De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De godin die wachtGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 206]
| |
als ik zitting heb te Kaliwangi dan rijsttafel ik altijd op de fabriek, zoo'n staande invitatie. Hij wou je daareven vragen mee te komen de volgende keer, maar we konden je niet vinden.’ Hij wachtte een oogenblik op een antwoord dat niet kwam, en ging door. ‘Een aangenaam huis om te komen, een royale boel, gastvrij op zijn ouwerwetsch-Indisch, en mevrouw de Bakker.... Mr. Oldenzeel bracht duim en wijsvinger aan de gespitste lippen om een kus te plukken. ‘Een vrouwtje!.... Je zult ze zien, ze is nu nog in Europa, ze gaat nog al eens voor haar gezondheid, weet-je. Maar om er je hoed voor af te nemen! Zij is wel fijner dan hij, meer dame, - nu ja, je begrijpt wel hoe ik 't meen!’ viel hij zich in de rede, den glimlach waarnemend onder van Heemsbergens snor. ‘Hij is een boere-jongen, die als koloniaal hier in 't land gekomen is, je hoorde 't hem zelf zeggen, zoo meteen. Hij schaamt er zich niet over!’ ‘In geenerlei opzicht,’ zei van Heemsbergen koel. Hij zag den planter voor zich als op dat oogenblik op de vendutie, den rooden kop in den nek gegooid en de jeneverflesch aan den mond, de grinnikende Chineezen om hem heen, en den deftigen Inlander die het aanzag. ‘En nu moeten we nog spreken van het ophouden van ons prestige tegenover den Inlander!’ dacht hij. Mr. Oldenzeel wierp een zijdelingschen blik op hem, en zweeg. Na een wijle: ‘Ziezoo!’ zei hij, opgelucht. ‘Daar zijn we er!’ Zij naderden wat een Inlandsche kampong leek, door een lage schutting omtuind en overdonkerd door de schaduw van een heuvel-hoog paar waringin-boomen, een klomp grijs-bruine daken en dakjes, als in een klis saamgegroeide paddestoelen dicht opéen tegen den voet der reusachtige boomen aan. Kindergedrein, schel-zoet kirren van tortels en het geklikkak van stampers in een rijstblok klonken er uit op. Een vrouwestem riep iets op gebiedenden toon: en een andere antwoordde klagend-kijfsch. ‘Het achter-erf van den Regent,’ zei Mr. Oldenzeel. ‘De | |
[pagina 207]
| |
ingang van het hoofdgebouw is aan dézen kant, naar den aloon-aloon toe.’ Het rijtuig verliet den rand der ruige grasvlakte die het langs twee zijden van het wijde vierkant gevolgd had, en sloeg een weg in die op den donkeren loover-heuvel aanliep. Als een spelonk deed zich daaronder op: en tusschen, achter en onder stammen-groepen, hangende bladermassaas en vezelige strengen luchtwortels kwam een wit-gepijlerd huis te zien. Neergelaten gordijnen van biezen-weefsel, matgeel met roode en groene strepen beschilderd, maakten als luchtige muurvakken tusschen de pilaren. Op de roodsteenen treden aan weerszij van een open vak in het midden, waardoor de diepte der voorgalerij wegschemerde, zaten als beelden onbewegelijk twee Javanen gehurkt. Mr. Oldenzeel knikte naar een groep Inlanders, aan den voet van den éenen waringin bij elkaar gehurkt: ‘Dat zijn onze vrienden, de beschuldigden en de getuigen en alles wat er zoo mee pleegt te komen. En daar,’ - hij tuurde de halfduistere voorgalerij in, - ‘daar heb-je den Regent, met den Wedana en den Panghoeloe. - Jongens, jongens!’ hij had zijn horloge uitgehaald, ‘al over twaalven, waarachtig!’ Hij ging zuchtend naar binnen.
In de voorgalerij, waaraan een lange, met een groen kleed bespreide tafel met een schel, een karaf en glazen en eenige boeken en stapels papieren er op, eene rij stoelen en een groot bont-beschilderd scherm, voor den ingang naar het verborgen binnenhuis, een zweem van Europeesche orde en gerief gaven, zonderling contrasteerend met die opdonkering van echt-Inlandsch leven over de schutting van het achtererf, zaten de Regent, een oudachtig man met een dor, strak gezicht, zijn neef, de Wedana, en de van welgedaanheid glimmende priester te wachten met de onverstoorbare gelijkmoedigheid van den Inlander voor wien het begrip van tijd niet bestaat en nietsdoen een bezigheid is, aangenamer en waardiger dan eenige andere. De Djaksa, een knappe jonge kerel, die de zwart en gouden staatsie-muts een tikje schuins had opgezet, keek het proces-verbaal dat hij straks zou moeten oplezen, nog eens door, in zich zelven de geschreven zinnen na-mompelend. Aan | |
[pagina 208]
| |
het eind der lange tafel zat de Indo-Europeesche griffier, verschanst achter een stapel stukken, een briéf te schrijven, die begon: ‘Hoog Edelgestrenge Heer, ik vervrij mij de vrijheid U Hoog Edelgestrenge.’ Zijn chef ziende binnenkomen, schoof hij zonder zich in het minst te haasten den brief onder de stukken, en schikte den ongelijken stapel met zijn doorbuigende dunne vingers, geel aan de nagels van het sigaretten-rollen, terwijl hij, nieuwsgierig, van Heemsbergen monsterde, dien de Regent en de Wedana plichtplegend begroetten. Mr. Oldenzeel verdween achter het Chineesche scherm, en kwam bijna dadelijk weer te voorschijn, breed, zwart en plechtig, in toga en baret. Hij ging zitten, een paar maal heen en weer schuivend op zijn stoel en trekkend aan het lange gewaad dat hem hinderde; zocht met de oogen naar den politie-oppasser, die diep bukkend naderde en achter hem neerhurkte; schuifelde wat met de papieren die de Indo voor hem had neergelegd; zette zijn lorgnet op; en gaf bevel beklaagde en getuigen vóor te brengen. De politie-oppasser in zijn blauwe met breede kanarie-gele streepen versierde uniform ging de pendoppo uit, geäffecteerd slingerend met zijn beenen, dat de gele streepen op zijn broekspijpen schitterden, en kwam terug met de Inlanders, die hadden zitten wachten onder den grooten waringin voor de Regentswoning. De beklaagde, een man van een jaar of twintig met een zacht gezicht en iets bijna kinderlijk-argeloos in de oogen, werd door den cipier tot voor de tafel der rechters gebracht, waar hij, een ‘sembah’ makend, nederhurkte; de anderen, getuigen en uit nieuwsgierigheid meegekomen vrienden en geburen, gingen aan den uitersten rand der pendoppo op den grond zitten, tegenover de groep volgelingen van den Regent, die papier en pennen in orde maakten om te schrijven. Alleen, in trotsche afzondering, verscheen een statig schrijdende Arabier, uit wiens gewaden een geur van rozenolie benauwend-zoet walmde. De President zag op van zijn papieren, over de lorgnet heen kijkend, en legde zijn beide armen in de wijde togamouwen met een gebaar van berusting voor zich op de tafel. ‘Ahem!...... Djaksa! Wil de acte van beschuldiging voorlezen!’ | |
[pagina 209]
| |
De knappe jonge Inlander, met de zwart en gouden kopjah op het eene oor, rees overeind met een sierlijke beweging die de plooien van zijn sarong kreukelloos deed neerglijden, wierp het hoofd in den nek, en begon op een zeur-zingerigen toon haastig te lezen. Van Heemsbergen, die dacht goed Maleisch te kennen, verstond er niets van. De eentonige klanken-stroom kabbelde langs hem heen, zonder dat hij er meer dan nu en dan een enkel woord uit grijpen kon. Slechts zooveel maakte hij uit enkele telkens weer terugkeerende syllaben op, dat het ging om een vischvijver dien de beklaagde Pah-Tasmie van een zekeren Natawadjana gehuurd of verkocht en aan den Arabier, die Saïd Mohamad bleek te heeten, weer verhuurd of verkocht had. Maar het overige kon hij zelfs niet gissen. Ten laatste gaf hij het op. ‘Als er toch maar een eind kwam aan dat gebrabbel en het verhoor begon,’ dacht hij, ‘niemand luistert er naar, schijnt het.’ Hij wierp een blik op den beklaagde. Voor den cipier neergehurkt zat hij in nog juist dezelfde houding en met juist dezelfde uitdrukking, of beter ontstentenis van alle uitdrukking, op het gezicht als daareven. Hij liet de lange beschuldiging over zich heengaan, of geen woord ervan hem raakte. Even onverschillig-effen stonden de gezichten der andere Inlanders. Alleen door hun armelijke kleeding was de groep van Pah-Tasmie's vrienden en bloedverwanten te onderscheiden van het gevolg van den Regent, tegenover hen aan den anderen kant van de pendoppo neergehurkt. Geen zweem van belangstelling was in hun leege, rechtuit starende oogen te vinden. Er was een jonge vrouw bij, die bij het binnenkomen vlak achter Pah-Tasmie gebleven was, en even had opgezien toen de Djaksa las: ‘Naïla, vrouw van Pah-Tasmie.’ Evenmin als de anderen scheen zij zich iets van zijn lot aan te trekken. Van Heemsbergen's voorbijgaande blik werd vastgehouden door het lichte geel van haar gelaat, dat te voorschijn blonk uit de rij dier donkere tronies. Opmerkzamer beschouwde hij haar. | |
[pagina 210]
| |
Zij zat, zedig vóor zich kijkend, op kruiselings over elkaar geslagen beenen waarvan het beloop zich van heup tot fijnen enkel afteekende in den strakken sarong. Van het kleine, rankop-gedragen hoofd vloeiden de lijnen bevallig af langs den rechten hals, de glooiende schouders en de slanke lichtgebogen armen. De handen lagen los in den schoot, open, met de flauw-rozige palm naar het licht gekeerd. Het voorhoofd scheen bijna helder tegen het blauwig zwart van het haar. Een zweem van frisch bloedrood brak door op het paarsige ovaal der lippen, waarboven de dunne neusvleugels stonden scherp-toegespitst als die van een hertje. De neergehouden wimpers vleiden een fluweel-zachte schaduw over het matgeel der wangen. Er was in haar geheele verschijning iets glanzigs en fijns dat aan goud denken deed en aan bloemen. Of zij den blik van den jongen man gevoeld had zag zij op, den luister ontdekkend van haar zwarte oogen, waarom de wimpers stonden als een donkere uitstraling. Maar dadelijk sloeg zij ze weder neer en wendde het hoofd af met een stille aanvallige beweging. ‘Wat een prinsesje, de vrouw van dien sul!’ dacht Van Heemsbergen. ‘En de tegenpartij?’ Hij keek naar den Arabier, die op een verachtelijken afstand van de Inlanders tegen een pilaar geleund stond. Oplettend, of hij elk voorbijsnorrend woord opwachtte en herkende, zag hij den voorlezer aan. Zijn uit schaduw-holten fonkelende oogen waren niet van den Djaksa af. Strak, als in brons gegoten stond zijn trotsch gezicht met de sterk vooruitspringende wenkbrauwen en den arendsneus in de blanke omlijsting van den tulband. Onder het luisteren streelde hij zijn blauwzwarten baard met een magere, wèl-gevormde hand, waaraan een enkele saffier blonk. ‘Saïd Mohamad bin Addoelrachman bin Mohamad bin Djena Aljuffrie,’ las juist, de lange klankenreeks afroffelend, de Djaksa. Hij snakte naar adem en gonsde weer verder. ‘Nog niet gedaan? dat is om er bij in slaap te vallen!’ dacht van Heemsbergen. De Indo naast hem had den begonnen brief aan den hooggeplaatsten ambtenaar, wien hij een postje wilde afbedelen, weer te voorschijn getrokken uit den stapel stukken en keek | |
