hij deze grove personen ziet spelen voor de teere, serene figuren zijner fantasie, buigt hij diep het hoofd; zijn lichaam begint te schokken en hij snikt: ‘O God, wat hebben ze met mij gedaan....!’ Maar eindelijk verheft Gekke Frederik zijn stem. En als hij, met zijn diep heerlijk geluid, achter de coulissen, zijn machtige, zwaarmoedige klanken uitademt gelijk een orgel, als zijn stem met zwellende majesteit, waarin een wonderlijk leed vol verlangen ligt, de verzen uitgalmt van ‘liefde die zaait zonder te oogsten’ en ‘den bleeken offerrook der ziel, die in het niet verdwijnt onder den witten hemel’, dan eerst ontwaakt Fries, en het is alsof de woorden opnieuw geboren worden in zijn ziel, blozend en jong. Deze ‘zware stem’ is het die Fries een schitterende zege doet behalen. Wel is de opvoering van: ‘Een droom van liefde’ een bijtende satire, maar niet op den dichter, neen op het publiek. Het huis is uitverkocht; vol aandacht luisteren de menschen; zij hebben juist in Adlers blad een bewonderend artikel van Freddy Juncker gelezen. Maar langzamerhand beginnen de lange samenspraken tusschen Miser en Perdita over goedheid en wereldverbetering hen te vervelen. Verbitterd loopt Dr. Grabbe in zijn loge heen en weer, de tooneelspelers zijn hem uit de handen gegleden en zijn geoefend oor vangt de onbedriegelijke kenteekenen van ongeduld op: zacht gefluister van menschen die heen en weer schuiven op hun stoelen. Maar plotseling verschijnt Antonia op het tooneel, gekleed met een ongekende driestheid. Onbeweeglijk staat ze en van haar naakte voeten tot den jongen, krachtigen boezem is ieder lijn van haar lichaam zichtbaar. Haar groote mond met de bloedroode lippen lacht begeerlijk en haar wijd open oogen staren van Miser naar Perdita, van Perdita naar Miser... Het publiek applaudisseert krachtig. Maar als het gordijn gehaald wordt en Miser en Perdita, hand in hand, voor het voetlicht verschijnen, sterft de bijval, - men wil Antonia zien... Dr. Grabbe voelt zich gewroken; hoofdschuddend luistert | |
[pagina 302]
| |
hij naar de spelers, die, nu zeker van de overwinning, ongeschikt zijn geworden de woorden vol verbittering en haat juist weer te geven. Hun stemmen klinken bijna vriendelijk. Maar als de zware stem zich verheft, verschijnt er een glimlach op zijn gelaat. De orgeltonen stijgen en dalen als een zwoegende menschenborst. Doch eensklaps vaart er een schok door Dr. Grabbe. Hoort hij goed? Verwart Gekke Frederik de verzen? Ja! hij raaskalt! Hij is dronken! Hij redeneert steeds door, zijn diepe stem braakt allerlei onzin uit. Grabbe staat eerst verplet van schrik, dan barst hij los in een luid gelach. Niemand bemerkt iets, geen der toeschouwers begrijpt ook maar het minste van de strekking. En als de tooneelknecht eindelijk Gekken Frederik de hand op den mond legt, breekt het publiek los in een daverend, lang-gerekt applaus, alsof het wilde zeggen: Dat is eerst kunst, ware kunst, hooge poëzie, dat is toch iets anders dan het naakte meisje, dat we straks zoo lichtzinnig onzen bijval schonken! En de bitterheid der satire bereikt haar toppunt, 's avonds op het feest ter eere van 's dichters schitterende overwinning. Eerst de speech van advocaat Eckert, den man uit het publiek. Eckert keek beleedigd van den een naar den ander. ‘Dames en Heeren!’ snoffelde hij door den neus, ‘denkt u niet, dat het wel zoo passend zou zijn onzen eeregast te begroeten?’ ‘Bravo, bravo!’ riep men. ‘Mijnheer Fries!’ drijnde Eckert, ‘mag ik, privaat, een glaasje met u drinken? Ik voel behoefte te zeggen hoe ik werkelijk aangegrepen en geroerd....’ ‘Ha, ha, ha!’ lachte Rönning. ‘'t Is waarachtig waar!’ riep Eckert uit, ‘waarom, verduiveld! zou ik den man voor den gek houden?’ Hij wendde zich weer tot Fries en vervolgde, geresigneerd teemend: ‘De schouwburgen, mijn waarde, zijn voor mij anders leege lucht! Men gaat in het parket zitten om zich aan zijn kleermaker te vertoonen! Men gaat naar de opera om zijn vrouw naar huis te brengen.... Komedie op het tooneel, mijn waarde, is nog onaangenamer dan komedie in het private leven....’ Magda Olsen kuchte scherp. ‘Natuurlijk,’ snoffelde Eckert onverstoorbaar, ‘kan komedie | |
[pagina 303]
| |
in het private leven even onaangenaam zijn als op het tooneel.’ ‘Ter zake,’ riep Freddy. ‘Mijn waarde heer, ik zeg u eerlijk en rondborstig, ik had zoo iets niet van u verwacht! Ik werd gepakt; er waren oogenblikken, van avond, waarin ik gewoon weg was!’ vervolgde hij, den neus in de lucht, terwijl hij, als in verrukking, de oogen sloot. ‘Die scène, bijvoorbeeld, als juffrouw Clemmesen - Antonia - zich eensklaps vertoont - onder de muziek - in de maneschijn, heerlijk, mijn waarde, heerlijk.... in één woord. Dat was alleen ruim 't geld waard. Of daar waar juffrouw Clemmesen in het eerste bedrijf optreedt en de beide jonge menschen elkaar omarmen; dat was ware kunst! En zoo overal. Alles en alles een buitengewoon nette, mooie, goed uitgevoerde arbeid! En daarbij volkomen begrijpelijk. Er was geen punt, waar ik bijvoorbeeld niet juist zoo gehandeld zou hebben als de held...’ ‘Och, kan die man niet uitscheiden!’ riep Rönning, de handen voor de ooren houdende, ‘hij is nog erger dan Grabbe!’ Maar toen werd Eckert ernstig boos. ‘Voor den duivel!’ snoffelde hij, ‘ik zit me hier af te beulen om beminnelijk tegen den vent te zijn! zou ik niet even goed onhebbelijk kunnen wezen?’ En daarna de critiek van professor Petersen, redacteur van het voornaamste der rechtzinnige bladen. Met groote overtuiging beweert hij, dat het drama van Fries onrijp en ziekelijk is, maar dat de helderheid en diepte van gedachten der laatste verzen, gedeclameerd door mijnheer Frederiksen - wien hij als tooneelspeler een groote toekomst voorspelt, - hem geheel met het stuk hebben verzoend.
Dien zelfden avond in den donkeren tuin van Tivoli opent Fries zijn hart voor Hertha Juncker. Het drama van Miser en Perdita zal tot werkelijkheid worden.... Reeds in de inleiding van het boek werd symboliek voorbereid wat wij nu zien geschieden. Zooals we in het begin de kinderen zagen, gelokt door den nieuwen tijdgeest, zoo zien we ze terugkeeren in het einde, maar nu, geslagen, geknakt. Lili Eckert, tot het uiterste gedreven door haar man, wil zich in de armen werpen van een ander. Eerst denkt ze aan | |
[pagina 304]
| |
redacteur Adler; maar als ze hem wil schrijven en zijn naam op het adres plaatsen, aarzelt ze, en, eensklaps, schrijft ze den naam van haar neef, van Freddy Juncker, van Freddy, die haar lief heeft, die haar vereert, omdat ze zoo mooi, zoo harmonisch, zoo verstandig is, en, die haar gezegd heeft dat hij haar altijd, in alle omstandigheden, zou helpen. Zij vlucht van haar man weg. Maar Freddy heeft slechts woorden, ideale woorden; hij laat het beslissend oogenblik voorbijgaan, en Lili keert terug naar haar man, die haar hooge rekeningen betaalde, haar liet leven in rijkdom, haar een rijtuig gaf, ja, haar zelfs bij de wedrennen voorstelde aan prins Harald. En op zijns vaders aandringen vertrekt Freddy naar het buitenland. Hertha's lot is nog droeviger. Sterker en sterker voelt ze zich tot Fries aangetrokken. Zij wil hem helpen, hem redden. Zij wil zijn Perdita zijn; maar ze voelt ook dat ze zich dan geheel aan