[pagina 211]
| |
er naar met steels verlangende blikken, de pen heen en weer draaiend tusschen zijn magere, geel-benagelde vingers, die jeukten om te gaan schrijven; maar om den nieuwen substituut-griffier durfde hij niet. Mr. Oldenzeel zat de verte in te staren, strakoogig en bekommerd of hij aan den horizon een van goud glorende kust beschouwde, waar geen enkele delver verkoos te delven. De Regent zetelde roerloos-plechtig als een Boeddha-beeld, met neergehouden oogen en handen vlak neergelegd op de knieën, waarvan zijn sarong in lange rechte plooien afhing. Zeer tegen zijn zin vervulde hij voor deze enkele maal den rechter-plicht, waarmee hij gewoonlijk een zijner ondergeschikten uit de mindere hoofden belastte. Het ambt was onbezoldigd. En wat had hij te doen met de aangelegenheden van die geringe lieden? Maar hij hield zijn waardigheid op. Door zijn onaandoenlijk gelaat en hiëratische houding verhief hij de zitting tot een plechtigheid, hem ter eere gehouden, en een aan zijn vorstelijk bloed verschuldigde hulde. Zijn neef de Wedana bootste hem in wezen en houding na, als een schaduw de gestalte die haar werpt. De welgedane Panghoeloe, in den kaftan en den tulband die hem voor het eerbiedig oog zijner landslieden als Meccaganger kenteekenden, had zijn vleezige handen in den schoot gelegd en knipte slaperig met de al zwaarder wordende oogleden. ‘Het kan hun geen van allen een zier schelen, noch den beklaagde, noch den getuigen of den vrienden, noch den rechters, noch dien vetten priester,’ dacht van Heemsbergen. ‘Is dat nu de Inlandsche onverschilligheid? Of hebben wij het erin gebracht door instellingen die voor die menschen niet - of nog niet - geschikt zijn?’ De Djaksa eindigde zijn voorlezing: ‘De beklaagde Pah-Tasmie heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan oplichting.’ Hij ging zitten en aaide eens over zijn sarong die toch een beetje uit de plooi was geraakt. De plotselinge stilte maakte alle suffenden wakker. De Regent en de Wedana keken op, de Panghoeloe deed zijn oogen wijd open, en Mr. Oldenzeel nam zijn armen van de tafel en ging recht in zijn stoel zitten. ‘Heb-je 't kunnen volgen, meneer van Heemsbergen? | |
[pagina 212]
| |
vroeg hij huiselijk weg. ‘Zoo, niet best? Hij rammelt ook zoo. Nu, het verhoor gaat vanzelf langzamer, met het vertalen, weet-je.’ ‘Hoe zoo, vertalen?’ ‘In het Soendaasch immers! de menschen verstaan geen Maleisch hier.’ ‘Wat? de beklaagde verstaat de beschuldiging niet? En de getuigen....’ ‘Welneen natuurlijk, we zijn toch in de Soenda-landen hier! Saïd Mohamad wel, die kent Maleisch, spreekt van zelf.’ ‘Het is waar, de officieele taal is Maleisch. Dat heb ik toch geweten,’ dacht van Heemsbergen. ‘Wat een onmogelijke toestand! al gaan ze nu ook alles vertalen, de rechtszitting wordt op zoo'n manier toch een vertooning, - een pure klucht! Dat iemand pleizier kan hebben daaraan mee te doen!’ Hij zag met een zekeren weerzin naar zijn chef. De President beval de getuigen en het publiek te verwijderen, en den beklaagde vóor te brengen. ‘Ahem!.... Kch! Kch!.... Pah....’, hij zocht den naam op het stuk vóor hem, ‘Pah.... Pah-Tasmie!’ De ondervraging begon, nadat Pah-Tasmie, voor den Panghoeloe nederhurkend, een eed gebrabbeld had. De President, die geen Soendaasch verstond, richtte zijn vragen in het Maleisch tot den Djaksa; en de Djaksa bracht ze in het Soendaasch over aan den beklaagde en de getuigen die geen Maleisch verstonden. Zoo ging het voort, langzaam als schenken uit een flesch met een kurk in den hals; druppelsgewijs kwamen de woorden, en werden overgeschonken en heen en weer gedragen, vermorst en weer bijgevuld. Het duurde eene wijle voor van Heemsbergen met raden en gissen de toedracht der zaak had gevat, en vernomen hoe Pah-Tasmie, die een feest moest geven voor de geboorte van zijn eersten zoon, in de schuld gekomen was bij Saïd-Mohamad den geldschieter; hoe zijn al vooruit verpande oogst niet voldoende gebleken was om den woekeraar te betalen, en hij rechts en links had verkocht, geleend, gebedeld en verpand, hoe hij daarmede nog niet genoeg bijeen had kunnen krijgen om de in dien tusschentijd al weer grooter geworden schuld te vereffenen; en hoe hij, denkende nog wel uit den nood te zullen komen als hij maar den | |
[pagina 213]
| |
vischvijver van zijn moeders-broeder Natawadjana eenigen tijd kon exploiteeren, dien vijver gehuurd maar de bedongen som van honderd gulden per jaar niet betaald had. De President vroeg Pah-Tasmie door den Djaksa of hij erkende in gebreke te zijn gebleven aan zijn wettelijke verplichtingen te voldoen? ‘Ja,’ liet Pah-Tasmie den Djaksa antwoorden, hij erkende het. Hij had zoo zeer weinige héel kleine vischjes uit den vijver gehaald, de Hollanders wilden ze niet koopen en de Chineezen wilden ze niet koopen en de menschen in den kampong gaven er maar allerweinigst geld voor. Zij zeiden, Pah-Tasmie moest niet meer in den vijver visschen, maar hij moest den vijver uitbaggeren en er nieuwe dijkjes in aanleggen, en goede visch planten, waarvoor hij geld krijgen kon als hij ze ventte langs de huizen; want zulke vischjes als er nu in waren die wilde niemand koopen! En hij, Pah-Tasmie, wilde wel gaarne den vijver schoonmaken en er goede visch in planten. Maar hij had in het geheel geen geld en Natawadjana, zijn moeders-broeder, was een zeer gierig mensch, en wilde hem geen geld leenen, hoewel hij hem vele malen gesmeekt had. Daarom was hij weder naar Saïd Mohamad gegaan en had gezegd: ‘Geef mij driehonderd gulden op pand van den vijver! En Saïd Mohamad kwam en bezag den vijver, en schudde met het hoofd en zeide: “De zaak is slecht, de zaak is slecht!” En hij zeide: “Ik wil geen geld te leen geven op den vijver, maar ik wil den vijver koopen voor driehonderd gulden als je er de twee bamboe huizen bij doet die je in den kampong hebt staan, en ook nog je vier karbouwen! over vijf maanden kun je alles weer terugkoopen!” - Toen waren zij allen naar den notaris gegaan, en hij, Pah-Tasmie, had het stuk meegenomen, waarin alles van den vijver geschreven stond. “Het huurcontract met Natawadjana?” vroeg de President. Ja, het huurcontract met Natawadjana! want nu wilde hij den vijver aan Saïd Mohamad verkoopen en dat moest de notaris schrijven in het stuk! “Pah-Tasmie!” begon de President. “Verkoopen kan men alléen wat men bezit. Die vijver nu was niet jouw bezit, maar dat van je oom Natawadjana. Hoe is het dan dat je hem verkoopen woudt?” | |
[pagina 214]
| |
Pah-Tasmie zag op met onschuldige oogen. “Ik moest geld hebben om den vijver schoon te maken en nieuwe dijkjes aan te leggen, en goede visch te planten; daarom verkocht ik den vijver voor geld!” “Maar je kondt den vijver niet verkoopen want hij hoorde je niet toe. Het was de vijver van Natawadjana. Je hadt dien alleen maar gehuurd en niet eens de huur betaald. Hoe is dat, te willen verkoopen wat van een ander is?” Saïd Mohamad zag den rechter aan met den blik van een lang verdrukt mensch die eindelijk onrecht onrecht hoort noemen, en hoop schept voor de toekomst. “Hoe is dat, Pah-Tasmie?” herhaalde strenger de President. Pah-Tasmie antwoordde niet. Hij keek hulpeloos vóór zich. Dit was eene zeer lastige zaak, een al te moeielijke! Na een poos wachtens gaf de rechter als zijn vermoeden te kennen dat de notaris de transactie onmogelijk verklaard moest hebben, en zag zich in die meening bevestigd, verder vernemend hoe de ambtenaar Pah-Tasmie had verklaard dat deze eerst zelf den vischvijver diende te koopen. Hij vroeg: “Heb je de noodige stappen daartoe gedaan, Pah-Tasmie?” Neen; dat had Pah-Tasmie niet gedaan. Natawadjana was een zeer gierig mensch! hij zoude voorzeker den vischvijver niet verkocht hebben! Maar Singadikrama, die een zeer verstandig man was, was op een avond gekomen en had gezegd: “Je oom Natawadjana is ziek en ook zijn zijn beide beenen lam geworden, hoe zou hij kunnen gaan naar den notaris? Daarom moet een ander gaan naar den notaris, en zeggen: “Ik ben Natawadjana en deze is mijn neef Pah-Tasmie, die mijn vischvijver van mij wil koopen!” Zoo zul je kunnen doen wat noodig is! In deze zaak wil ik je helpen en van dienst zijn, want je vader, die mijn vriend was, is mij toen hij leefde ook dikwijls van dienst geweest; het is betamelijk dat ik het nu vergeld aan zijn zoon! Maar je moet getuigen hebben, dezelfde die je getuigen waren toen je den vischvijver huurde van Natawadjana!” En Pah-Tasmie had gezegd: “Hoe kan dat? want de getuigen toen ik den vijver huurde waren Natawadjana's zoon Laitem en zijn schoonzoon Djoedakerta! zeker zullen die niet willen getuigen nu!” Maar Singadikrama antwoordde en zei: “Zooals ik naar | |
[pagina 215]
| |
den notaris zal gaan in plaats van Natawadjana, zoo moeten twee andere menschen gaan in plaats van zijn zoon Laitem en zijn schoonzoon Djoedakerta! Zeker heb je toch vrienden of bloedverwanten die kunnen gaan. Ik zelf zal dan menschen meebrengen die de notaris kent, om te verklaren dat die twee werkelijk Laitem zijn en Djoedakerta.” Toen was Pah Tasmie rondgegaan bij zijne familie en bij de familie van zijn vrouw, en zijn bloedverwant Pah Djas en zijn vrouws bloedverwant Ngalipan hadden gezegd: “Het is wel, wij zullen medegaan naar den notaris!” En toen waren ze allen gegaan, hij Pah Tasmie en Pah Djas en Ngalipan en ook Singadikrama die den raad gegeven had en de beide vrienden van Singadikrama en Saïd Mohamad.’ Hij zweeg. De President gelastte den politie-oppasser hem naar buiten te brengen maar niet bij de andere Inlanders: hij moest alleen blijven onder den boom links. En Saïd Mohamad vóor te doen komen. ‘Als ik ze bij elkander liet zouden de getuigen afspraakjes maken, begrijp-je?’ legde hij zijn handelwijze tegenover van Heemsbergen uit. De Arabier kwam binnen, prinselijk in zijn lang-neerplooiend gewaad en atmosfeer van welreuk. Rechtop bleef hij voor den Panghoeloe staan die op de teenen en met opreikende armen hem het Koran-boek op het hoofd trachtte te leggen, hem de woorden vóormompelend van het Mohammedaansche eedsformulier. Met minachtende onoplettendheid tuurde Saïd Mohamad voor zich uit. Hij wachtte een oogenblik nadat de Inlandsche priester zijn gebrabbel gestaakt had. Toen sprak hij overluid en met nadruk de heilige woorden: ‘Bij God den Groote! Bij God den Groote! Bij God den Groote! En bij wat geschreven staat in dit Boek, het Woord Gods!’ In elke syllabe liet hij zijn trots klinken op die taal die zijn moedertaal was, en op den godsdienst die de godsdienst was van zijn volk, het uitverkoren volk uit welks midden de Profeet was opgestaan. In verlegen eerbied keek de priester op naar den in zaken des geloofs wèl-onderwezene, die zoo vloeiend de moeilijke spreuk opzegde. De President ondervroeg Saïd Mohamad zonder tusschenkomst van den tolk. Hij antwoordde rustig en met waardig- | |
[pagina 216]
| |
heid in een Maleisch dat dat van den President tot straat-taal maakte, verklarende dat hij Pah-Tasmie voor den wettigen eigenaar van den vischvijver gehouden had. Nadat hij weder de pendoppo uitgeleid was, kwamen Pah-Djas en Ngalipan voor, die de verkoopacte als Laitem en Djoedakerta onderteekend hadden. De President wierp een blik in de stukken en vroeg terloops: ‘Heeft Pah-Djas kennis gehad van den inhoud van het stuk?’ Hij zag op bij het vernemen van een duidelijk: ‘Hanten!’ Dat was éen van de twee of drie Soendasche woorden die hij verstond. Hij wist dat Pah Djas ‘neen’ geantwoord had. De Djaksa stond een oogenblik besluiteloos. Maar begrijpend dat de rechter dat ééne woord werkelijk verstaan had herhaalde hij: ‘Neen.’ Mr. Oldenzeel fronste de wenkbrauwen. ‘In de akte van beschuldiging vind ik hier dat de Inlander Pah... ahem... ahem... hier! de Inlander Pah-Djas erkend heeft te weten wat de akte hem door den notaris voorgelezen bevatte. Hoe zit dat, Djaksa?’ De Djaksa antwoordde niet dadelijk. Hij ergerde zich. Had hij beschuldigde en getuigen al hun antwoorden niet van buiten laten leeren en laten opzeggen, altijd maar over nieuw, totdat het zoo glad ging als een hoofdstuk uit den Koran op school? Gisteravond nog had hij hen overhoord. En het ging goed. En alles klopte, zóó dat zij alle drie veroordeeld konden worden, zooals het behoorde wanneer de Heer Assistent-Resident beval menschen terecht te doen staan. En daar zeide nu die man, Pah-Djas, die zeker al zijn wellevendheid verloren had, ‘neen’ in plaats van ‘ja’! Nu was alles bedorven! Hij was een mensch zonder opvoeding of verstand, deze Pah-Djas! De Djaksa mompelde eenige verwarde woorden, bij wijze van verklaring voor de tegenstrijdigheid tusschen Pah-Djas' gesproken en zijn geschreven bekentenis; en zich een latere afrekening met den spelbreker voorbehoudend schikte hij er zich voorloopig in 's mans verweer te vertalen. Dat werd een lang verhaal. Het begon met onderhandelingen tusschen Pah-Tasmie en Pah-Djas over een karbouw, dien Pah-Tasmie na lang loven en bieden | |
[pagina 217]
| |
gekocht had voor acht-en-dertig gulden in theorie (in de praktijk verminderd tot zes-en-twintig). En 't ging voort met een bezoek van Pah-Tasmie aan zijn schuldeischer en zijn gulhartig aanbod om de reeds als verloren beklaagde twaalf gulden alsnog te betalen. Verheugd had Pah-Djas toen Pah-Tasmie vergezeld op wat hij dacht dat diens thuisweg was; Pah-Tasmie echter was niet naar zijn huis gegaan om het geld te halen, maar hij zeide: ‘Ik moet gaan naar den notaris, want daar zal ik geld ontvangen van een Arabier, zeer veel, en daarvan zal ik jou de twaalf gulden geven voor den karbouw, waarlijk!’ Toen waren zij te samen naar den notaris gegaan en voor het huis van den notaris daar waren Saïd Mohamad en Ngalipan en een oude man en nog eenige menschen, en Pah-Tasmie zeide tot den ouden man ‘Goeden dag oom Natawadjana!’ Toen waren ze allen in het huis van den notaris gegaan en de notaris las een stuk voor! De rechter vroeg wat er in dat stuk gestaan had? Dat wist Pah-Djas niet. Het was Maleisch! Toen had de notaris tot hem gezegd: ‘Laitem, onderteeken!’ En hij was verbaasd geweest want hij heette Pah-Djas, maar hij heette niet Laitem! Maar Singadikrama had gezegd: ‘Hoor je niet wat de Heer Notaris zegt! Het is noodig dat je Laitem schrijft op het papier, daar waar de klerk zijn wijsvinger heeft! want als je niet schrijft dan kan Pah-Tasmie geen geld krijgen van den Arabier, en als hij geen geld krijgt van den Arabier, dan kan hij jou de twaalf gulden niet geven voor je karbouw.’ En de oude man Natawadjana zeide het ook, zeer boos, en toen had hij, Pah-Djas, geschreven waar de klerk van den notaris wees met zijn vinger. ‘Laitem’ had hij geschreven. De rechter zag den tweeden getuige aan, Ngalipan, den zwager van den beklaagde, die het stuk met den naam van Djoedakerta onderteekend had, en vroeg of hij geweten had wat er in de akte stond? Ngalipan had het niet geweten; het was Maleisch! Maar de oude man Natawadjana had hem beduid dat, indien Pah-Djas onderteekend had, hij, die nog maar een jonge man was, niet wijzer moest willen zijn dan zijn meerdere. Toen had hij gezegd ‘Het is wel!’ en omdat hij niet schrijven | |
[pagina 218]
| |
kon had de Heer Notaris den klerk laten schrijven. ‘Djoedakerta’ had de klerk geschreven. Toen had Pah-Tasmie den ouden man Natawadjana geld gegeven en de oude man zei: ‘Mijn neef Pah-Tasmie heeft me zeshonderd gulden gegeven voor mijn vijver, jelui allen zijt getuigen!’ en zij waren allen naar den warong gegaan om te eten. En na een uur waren zij teruggekomen en de notaris had weer een stuk voorgelezen en zij hadden weer hun namen er onder geschreven, en toen had Saïd Mohamad gezegd: ‘Pah-Tasmie, hier is driehonderd gulden voor den vischvijver, en de twee huizen en vier karbouwen, en nu zijn die allen van mij. Jelui zijt getuigen!’ De rechter vroeg naar Singadikrama. Niemand wist iets van hem. Het bleek dat hij het laatst in gesprek met den Arabier gezien was, buiten de warong, waar de anderen zaten te eten. Sedert was hij verdwenen in de dunne lucht. Van Heemsbergen dacht aan den jongen controleur en zijn ‘attendez-moi sous l'orme!’ Pah-Djas, verder ondervraagd, bekende geld te hebben ontvangen van Pah-Tasmie. ‘Maar niet twaalf gulden, maar alleen maar acht gulden,’ zei hij bedroefd. En Pah-Tasmie, weer binnengeroepen gaf rekenschap van de driehonderd die hij van Saïd Mohamad ontvangen had. Veertig gulden aan den Heer Notaris omdat hij tweemaal gelezen en tweemaal geschreven had; en vijftien gulden aan Singadikrama die hem goeden raad had gegeven en een rijksdaalder aan elk van Singadikrama's vrienden; en honderden-zestig gulden aan Saïd Mohamad voor schuld en rente, en vijftig gulden ook aan Saïd Mohamad als vooruit te betalen maandhuur voor den vijver en de karbouwen. Hij had nu niets meer, geen geld, geen vee en geen bamboehuizen, en ook was hij in de schuld bij den Chinees. De Djaksa vertaalde het klagelijk verhaal met het gelaten gezicht van een man die alles ten beste heeft willen schikken en het aan moest zien hoe de zaak te elfder ure door onverstand en betweterij bedorven wordt. Van Heemsbergen keek de twee getuigen aan. ‘Het is zoo klaar als de dag dat ze er ingeloopen zijn,’ dacht hij. ‘En de andere vriend? Pah-Tasmie of hoe hij heet?’ | |
[pagina 219]
| |
De beklaagde zat daar met nog altijd hetzelfde gelijkmoedige gezicht. Hij had op alle vragen geantwoord, alles bekend, niet geprobeerd zich te verdedigen of te verontschuldigen of eenige verklaring, welke ook, te geven van zijn gedrag, hij liet de terechtzitting over zich heengaan als een onweer in het vlakke veld. Hoe kon een mensch zich daartegen verzetten? Wat geschieden moest, dat geschiedde. Verbaasd beschouwde van Heemsbergen den argeloozen falsaris. Wat ging er in die hersens om? Hij had een gevoel alsof hij, een vrije baan afgaande, plotseling door de dunne lucht werd tegengehouden. Een onzichtbare, ondoorbreekbare muur was voor hem opgerezen, hij kon niet verder, daar stond hij. In zijn binnenste vernam hij een welbekende stem, duidelijk als klonk zij van den katheder, en hij luisterde op zijn gewone plaats op de college-banken. ‘Wij moeten trachten ons te verplaatsen op het standpunt van den Inlander, ons mede te bewegen in zijn gedachtengang, ons te laten aandoen door wat hem bedroeft of verheugt, indien wij ooit een werkelijk-rechtvaardig oordeel over hem zullen spreken.’ ‘Ja, dat zou misschien moeten,’ dacht hij. ‘Maar het is onmogelijk, - te eenenmale onmogelijk. Hoe kan een logischdenkend mensch nu medegaan met de redeneering van zoo iemand als dien Pah-Tasmie? Dat is onmogelijk... Hoewel, Hendriks heeft het gekund, naar het schijnt. Maar hoe dan?’ Hij zag de donkere gezichten aan of hij achter die stompe, gesloten trekken en onverschillig neergehouden oogleden de gedachte moest kunnen ontdekken, die Oosterlingen-gedachte die van zijn denken verschilde, meer nog dan de tengere bruine lichamen dier menschen verschilden van zijn forsch blank lijf. De President beval den beklaagde en de getuigen uit de zaal te verwijderen. De politie-oppasser met de kanarie-gele streepen kwam te voorschijn van achter de tafel, waarboven zijn hoofddoek alleen zichtbaar geweest was, en op de groep Inlanders toe slenterend, deed hij hen opstaan en naar buiten gaan. Onder den grooten waringin op het erf had een venter van vruchten en zoetigheden al een tijd lang zitten wachten | |