hem moet offeren, dat dit het eenige middel is hem voor altijd van zijn vrouw verwijderd te houden. Op zekeren dag is zij uit huis verdwenen, en buiten, in een herberg aan de kust der ruischende zee, als de avond gevallen is, geeft ze zich geheel aan den man dien ze lief heeft, met heel haar opofferend en moederlijk hart. Korten tijd is ze gelukkig met haar dichter; maar de wellustige verlangens naar zijn vrouw zijn sterker dan de liefde die hij voor Hertha gevoelt, en al te spoedig kromt de kleinzielige decadent weer zijn rug onder de mishandelingen zijner vrouw. En hij schrijft Hertha een brief vol mooie woorden. Hij schrijft, dat zijn heldere ster is verbleekt en hij zich terugstort in den donkeren nacht. Mevrouw Juncker ontvangt dezen brief. Hertha kan niet langer leven met haar schande. Zij besluit te sterven. Met haar teêre kinderstem, die nog trilde van het snikken, fluisterde ze: ‘Moeder, ik kan niet langer leven.’ Mevrouw Juncker hield Hertha's hoofd tusschen haar bevende handen, maar zij zeide niets. ‘Mag ik, moeder?’ fluisterde Hertha bijna onhoorbaar. De moeder begreep waarom haar kind smeekte. Zij trilde niet, maar zij drukte Hertha's hoofd tegen haar oude, harde borst, vast en lang. | |
[pagina 305]
| |
‘Ja, je moogt,’ zei ze zacht, ‘eens heb ik je immers verlof gegeven.’ ‘Ja,’ fluisterde Hertha. Een oogenblik lag ze doodstil, met gesloten oogen. ‘O, nu ben ik heelemaal niet meer bedroefd,’ fluisterde ze. ‘Nu kan ik er weer aan denken hoe gelukkig ik ben geweest.’ Zij zweeg even. Er klonk een zachte snik in haar stem. ‘Maar het kindje, moeder,’ fluisterde ze... ‘ach, het arme kindje....’ Mevrouw Juncker zei niets, maar drukte haar nog vaster tegen zich aan. Een oogenblik daarna fluisterde Hertha: ‘Wil u mij helpen, moeder?’ ‘Ja, mijn meisje.’ ‘En naast mij zitten en mijn hand vast houden, als toen ik klein was?’ ‘Ja, Hertha...’ En even later. ‘Van avond - moeder?’ ‘Ja.’ Hertha gleed op den vloer. Haar wang rustte op moeders knie. ‘O dat zal heerlijk zijn’, fluisterde ze... ‘Juist als toen ik klein was...’ De duisternis omhulde haar nu geheel. Haar fluisterende stemmen konden ze zelf nauwelijks verstaan. Mevrouw Juncker knipte even met de oogen. De oneindige zwaarmoedigheid harer ziel was te voorschijn gebroken met overweldigende kracht. Zij voelde dat ze zóó slechts Hertha geheel bezat. Hertha lag te denken aan haar rood, rood haar. Dat bezat ze toch nog. Daarin wilde ze haar gelaat verbergen, daarop zou ze haar laatsten kus drukken, - voor ze insliep.
Dien zelfden nacht stierf Hertha Juncker.
Het laatste gedeelte van den roman is als de diepblauwe Sont, die 's avonds doodstil ligt als een groot droomend menschenoog, nadat 's morgens de noorderstorm het water | |
[pagina 306]
| |
opgezweept en de branding bruisend en schuimend tegen de kusten heeft geslagen.
Beide kinderen hebben willen redden, maar beiden zijn de slachtoffers geworden hunner liefde. Beiden hebben getracht den muur tusschen hun thuis en het leven af te breken; maar alles wat daarbinnen zoo vast stond als een rots: liefde, medelijden, waarheid en eer, bleek niet bestand tegen de slechtheid, de lafheid en het egoïsme der menschen.
Het boek van Sven Lange is een rijp boek, geschreven voor rijpe menschen. Lange verbergt de slechtheid der wereld niet, maar hij doet ons mild oordeelen over hen die vallen. Hij leert ons niet onze idealen weg te werpen, maar hij leert den ouders hun kinderen te wapenen voor zij de wereld binnentreden, zoo te wapenen dat zij pal kunnen staan tegenover lokkende, schoonschijnende zwakheden en berekenende valschheid.
Gerrit P. Bakker. |
|