[pagina 220]
| |
tusschen zijn uitgestalde waar; zij verdrongen zich er om heen, keurend en kiezend uit het bonte snoepgoed, dat zij eerst lang bekeken, bevoelden en beroken. Toen neerhurkend in het gras begonnen zij het te benibbelen, vóor elken beet de verkwikkelijke lekkernij weer met de oogen genietend. De stem van den President haalde van Heemsbergen's gedachten weer terug naar de rechtszaal. ‘Wat is het gevoelen van den Djaksa?’ vroeg hij met de officiëele woorden. De Djaksa rees weder met een bevallige beweging op, en verklaarde dat hij de schuld van den beklaagde aan het hem ten laste gelegde bewezen achtte, en hem deswege veroordeeld wilde zien tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van vijf jaar, en tot een geldboete van driehonderd gulden. Nadat hij die woorden op een toon van voldaanheid met zich zelven en met zijn ambt geuit had, ging hij weder zitten, zijn baadje recht trekkend. De President greep onder de vouwen van zijn tabbaard, haalde een zakdoek te voorschijn, dien hij uit de plooi schudde, en dweilde zijn gezicht af, daarna naar een droog hoekje zoekend om er zijn lorgnet mee te poetsen. ‘Ahem!... Panghoeloe!’ zei hij terloops. De priester verhief zich om zijn altijd gevraagd en nooit gevolgd oordeel uit te spreken, dat berustte op de wet van den Profeet. ‘Ik acht de schuld bewezen, en oordeel dat de bedrieger gestraft moet worden met het afkappen van zijn rechterhand!’ zei hij plechtig. De President keek op zijn horloge; het was bij tweeën. Hij haastte zich met het resumeeren der feiten, een overzicht van het geval gevende dat zijn Inlandsche ambtgenooten in staat moest stellen er een oordeel over te vellen. Van Heemsbergen zag de rechters van Pah-Tasmie aan: den breeden zwart-getabberden Hollander, die zijn rechts-idee geërfd had van de Romeinen, van de oude, die de stad bouwden, en van hun op Corsica nàgeboren zoon; de twee Inlandsche edelen, gewend tastelings naar den weg te zoeken in dien doolhof van onbegrepen voorschriften, onzekere overleveringen, op gezag aangenomen uitspraken, den Adat; den | |
[pagina 221]
| |
als Arabier verkleeden priester, in de rechtszaal een ledepop, in de dessa een beslisser boven alle wetten, die in de van woestijn-zand doorstoven moskeeën van Mekka zijn hersens had laten persen en wringen door spitsvondige uitleggers van den Koran. En hij kreeg den indruk of hij daar belichaamd zag drie ongelijke beschavingen, drie hemelsbreed van elkaar verwijderde Verledens, op deze plek en dit uur vergaderd als uitheemsche dwingelanden van het Heden. De rechters brachten hun stem uit. Na den Wedana, die als jongste het eerst had gesproken, de Regent; en ten laatste de President van den Landraad. ‘Wat zullen zij zeggen?’ dacht hij, van den een naar den ander ziende. ‘Zij zullen den onnoozelen hals toch niet als een bedrieger behandelen?’ En tegelijk zeide hem zijne kennis van de wet dat zij niet anders zouden kunnen. ‘Dus drie jaar dwang-arbeid buiten den ketting, en driehonderd gulden boete, subsidiair zes weken dwang-arbeid,’ verklaarde na een korte beraadslaging Mr. Oldenzeel. De geelvink ging den beklaagde en de getuigen halen om het vonnis te vernemen. Met volkomen gelijkmoedigheid hoorde Pah-Tasmie het aan. Zijn onbewogen gezicht scheen te zeggen: ‘Het heeft zoo moeten zijn!’ Misschien dacht hij ook dat kost en inwoning in den boei, zonder harderen arbeid dan, elken dag, een paar uur teuterig knoeien aan den landweg onder een praatje met de kameraden, een strootje vriendschappelijk met den opzichter gerookt, en zoo nu en dan wat dutten in de schaduw, nog zoo'n slechte ruil niet was voor onafgebroken zwoegen in dienst van een nooit-af-te-betalen schuldeischer, als daglooner op zijn eigen grond waarvan de Arabier binnenkort de eigenaar zou zijn. Hoe dan ook, zijn lot was eenmaal zóo. In gedachten had hij zich al in zijn nieuw bestaan geschikt. Terwijl hij het erf van den Regent afging, gevolgd door de mooie Naïla die sierlijkjes liep met een wiegende beweging van haar slanke leest, bepraatte hij vertrouwelijk met den gevangenbewaarder de beste manier om in de gunst te komen bij den opzichter. Moest hij hèm geschenken brengen of zijn vrouw? Er | |
[pagina 222]
| |
werd immers gezegd dat hij zoo zéer verliefd op haar was! De President ging zijn toga en zijn plechtigheid uittrekken, en kwam van achter het scherm weer te voorschijn in zijn wit linnen jasje, slof moe en gapend van den honger. Zich de woorden herinnerend die zijne vrouw hem dien ochtend nog bij het wegrijden had nageroepen, vroeg hij van Heemsbergen te eten. Maar hij vond het niet onpleizierig dat de jongeman bedankte, hoewel hij zich met eenige wroeging de leege schotels voorstelde die de gasten van de vendutie waarschijnlijk op den logements-disch hadden achtergelaten. Om tegelijk zijn zin en zijn geweten te bevredigen bracht hij zijn griffier naar huis en inviteerde hem met bijzondere hartelijkheid voor een volgende maal. ‘Wanneer hij hoopte gelukkiger te zullen zijn.’ Uit de achtergalerij van het hotel klonk de schorre stem van den vendu-meester, en daarop een daverend gelach, waar het trompet-geluid van den planter boven uit schetterde. Van Heemsbergen deed zijn kamerdeur achter zich dicht. ‘Nu heb ik werkelijk “heel Soemberbaroe” gezien,’ dacht hij. ‘Het smalle blanke en het breede bruine gezicht van den Janus-kop.’
Er lag een brief op zijn tafel - uit Batavia nagezonden, zag hij aan den poststempel. Hij was van Ada - haar eerste! Van Heemsbergen scheurde de enveloppe open, en vloog door den brief heen als een jongen door een rooden appelboomgaard, in éen ren en adem, niet wetend wáarheen het eerst te grijpen, en dan, aan het eind, stilstaand en bedaarder weer van voren af aan, genietend nu bij elken stap. Hij lachte van blijdschap terwijl hij las, stilhoudend bij alle de liefste woorden, waar de klank van haar stem hem uit tegenkwam en de opslag van haar oprechte oogen. Hij had tweemaal van begin tot eind alles overgelezen, vóor hij, nadenkend, begreep dat hij eigenlijk een geheel anderen brief van haar verwacht had, en dat het het groote verschil was dat hem zoo blij maakte. Was dat Ada die zoo vroolijk-lief schreef? Hij zag haar voor zich of ze daareven de deur had opengedaan | |
[pagina 223]
| |
om hem toe te lachen. Het bleeke stem-strakke gezicht, dat hij sedert het afscheid altijd weer voor oogen had gehad, was verdwenen als een wit nacht-neveltje voor de morgenzon. ‘Hoe is het mogelijk dat ik haar ooit voor melankoliek gehouden heb?’ dacht hij verwonderd. ‘Of je een leeuwerik hoort òpgaan. Koel - dat had ik toen al gemerkt, dat ze dat niet was....’ Zooals hij al ontelbare malen gedaan had, maar in een geheel anderen geest nu, herdacht hij zooveel wat zij gedaan had en gezegd en wat in haar oogen verschenen was nu en dan in die moeilijke weken tusschen de verloving en het afscheid, terwijl ze, pas door haar vader alléen gelaten, tegenover allen moest staan om hem. Hij begreep voor het eerst hoe haar aangeboren schuchterheid en het overheerschende in zijn liefde haar hart, dat op het opengaan stond, bekneld hadden, en hoe die plotseling-uitbrekende hartstochtelijkheid bij het afscheid nemen als het onweer geweest was dat na een onzeker voorjaar eensklaps de lente het land in laat, met blauwte en zonneschijn en een menigte bloemen - aan alle kant wat te voorschijn springende menigten! Hij sprong op en liep een paar maal de kamer op en neer, de handen op den rug, glimlachend. Toen nam hij den brief weer op, en zocht naar iets waarvan 't hem voorstond, dat het belangrijk was, maar waar hij in zijn blijde haast toch overheen geloopen was. Hij vond het ten laatste in een fijngekrabbeld P.S. ‘Daareven is een oude vriendin van Mama ons komen opzoeken, zoo pas uit Indië terug. Mevrouw Meerhuys, wier man indertijd controleur van Soemberbaroe is geweest - het is een klein plaatsje in het Cheribonsche, heb ik op de kaart gezien. Ze vertelde zoo heerlijk van het prachtige landschap, ik zag het voor mijn oogen - als je dáar eens geplaatst werdt!’ ‘Dat is toch al een heel bijzonder toeval,’ dacht van Heemsbergen. ‘Iemand, die aan telepathie en die soort dingen geloofde, zou zeggen, dat zij den directeur van justitie gesuggereerd had, me hier naar toe te zenden.’ Het gele gezicht met de moede oogen achter de brilleglazen en de romantische gedachte maakten elkander belachelijk in zijn verbeelding. | |
[pagina 224]
| |
‘Zij heeft iets van dien aard gedacht, toen ze mijn telegram kreeg, daar ben ik zeker van,’ dacht hij weer glimlachend. Hij nam haar portret in handen en beschouwde het fijne, langlijnige gezicht met den gevoeligen mond. ‘Sentimenteeltje!’ zei hij. Toen de stukken naar zich toe trekkende, die hij van de terechtzitting had medegenomen, begon hij een kritische herlezing van Pah-Tasmie's proces. Maar hij zag toch nog even op om Ada toe te knikken. ‘Kijk jij maar toe, met je lieve gezicht - dat helpt!’ Hij bracht een paar uur door met het vergelijken van feiten en verklaringen, zijn eigen vermoedens toetsend aan het resultaat; en kwam ten laatste tot een inzicht in de zaak, waarbij Hendriks' gezegde van dien ochtend, over Singadikrama als werktuig in een geoefende hand, het rechte woord op de rechte plaats bleek. Het leed geen twijfel of de Arabier had de geheele zaak op touw gezet, van het begin tot het eind alle draden in handen gehouden, en Singadikrama, Pah-Tasmie, Pah-Djas, Ngalipan en zelfs den Djaksa als spoelen heen en weer geworpen in een weefsel, waarvan bedrog de schering was en de inslag. Maar hoe hij zocht en probeerde, hij vond geen houvast voor de wet aan den sluwaard. ‘Hij is er thuis in, de schobbejak - heel wat beter dan mijn President, zou ik zeggen - hij is hun allemaal te slim af geweest, behalve Hendriks, naar het blijkt. Ik moet toch zien, dat ik dien wat nader leer kennen,’ was het slot van zijn overpeinzing. Hij schoof de papieren op zij, stond op en ging naar buiten, zijn armen uitrekkend met gesloten vuisten, en met een diepen ademtocht de frissche lucht inhalend. Het was al laat in den namiddag. De grijze wolken, die laag gehangen hadden, den geheelen dag, waren opgetrokken. Uit het westen scheen roodachtig de zon. ‘Daar is ze!’ dacht hij. Sedert zijn aankomst in Indië was het de eerste maal dat hij haar zag; het leek als een voorteeken. ‘De brief van Ada en mijn eerste zitting en de zon voor de eerste keer, dat komt goed bij elkaar! Hè! als ik nu eens een flinken rit kon doen!’ Hij dacht aan de manege in Leiden, en aan het mooie | |
[pagina 225]
| |
Australische paard op de vendutie dien ochtend. Of dat al verkocht was? Hij zond zijn jongen om te gaan vragen of de vendumeester nog in het hotel was. Een oogenblik later kwam de man met den bediende, die het gezadelde paard bij het hoofdstel hield, achter zich aan. Een van de houtvesters had het gekocht, zeide hij, maar hij wilde er graag weer van af. ‘Hij kan het niet baas, denk ik,’ voegde hij er lachend bij. Van Heemsbergen bekeek het mooie dier; het beviel hem nog beter dan dien ochtend, met zijn fijne beenen, den roodachtigen gloed in zijn neusgaten en zijn vurige oogen en dien zweem van goud over zijne huid, waarop de zon in ringelglansjes speelde. Het kromde den nek met een statige gratie. ‘Hoeveel?’ vroeg hij ‘Onnes heeft er vijfhonderd voor gegeven.’ Van Heemsbergen dacht een oogenblik na. ‘Nu, 't komt er ook niet op aan, ik neem hem.’ ‘U kunt het bij payementen afdoen, dat is de gewoonte hier.’ ‘Mij goed!’ Hij liep naar binnen om zijn zonnehelm en om de karwats en de rijlaarzen, die hij, haastig alles door elkaar smijtend, onder in een koffer vond; legde de hand op den hals van het paard en sprong in het zadel. De Australiër steigerde, den kop omhoog werpend, deed een paar zijsprongen en trappelde snuivend heen en weer, onrustig onder den vreemden zit en de onbekende hand die hij aan de teugels voelde. De toekan-koedah in den langen blauwen kiel kwam aangeloopen. Maar van Heemsbergen had het paard al in een handgalop het pad rondom het grasperk opgebracht, het hek uit en den straatweg af: daar draafde hij heen. De zon was nu geheel doorgekomen. Alles schitterde, het jonge geel-groene loof der boomen, de heg met haar vuurroode bloemen aan den top, het natte gras langs den weg. Voorbij de bocht, waar de Inlandsche erven ophielden, lagen wijduit, links en rechts, de rijstvelden, in een breede langzame stijging opgaand naar de heuvels. Het water van de moerassige akkers flikkerde bij plekken | |
[pagina 226]
| |
en strepen tusschen het dunne jonge groen. Een ploeger die met zijn plassende karbouwen uit een blank staand veld kwam, scheen te bewegen door een meer van licht. De heuveltoppen blonken. Van Heemsbergen keek er naar zonder te zien, alleen maar voelend hoe het rood en goud iets in hem aan het schitteren maakte, zooals het de heuvels deed schitteren en het spiegelige water op de rijst-velden. Zijn paard ging stapvoets den klimmenden weg op. Hij dacht er aan dat zijn levens-werk nu begonnen was, en dacht het met blijdschap. De twijfel dien hij dien ochtend gevoeld had tegenover de onontraadselbare Inlander-gezichten was verdwenen zooals de doffe grijsheid van den dag verdwenen was in de glorie van den zons-ondergang. Al wijder, naarmate hij klom, al wijder werd de horizon om hem heen, al wijder werd het veld voor zijn wil en gedachten, voor het nieuwe leven dat hij nu, op dézen oogenblik, begon. Nu ging het weer heuvel-af. Zijn paard begon te draven, sloeg na een oogenblik in galop. Hij gaf zich mee met de veerkrachtige op-en-neer beweging. Daar was iets aanstekelijks in die snelle kracht. Het ging door hem heen, van de punten zijner voeten waartegen hij de stijgbeugels voelde, tot in zijn hoofd, waarin de gedachten sprongen en galoppeerden. De suizende lucht werd muziek om hem heen. Voor hem uit, hoog tegen de rozige lucht, blonk de Tjeremai. Hij had een gevoel of hij die schitterende spits met éene hand zou kunnen grijpen, dat zij er van schudde. Als een erfgenaam door zijn nieuwe heerlijkheden reed hij door het blinkende land. ‘Vooruit, en “er” op af!’ | |
[pagina 227]
| |
Boek II.
| |
[pagina 228]
| |
hij bij buien toegefelijk en spotziek de vele gangen die zijn jonger en geringer Ik langs doodloopende wegen gegaan was. Eerst had hij schrijver willen worden. Kansen en waarschijnlijkheden in het voorzichtige oog houdend, had zijn voogd de studie in de rechten tot de voorwaarde gesteld waaronder alléen een goedkeuring in de verre toekomst en geld op stee en slag te erlangen zou zijn; en hij had in de twee eerste jaren van zijn studententijd zoo wat geslenterd en gedrenteld door een paar juridische colleges, tusschen buien van lezen en buien van schrijven door. Hij luisterde naar paragrafen uit het Wetboek, naar bepalingen en uitzonderingen, met een hoofd dat als een torenkamertje van spelende klokken sidderde en weerklonk van verzen; en op den rand van het dictaat dat hij bezig was over te schrijven, probeerde hij zinnen in bouw en beweging gelijkend op die van den schrijver wiens trant hem op dat oogenblik de beste scheen. Hij stelde eenige korte verhalen op in een harden, gedrongen stijl, dien hij meende van de Maupassant geleerd te hebben, en begon aan een roman waarbij hij half onbewust, half opzettelijk den invloed van Dostojewski over zich heen liet gaan. Daar hij de wereld echter niet kon zien anders dan met de oogen, noch haar voelen anders dan met het gemoed van Gijsbert van Heemsbergen, werd de voorstelling die hij op die wijze van haar trachtte te geven een schijn van een hulsel om leege lucht. Midden in den breed-opgezetten roman bleef hij steken; en kon met geen peinzen, critiseeren of droomen verder. Eindelijk begrijpend dat hij te werk gegaan was als iemand die buiten ontvangenis, dracht en geboorte om een kind hoopt uit een stel geknutselde kleertjes, sloot hij zijn boeken weg en trachtte voort te brengen uit eigen kracht. Toen leed het niet lang of wat hij daarvoor gehouden had was onvermogen gebleken. Hoe hij ook trachtte met wenschen en gelooven tegen weten in te gaan, het eind was zijn bekentenis tegenover zichzelven dat hij geen talent had. Een tijd lang ging hij gebukt onder dat bewustzijn. Er was iets vernederends in, iets dat hem tegelijk beschuldigde en bespotte, of hij, zich voor matiggegoed kennende, ware opgetreden als millionair en rijke beloften had gegeven die nu in niet te delgen schulden veranderden. Om de vordering niet op elk bekend gezicht | |
[pagina 229]
| |
te zien, sloot hij zich op binnen zijn vier muren, liep in den donker een Singel om, van verre kijkend naar de lichten van de societeit en versliep en versufte den halven dag in bed. Tot hij op een mooien morgen, een blauwe lucht ziende schitteren door zijn ruiten, en de daken aan de overzij der straat bloeiend als klaprozen op een rij, opeens weer een stoot en ópsprong van levenslust in zich voelde en de dekens van zich afsmijtend hardop riep: ‘Wat een onzin! Alsof romannetjes schrijven het éenige was in de wereld!’ Hij stookte een vreugdevuurtje van zijn manuscript, liep bij een paar vrienden op en bestelde een stapel boeken die hij bij hen met aanteekeningen volgekrast had gevonden en waarvan hij tot dien dag toe zelfs den titel niet geweten had. Onder de juridische college's, die hij nu met ijver begon te volgen, trokken diegene hem vooral aan die de rechtswetenschap als een ding van de zede en de ziel behandelden. Een half-onbewuste herinnering aan de schimmen, die in dien mislukten roman de plaats van mannen en vrouwen hadden ingenomen, dreef hem dien kant uit; al zijn heil verwachtte hij nu van de studie der menschelijke ziel. Hij las bij de vleet werken van schrijvers uit de Duitsche, Fransche en Engelsche school, verdiepte zich in Lombroso, bezocht gevangenissen, hospitalen en krankzinnigen-gestichten, deed vivisecties op zijn eigen ziel en die zijner vrienden en kennissen. Maar op de geestdrift over een nieuwe theorie volgde de neerslachtigheid over een nieuwere kritiek en het nieuwste tegen-bewijs. Het scheen hem na een poos of hier nog geen grond was gevonden vast genoeg om zijn huis op te bouwen. En de wonden, plagen en kwaden die hem van alle kant tegengruwelden in dat lazareth van zielen waartoe hij de wereld gaandeweg verworden zag, vervulden hem met walgende ontzetting; voor zulke pijn kon hij de heelmeester niet worden. Hij liet het werk varen dat anderen geen nut zou brengen en hemzelven alleen schâ. Toen hij kort daarop naar Parijs ging om de bruiloft mee te vieren van een van zijn neven, een jong diplomaat die met een erfgename van Fransche millioenen trouwde, voelde hij zich tot de schittering van het leven-in-weelde te meer | |
[pagina 230]
| |
aangetrokken om het contrast met die ellende. De rijkdom in het huis der bruid was van het soort dat hem bekoorde, rustig en fijn. De mannen en vrouwen die er samenkwamen, sierlijk gemanierd allen en aangenaam aan het oog, hadden ieder op zich zelf iets aantrekkelijks, door schoonheid, door levendig spreken, door den illusies-wekkenden klank van een historischen naam, door talent erkend en geëerd al in wijde kringen van veel landen. Hij voelde zich op zijne plaats in den veelsprakigen kring van leven-genieters; hij sloeg er een goed figuur. Bij het scheiden werd hem gevraagd of hij niet het voorbeeld van zijn neef wou volgen - in alle opzichten - en zoo spoedig mogelijk terugkomen? Hij dacht er ernstig genoeg over om met animo aan de studie van het staatsrecht te gaan, nadat hij het languitgestelde doctoraal-examen had afgelegd, zijn kennissen, zijn bezorgden bloedverwant en gewezen voogd, en eigenlijk ook zichzelven verrassend met een ‘cum laude.’ Hij was al bezig aan een dissertatie die zijn geleibrief voor de diplomatieke carrière moest worden, toen hij Professor de Grave leerde kennen, den Indoloog. Toen werd alles anders. Wat hem tot nog toe begeerlijk en te eenenmale onmisbaar had geschenen werd waarloos en gering, strikjes en kwikjes, vergulde tierlantijntjes, speelgoed voor oude kinderen. Maar dingen die voor zijn voeten hadden gelegen, en waarover hij was heengegaan als over de keien van de dagelijksche straat, weken weg, rezen op, groeiden prachtig een zonnehoogte in. Het leven schitterde in hun licht. En hij had de handen maar uit te steken om te betasten, te grijpen, en vast te hebben en te houden dat glorieuze geluk dat hij als een luchtspiegeling door woestijnwijdten had gezocht, zoo veel jaren lang. Professor de Grave sprak over Indië. Hij luisterde in de college-zaal, waar zoo veel gezichten - jonge en gladde, door het leven al nauwkeuriger gefatsoeneerde, in oordeelend nadenken geslotene, van geestdrift opgetogene, in wijderwordend aanschouwen groeiende, ontbottende, bloeiende gezichten - gekeerd waren naar dat éene gezicht dat hen allen bestraalde; en hij voelde in zichzelven al het nadenken, al den wasdom, al den triomf van elkeen en allemaal. En hij luisterde in de studeerkamer, in de wel-omveiligde | |
[pagina 231]
| |
twee-eenzaamheid, waar denkbeelden als levende wezens voor hem stonden en in de oogenblikken van voldane stilte gedachten hoorbaar werden, die teederste, binnenste, innigsteigene die van ziel tot ziel klinken, aan lippen en oor voorbij. Als hij weer op straat kwam leken de huizen met hun stoepen en grijze paaltjes en kettingen, waarop kinders schommelden, leken de lantaarns en de zwartig-spiegelende gracht en de menschen in hun gewone kleeren hem vreemd. Hij haastte zich naar ziju kamer, om met het medegenomen boek van zijn leermeester weer terug te komen in de wereld die hij nu voor de zijne kende, in Indië, datzelfde Indië waaraan hij tot nog toe alleen gedacht had in verband met al te gauw verworven fortuinen, den Atjeh-oorlog en leverzieke gepensionneerden, en dat hem nu verscheen als het Wonderland in den Oosten. Geheele nachten door las hij: vertalingen van antieke helden-gedichten, wetten en instellingen, veldslagen, tochten over zee, tractaten, naïef-onbeschaamde winst- en verliesrekeningen van de Oost-Indische Compagnie, hof-gebruiken, verdrukking en opstand, het opkomen en ondergaan van heerschersgeslachten, telkens hernieuwde aanstormingen van niet-te-verzaden rijkdom-zoekers, godsdiensten die te wapen liepen, en overwinnend niet heerschten noch, overwonnen, ooit weken. Het was morgen als hij ophield: om hem heen was alles rood en goud, bloed-kleur, rijkdoms-kleur, zonsopgangs-kleur. Hij zag naar den prachtigen hemel in het Oosten en dacht aan het Morgenland; die eilanden-menigte in de Indische zee was als een drijvend tuin-gewest daarvan. Waarvan kwam toch dat verlangen? Het eeuwenoude, tot op heden toe niet gestilde verlangen van den westerling naar het Oosten, half-begrepen en onweerstaanbaar als heimwee, als een voorgeboortelijke herinnering aan de bakermat der volken? Zie den natiën-stoet, de koningen, de helden en de wijzen uit het Westen derwaarts gaan, hoe verlangend! Opgaan naar den Oosten, den purperen Oosten, zonnebron, volkeren-wel, oorsprong van godsdiensten en wijsheden, fontein van fantasiën, spruitend wolken-hoog! Allen zoeken zij het, allen die koude hebben geleden en karigheid, het gedrang der al te velen op de al te enge plek, den dwang van noodzakelijk harde wetten, den nooit-te-beslechten strijd tegen | |
[pagina 232]
| |
allen en alles voor het bestaan alleen, de onverdragelijke eentonigheid, de droefgeestige moeite. De vreugde zoeken zij, den prachtigen rijkdom, de menigvuldigheid van alle dingen, de wijdte, de willekeur. In harts-tocht en ziele-drift zoeken zij. Hebben niet Grieken hun school en soberheid vergeten op tochten naar de Aziatische kust, waar de wijnvergietende God op zijn pantherwagen kwam áan-gezegevierd uit den Oosten? Kon Alexander rusten voor hij de zon in Perzië zag? De kruisvaarders die gingen om het graf van hun Heiland te bevrijden, zij wisten het wèl dat zij hun eigen bevrijding wrochten uit graven van gemetselde steen en lijkwaden van malie-staal. Niet alleen om zijde en goud, om specerijen en wapenen van Damascus, zeilden de vloten van Venetië uit en het mistige Brugge, niet alleen dáarop wachtten de Hansa-steden in den langen winternacht. Met den tocht naar Indië vierden Portugal, Spanje, Holland, Engeland, Frankrijk hun meerderjarig-wording. Indien Napoleon alleen aan de kanonnen en de wetten der Republiek had gedacht, zou hij ooit een tulband hebben opgepast en gevoeld hoe een kaftan om zijn schouders zat in plaats van de strakke generaals-uniform? Zij weten het wèl - met het verstand niet, maar met volle verzekerdheid in het binnenste van hun weinig-gekend gemoed - dat zij in Indië nog wat anders zullen vinden dan zware oogsten en hooge tractementen, al die mannen en vrouwen van onzen dag en onzen lande die er heengaan. Zoo zij dat niet wisten, tot hoeveel dozijnen slonken de duizenden? En de ongetelde menigten die levenslang beklijven op de plek waar zij ontstonden, laten zij hun gedachten en droomen niet reizen naar het morgenland? Geringe dingen, waar een half-vervlogen welreuk, een half-verschoten kleurenspel aan gebleven zijn uit den oorspronkelijken Oosterschen rijkdom, lijken hun kleinoodiën. Naar het Oosten als naar een nooit-gezien, nooit-vergeten voorvaderland verlangt het schoonste wat in hen is, datgene wat droomt en waagt, wat uittrekt op avonturen en stille wonderen beleeft, wat op des sultans lievelings-schimmel gevaarlijke eenzaamheden in galoppeert, de geesten-besluitende vaas aan de borst drukkend, wat naar huis gaat door de ebbenhouten poorten, met bloedroode rozen omkranst, van de Duizend-en-Eéne Nacht. Tot aan de uiterste grenzen en stranden van de | |
[pagina 233]
| |
Westersche beschaving wonen stille mannen die van een boekerij hun wereld hebben gemaakt; hun lichaam komt niet buiten de stadswallen: maar zij zoeken het Oosten met de ziel. Geduldig, woord voor vreemd-klinkend woord garen zij de taal bijeen van een of ander woest bergvolk, dat plundert, doodslaat en in stinkende schaapsvellen gewikkeld onder den sterrenhemel slaapt op een Midden-Aziatische hoogvlakte. Zij schrijven de daden op van geweldige prinsen, die wreeder dan tijgers waren en prachtig als de middagzon. Zij kennen den zin van ceremoniën en gebeden in de tempels van Boeddha, den zachtzinnigen God. En in de dynamo-stations van Westersche energie, in New-York, Chicago, Londen, Parijs, wandelen droomers van Oostersche droomen, met hooge zijden hoeden op en in nauw-sluitende japonnen, die aan de gonzende Beurs voorbijgaan en aan het huis waar de muziek uit klinkt van een bal, om te luisteren naar een leeraar van Oostersche diepzinnigheden, occultisme, theosophie.... Van Heemsbergen zag op naar den rooden ochtendstond, die het open boek in zijn hand kleurde. Op zijn beurt was hij aangegrepen door het aloude, alomtegenwoordige verlangen. Hij ging zijn plaats innemen in de onafzienbare gelederen, hij schreed mede in gelijken pas met zichtbare en onzienlijke tochtgenooten op den volken-marsch naar het Oosten. En zooals de velen vóor hem en om hem hun verlangen krijgszucht noemden, of handelsgeest, of ontdekkingsdrang, of vroomheid, of energie, of plichtbesef, of roeping om te bekeeren, te beschaven en te besturen, zoo noemde hij het zijne begeerte naar kennis en rechts-wetenschap. Naar Indië gaande zeide hij, en dacht hij, te gaan als jurist. Nu bleek Indië, het land, de menschen en zijn eigen werk wel iets geheel anders dan hij zich voorgesteld had, zoo te eenenmale anders, dat de wetenschap daarvan hem zeker verre gehouden zou hebben in den tijd van zijn geestdriftig besluit. Maar de nieuwe kracht die in hem gevaren was droeg hem over al wat vroeger struikelblokken en hinderpalen geweest waren héen, zóo hoog, dat hij ze zelfs niet zag. Na de zeven lange jaren der voorbereiding, na aannemen en ontvangen en lijdelijkheid onder geestelijk-sterkeren, na teren op denkbeelden en leven uit de tweede hand, was hij | |
[pagina 234]
| |
de werkelijkheid binnengekomen, den sterken tijd van het handelen.
Den eersten dag op het kantoor al had Mr. Oldenzeel, die als President van den landraad van Soemberbaroe ook de wekelijksche zittingen leidde op de hoofdplaatsen der twee aangrenzende Regentschappen, Kaliwangi en Langean, zijn nieuwen substituut-griffier beduid dat hij niet verplicht was die zittingen bij te wonen. Van Heemsbergen, die in zijn ijver niet genoeg te doen kon krijgen, antwoordde dat hij, ook zonder uitdrukkelijke verplichting, zijn chef gaarne zou vergezellen naar de hoofdplaats in de heuvels zoowel als naar de Kaboepaten der strandstreek; al wat hij op de zittingen omtrent gebruiken, toestanden, karaktertrekken van den Inlander vernam was winst voor hem. ‘Ik sta in de steengroeve; zachtst dat ik zooveel blokken voor den bouw van mijn huis uithouw als ik kan,’ zei hij. ‘Zoo als je wilt,’ antwoordde de President toegefelijk. ‘Er is waarachtig al werk genoeg anders - je zult het ondervinden voor we heel veel verder zijn. Maar kom maar mêe - kom maar mêe!’ Nu ging van Heemsbergen geregeld mede. De weg was lang, zoowel de heuvels in als naar de vlakte. Mr. Oldenzeel dutte in bij het eentonig hoef-geklepper der hitjes. Naar Kaliwangi was het twee en een half uur den landweg af tot aan den modderig bruinen poel waartoe de van de heuvels neerhaastende rivier bij het uitstroomen in de vlakte zich traag verbreedt. Een ten ruwste aan elkander geslagen en gebonden vlot wachtte den reiziger met rijtuig en paard. En de naakte veerman met zijn gezin en een van hier of ginder uit het veld naderbij geschreeuwde helper duwden en sjorden het naar den overkant. Hier lag de fabriek van de Bakker, Kalimas, en het Inlandsche gehucht waarvan zij de oorzaak, reden van voortbestaan en naamgeefster was, een hoop gore hutten luchtig en kluchtig samengeflanst door het werkvolk dat er in zijn vrije uren at en sliep en luierde. Een eindweegs verder den landweg af donkerden de hooge waringins die Kaliwangi overschaduwden. Om den Regent van Kaliwangi, een ziekelijk oud man, en | |
[pagina 235]
| |
die klein-behuisd was, niet lastig te vallen, hield Mr. Oldenzeel in plaats van in de Regentswoning in een Chineesche toko zitting. Breed en vierkant, met gekalkte steenen muren en een dak met geteerde houten pannen gedekt, met ruiten in de ramen en een deur waar een kruk aan zat en een stevig slot, stond het huis van den Chinees tusschen de broze, van bladeren en schilfers gevlochten Inlander-hutjes. Vóor was de toko, een vierkant vertrek met een toonbank in het midden, en rondom langs alle de muren opgestapeld, in kisten weggestuwd, aan spijkers gehangen, in vaten en kruiken en blikken geborgen, een met honderden namen niet te noemen voorraad van allerlei, waartusschen klant en koopman zich niet dan met moeite bewogen. Achter was de ruimte waar de Chinees vroeger zijn gezin in had laten wonen, maar die hij nu aan de Regeering verhuurde als lokaal voor de landraads-zittingen. In zijn kabaai, flodderbroek en dik-bezoolde schoenen stond hij op den drempel te buigen en glimlachend in zijn handen te wrijven, als het deelmannetje van den President het erf opkwam. De zittingen op Kaliwangi bleken eentonig: uit en ter na ging het om verbroken karre-contracten van Inlanders met de fabriek; zij hadden het voor aankoop van trekdieren en karren verstrekte voorschot aan kleederen of aan feestmaaltijden verdaan en waren bij het aanbreken van den oogsttijd, als het gesneden riet lag te wachten op vervoer, niet opgekomen. Het modderachtig-donkere, nalatig-gekleede volk der beklaagden, met de platte stompe gezichten, hoorde onverschillig de al honderdmaal gehoorde bestraffing en veroordeeling aan. Na afloop van de zitting kwam de Chinees nog eens zijn compliment maken. Was het Apollinaris-water, dat hij den jongen had laten binnen brengen, naar den smaak van den Heer President geweest? Wilde de toewan hem veroorlooven te toonen wat hij van de week ontvangen had - ingemaakte wild-pasteien uit Lübeck, Champagne van Mumm, fransche katoentjes, dunne Chineesche zij, paardentuig, een ijs-machine, spiegels, odeur? Indien de Njonja Presidèn soms iets verlangde - hij had het; - hij had alles! De Njonja Besar van Kalimas liet niets meer uit Cheribon komen nu hij zijn toko zoo vergroot had! Hij stond nog te buigen als Mr. Oldenzeel's deeleman al verdwenen was, den weg naar de fabriek op. | |
[pagina 236]
| |
Van Heemsbergen wilde terug naar Soemberbaroe: de Chinees verhuurde hem zijn spiksplinter-nieuwen buggy met een Sydniër tusschen de boomen, nog wel zoo mooi als het paard van de Marre. Naar Langean was het niet zoo ver. Maar tegen de hellingen op viel de tocht zwaarder. De President kon er niet aan denken zonder zuchten: hij stelde het oogenblik van instappen van vijf minuten tot vijf minuten uit, des ochtends. Nog in slaapbroek en kabaai, de opengevouwen courant voor zich ophoudend, deed hij of hij het rijtuigje met de hangkoppig suffende hitjes en den ingedommelden koetsier niet zag. Van Heemsbergen kwam er aan, met zijn lange, sterke stappen, die klonken over den weg; haastig stond de President op en verdween in zijn kleedkamer. Als hij terug kwam, plukkend aan de mouwen van het Singapoorsche jasje, die hem nu al tegen de vochtige armen kleefden, zat zijne vrouw moederlijk-glimlachend te praten met ‘den vriend van Herman’. De vast-ingeslapen koetsier werd wakker geroepen. Hij klapte met de tong tegen zijne hitjes en reed vóor. ‘In Godsnaam dan maar,’ dacht de President, ‘nu begint het gekarn weer!’ Hij deed zijn best zoo te blijven zitten dat hij het schokken en hotsen niet al te erg voelde over den al sneller klimmenden weg. Op de steilste plaatsen stapte van Heemsbergen uit. ‘'t Is misschien te zwaar trekken voor de paardjes!’ Hij zocht een plek uit die hij voor Ada fotografeeren wilde, en plukte een ijl-bladerige roos of een orchidee, als een sneeuwvlok wit en donzig, met een bloedigen droppel karmijn in het hart, om haar in zijn brief te sturen. Mr. Oldenzeel keek naar den langbeenigen wandelaar en dacht met een zucht aan de dagen toen hij zelf nog taille had en ‘hitte-vast’ was. De weg naar Langean lijkt op een sterk stout kind, dat zachtjes weggeloopen is, even omkijkt, en dan, den hoek om, begint te rennen. Een tijdlang gaat hij langzaam op de heuvels aan. Rechts en links liggen, met breede treden opstijgend, de bezaaide hellingen, waar het staand en het afsiepelend water flikkert tusschen de jonge rijst, als groen-kristallen terrassen te tintelen in den zonneschijn; ze naderen elkander tot het een glorige glazen muur | |
[pagina 237]
| |
lijkt, waar de klimmende weg tegen dood moet loopen; maar smalletjes sluipt hij er tusschen door en gaat op den loop, klimt, klautert, glijdt uit, springt weer op, haast verder, weg van de vlakte en de velden, de heuvels in, helling op, helling af, tot aan de steile hoogte van Tjadas Ratoe, waar de bosschen beginnen. Hier is het nog koel als de morgenzon de groen-blauwe vlakte daar beneden al blaken doet. Een zuivere, dunne lucht gaat huiverig om door het loover. In bronnen, in valletjes, in sterke stralen borrelt en spuit schuimig-wit water te voorschijn. De heuveltoppen in de verte en de horizon hebben tinten zoo koel en klaar als doorluchtig gesteente, opaal, amethyst, beryl, saffier, topaas. En de zonneschijn is geen hitte maar alleen een zuiver-gele flonkering. Van dezen top af daalt de weg weer, maar nu stil en voetje voor voetje, en hij slentert een dorp door waar de huizen tusschen sterrelig-blank bloeiende citroenen en purperroode djamboe-boomen staan: langs de Regents-woning, sierlijk en nieuw op de plaats van de afgebrande oude Kaboepaten, en naar een verlaten landgoed en het paviljoentje aan de oprijlaan, waar, sedert den behelpens-tijd na dien brand, de landraad zijne zittingen is blijven houden. Het was indertijd een employés-woning geweest, die, zoo goed en zoo kwaad als het ging onderhouden door de Inlandsche bewoners, was blijven staan, terwijl de andere in het rond vervielen, een voor een ondermijnd door witte mieren, week-gesopt door de Westmoesson regens, geschud en eindelijk omvergesmeten door de kenterings-stormen. Het hoofdgebouw, met gesloten luiken, staande in een al dichter en hooger groeiend bosch dat de wind gezaaid had en de vogels, was in bezit genomen door vleermuizen. Van verre al waren hun schildwachten en uitgezette posten te zien; de boomen zagen er donker van. Lijf en geweldige vlerken in een zwarten klomp ineengebald, met den klauw aan een tak en den kop omlaag, hingen zij daar als vreemd-leelijke vruchten. De na jaar en dag opgekomen verre bloedverwanten van den zonderling die op het koffieland nutteloos rijk geworden en verlaten gestorven was, hadden wel getracht de vleermuizen te verjagen uit die erfenis die zij van uit hun | |
[pagina 238]
| |
Achterhoeksch nest waren komen halen; maar de kalongs waren hun te sterk gebleken. De eerste binnendringeling door de opengebroken deur viel neer waar hij stond, overweldigd door den verpestenden stank die hem tegensloeg. Alleen door dwang konden de Inlanders er toe gebracht worden zich zoo dichtbij te wagen, dat zij de deur weer dicht wierpen tegen die walmende duisternis. Toen hadden zij door de jaloeziën van de ramen in den blinde naar binnen geschoten, ladingen hagel afzendend op die trossende, slapende beesten. Krijschend, bij twintigen en honderden tegelijk, kwamen ze nu door de bressen van het half ingestorte dak heengebroken; een jammerende wolk steeg op uit het huis. De geheele ommestreek werd bezocht door een plaag van log neer-flappende gedrochten, die de vruchtboomen als met zwarte lakens behingen en niet dan kale takken, druipend van vuil, achterlieten bij hun wegvlucht. En niettemin leek het of er in het verlaten en ongenaakbare huis nog evenveel duizenden hadden stand gehouden als er duizenden uit waren geweken, in puin en drek nestelend, jongen-werpend en bij den dag vermenigvuldigend. Gaandeweg kwamen ook de verjaagde weer terug, in vermeerderde zwermen en door nieuwe zwermen vergezeld. Ten laatste moesten de erfgenamen kamp geven. Zij ruimden het Indische veld. En het hoofdgebouw aan de vleermuizen overlatend, trachtten zij zich te troosten met het paviljoentje dat zij voor een exorbitanten prijs aan het Gouvernement verhuurden. Mr. Oldenzeel kwam er zeer ongaarne. Hij voelde er tocht en kilte in het warmste weer, en het rook er naar schimmel. Indien hij de rheumatiek, waarvoor hij zoo bang was, werkelijk kreeg, dan zou het komen van de zittingen op Langean. Hij haastte zich altijd om door het werk heen te komen. Dadelijk na de uitspraak klom hij weer in zijn wagentje en reed terug naar Soemberbaroe. Van Heemsbergen daarentegen was graag in de dunne, fijne lucht op de heuvels. Hij had schik in het bloesemige dorpje, in de sierlijke dracht der dessa-lieden, in hun vluggen gang en helder-staande oogen. Wat hij op de zittingen van hun inborst en levenswijze leerde kennen, trok hem aan. Er was iets stoutmoedigs en eigenlijk onschuldigs tot in | |
[pagina 239]
| |
hun misdrijven toe. Zij gingen uit stelen zoo als zij uit jagen gingen, welgemoed, niet zonder grootspreken vooraf, en sterk in het vertrouwen op hun beschermgeesten, die zij in zangerige bezweringen aanriepen. Het trof van Heemsbergen hoeveel frisscher zielen en lichamen waren in de heuvels dan in de vlakte om de fabriek. Hij zei het op een dag tegen Mr. Oldenzeel. ‘Het zou interessant zijn dat eens na te gaan in oorzaken en gevolgen - een vergelijkende studie van de verschillende milieus te maken en te zien in hoever het verschil in zeden en gebruiken en vooral in het gewoonte-recht daardoor te verklaren zou zijn’, zei hij, onwillekeurig de woorden herhalend die hij pas in een brief aan zijn meisje had neergeschreven. De President zag onrustig op van het vonnis, dat hij met zweeten en zuchten probeerde op te stellen. ‘'t Inlandsche gewoonte-recht dat is zoo iets - e’ - hij maakte een vaag gebaar dat onzekerheid aan moest duiden. ‘Hier is het zus en daar is het zóó....’ ‘Natuurlijk. Ik zou het preciese waarom en hoe van dat zus en zoo willen weten’, antwoordde van Heemsbergen. ‘In zijn boek over het verschil in rechtstoestanden op Java - in de inleiding, meen ik, - zegt de Grave....’ ‘Jawel, jawel - ik weet het, dat is die schrijver over wien ik wel gelezen heb in de “Mededeelingen”. Allemaal heel mooi - maar we hebben hier geen tijd voor zulke liefhebberijtjes - nu ja dan - e - studies, studies als je wilt - maar toch allemaal theorie, - kamergeleerdheid, weet je. Daar is Indië het land niet voor. En dan hier op Soemberbaroe! Ik ben nog nooit aan een landraad geweest waar het zóo druk was’. Mr. Oldenzeel had indertijd hetzelfde gedacht van de raden te Tjisoemi, en te Madjik, en te Mangoendjaja, en te Tjilengka, waaraan hij substituut-griffier en griffier geweest was. Maar dat wist hij al lang niet meer. En nu was hij er ten volle van overtuigd dat Soemberbaroe de drukste landraad op Java en de Buitenbezittingen was. Wie het hooren wilde verzekerde hij dat er ‘hier in de streek’ meer gestolen, geroofd, inbraak gepleegd, opium gesmokkeld, contract verbroken en met messen gepord werd dan ergens elders in Indië, en dan nog gelogen | |
[pagina 240]
| |
met zulk een virtuositeit dat bij elk misdrijf minstens een maand onderzoek en drie zittingen noodig waren om den schuldige zijn daad te kunnen bewijzen. En op Langean en Kalimas was de moraliteit niet veel beter, dat scheelde maar een paar schurkenstreken in de maand. Er was geen doorkomen aan voor een rechter. ‘Ik heb al eens van den achterstand gesproken dien ik hier gevonden heb, zoo'n hoop werk buiten en behalve alles wat we tòch al te doen hebben - heb je 't al eens ingekeken, van Hermsbergen? - Stegemans, geef jij die papieren, je weet wel, van de bovenste plank, eens hier!’ De klerk klom op een stoel, greep met beide armen diep in de kast en zeulde er een stapel papieren uit te voorschijn, waar een grijze wolk uit opstoof toen hij ze op de tafel neer liet ploffen. ‘Kijk nu eens aan!’ zei Mr. Oldenzeel. Hij nam het bovenste blad in de handen en liet het weer los, fluweelige stof van zijn vingers blazend. ‘Daar hebben we nu zaken van’.... voorzichtig de vergeelde bladen oplichtend waartusschen de boekenbijtjes al overal hun microscopische nesten gekleefd hadden, keek hij er met een schuin oog tusschen, ‘éen, twée - van vier jaar geleden zijn er bij. Anpakken maar - asjeblieft! een lekker erfenisje dat ik daar bij mijn aankomst kreeg van mijn voorganger!’ Van Heemsbergen bezag den hoop. ‘Erflaters van dat soort hoorden gepensionneerd te worden vóor ze het tot zulk een boedel gebracht hadden’, zei hij beslist. ‘Je hebt goed praten, - daar kan niemand vóor - hij heeft óok geen schoon leitje gevonden toen hij kwam....’ Van Heemsbergen had op zijn beurt den stapel doorgebladerd, met het snelle besliste gebaar van iemand die precies weet wàt en hóe te zoeken. Het waren altemaal civiele gedingen die daar op een beslissing volgens het Inlandsche gewoonterecht lagen te wachten, juist het werk waarnaar hij, om de oefening in dat recht, van het begin af aan verlangd, en dat hij tot nog toe niet of bijna niet te doen gekregen had. Mr. Oldenzeel was onverwrikbaar vastgeroest in de gewoonte die de onder de Hollandsche wet vallende strafzaken doet voorgaan. | |
[pagina 241]
| |
‘Indien ik soms’.... begon hij. De President viel hem in de rede. ‘Vooreerst niet, vooreerst niet! - we hebben te veel dat dadelijk af moet - alles op zijn tijd! Ik wou het je alleen maar eens laten zien om je een idee te geven van wat er nog te doen ts - er hoeft waarachtig niets extra's meer bij! Stegemans! breng dien heelen rommel maar eens naar buiten, in de zon, dat het lucht. Er komen beesten in, zie ik, als we niet oppassen zullen ze alles opgegeten hebben voor we er aan kunnen beginnen. En dan weer op zijn plaats, hoor je, daar achter op de bovenste plank!’ De President had de verhelende bergplaats uitgezocht, een maand of wat na zijn aankomst te Soemberbaroe, toen het hem gebleken was dat hij vooreest toch nog niet aan het achterstallige werk zou kunnen toekomen. Wat hoefde hij een voorloopig niet uit de wereld te helpen ergernis altijddoor voor oogen te hebben. Telkens wel had hij, met een zucht, tegen van Heemsbergen's voorganger, Floris, gezegd: ‘We moeten zien dat we er van de week een stuk of wat afdoen!’ En de Indo had strijk en zet geantwoord: ‘Ja, m'neerrr!’ Maar in den loop der zes met zittingen en kantoorwerk bezwaarde dagen waren de stuk of wat van zijn gewillige gedachte geregeld geslonken tot een paar, en een enkele, en dikwijls genoeg in niemendal verdwenen. En onderwijl waren nieuwe zaken weer op den hoop oude gestapeld, op hun beurt achterstand wordend. 't Ging er mee als met die gele klei-torentjes der witte mieren, die overal opstaken tusschen de voegen van de steenen in zijn provisiekamer - als men ze in den eenen hoek plattrapte, en petroleum in de gaten goot om de wroetende insecten te verdrijven, waren ze den volgenden ochtend te talrijker in den anderen hoek te zien. De onvernietigbaarheid van witte mieren en achterstand - de President had langzamerhand geleerd ze te beschouwen als een wet der natuur, ondoorgrondelijk in haar wezen maar met volkomen zekerheid berekenbaar in haar werking; en ten slotte had hij er zich bij nedergelegd. Meer dan zijn best kon niemand doen! en ijzer met handen breken was een erkend onmogelijk iets. De achterstand was er niet door hem gekomen - zooals hij dien van zijn voorganger had | |
[pagina 242]
| |
overgenomen, zoo zou zijn opvolger dien van hem moeten overnemen - ieder zijn beurt! Dat trachtte hij zijn nieuwen substituut griffier aan het verstand te brengen. Dat hij er niet in slaagde weet hij aan des jongen mans onervarenheid in het ambtelijk leven en onbesuisd geloof in eigen kracht. ‘De academische wijn is nog niet uitgegist in hem!’ zei hij, een uitspraak herhalend die de dokter over den nieuwen inwoner van Soemberbaroe gedaan had. Uit denzelfden toestand van vurige onrijpheid verklaarde de President ook van Heemsbergen's weerbarstig-doen tegen oud gebruik en niet-verklaarde gewoonte, die stevige hoepels om zooveel vaten vol bruisend sap; telkens weer trachtte hij uit de ijzeren banden te springen. De President kon maar zelden een tekst en uitleg geven, waarnaar hij zelf nooit had gezocht omdat hij er nooit eenige hehoefte aan gevoeld had. Met het woord ‘usance’ had hij zich van jongs aan tevreden gevoeld; ‘usance’ dat was zijn veilige vonder over stroomen en diepten heen, zijn muur en dak, in de wildste buien een betrouwbare stilte, zijn oog-kleppen die buiten sloten wat op zijn weg vreemd en verschrikkelijk mocht zijn. Het viel hem moeilijk te begrijpen hoe een redelijk mensch zulk een toeverlaat als overlast kon voelen, en onbeschut in 't wilde voort verkoos te stormen. Maar hij rekende op de Indische jaren om die heete drift in van Heemsbergen bedaardheid te doen worden. Ondertusschen begon het beteugelen daarvan hem wat moe, wat verdrietig te maken, zoo langzamerhand. Hij had van Heemsbergen, ‘ten fine van oefening’ als hij tegen hem en tegen zichzelven zei, opgedragen de vonnissen te concipieeren, die hij dan, onderwijzend, met hem door zou zien. Maar het leed niet lang of hij wenschte de gewoon-geraakte moeite van het vonnisopstellen weerom voor die nieuwe van tot in het oneindige uitleggen, en soms weerleggen, en - (door een vaag gevoel van zijn meerderheid te moeten ophouden gedwongen) veranderen aan den vorm, waar het niet veilig leek te veranderen aan den inhoud. Van Heemsbergen's zinnen, scherp-belijnd en gedrongen opgesteld als de onderdeelen van een machine, los-wrikkend, | |
[pagina 243]
| |
en met veel omhaal van daartusschen gestopt ‘aangezien,’ ‘niettemin’, ‘onder dien verstande’ en dergelijke in het ongereede brengend, placht hij dan te verzoeken om de alleruitvoerigste duidelijkheid, als om iets te eenenmale onontbeerlijks. Van Heemsbergen antwoordde niet, terwijl hij het hier en ginder bekrabbeld manuscript terugnam. En de President gevoelde zich wat ongemakkelijk onder dat uiterlijk deferentiëele zwijgen. Hij was stil aan de rijst-tafel, wanneer er des ochtends op het kantoor iets van dien aard was voorgevallen; en onder het middagdutje hoorde zijne vrouw hem zuchten en zich heen en weer gooien op het krakende bed voór hij, met nog een verdrietig nà-trekkende plooi om den half-open mond, insliep. Zij vroeg nooit, wèl wetende. En op zulke dagen vermeed zij het den naam van Herman te noemen of in haar sleutelmandje den laatsten zijner zeldzame brieven te laten zien, waarvan het P.S. altijd iets over te-kort, onverwachte uitgaven en lastige schuldeischers bevatte. Haar man aanziende, terwijl hij zat te bladeren in zijn prospectussen en jaarverslagen, wist zij waaraan hij dacht als hij verstrooid over de papieren heentuurde. Zij voelde tranen in haar keel, omdat ze niet voor den dag durfde komen met haar idee van ‘eens een frisschen neus op Tosari te gaan halen, in de Poeasa.’ ‘Nog drie jaar maar,’ - trachtte zij zich te troosten. ‘Dan is “hij” toch stellig gepromoveerd en geplaatst en we kunnen ons pensioen vragen.’ Als zij de lamp uitdraaiden om naar bed te gaan, zagen zij in de donkere verte van Heemsbergen's voorgalerij nog licht. ‘Het is een geschikte jongen anders,’ zei de President - ‘en een heele knappe jongen ook - maar hij loopt te hard van stal.’ Hij zuchtte. In zijn bolle oogen, met het geelachtige wit, was de uitdrukking waarmee een oud jaagpaard, het pad langs de vaart afsukkelend met de zwaar-geladen turfschuit aan de lijn, een toomeloos ontsprongen volbloed naziet, die daarhenen rent met wapperende staart en manen, uit roode neus-gaten brieschend, terwijl de vonken uit de straat vliegen onder zijn weerklinkenden galop. ‘We moesten zien hem een beetje uit zijn werk te halen, dat zou goed voor hem zijn!’ antwoordde Mevrouw. | |
[pagina 244]
| |
Zij hield van van Heemsbergen - niet alleen meer van den wezen-loozen ‘vriend van Herman’ die hij eerst voor haar geweest was, maar van hem zelven - van den knappen jongen man met de licht-samentrekkende wenkbrauwen, de ongedurige vinger-bewegingen en bruske manier van spreken, en dien maar in zeldzame vertrouwelijke oogenblikken half te voorschijn komenden blik van droomerij en verlangen in de wèg-starende oogen, - paarsige irissen onder zwart van wimper en wenkbrauw. Haar vrouwelijk instinct had den glimp van het meisjes-portret in zijn portefeuille een goeden dag niet noodig gehad om de oorzaak te bevroeden van die zachtheid die geen ander in hem kende. ‘Hij moest wat meer onder menschen komen - maar er is hier zoo weinig!’ Van Heemsbergen had het ondervonden. Van de vijftig ‘Europeanen’ die de officiëele statistiek op Soemberbaroe telde, waren de overgroote meerderheid Europeanen in een officiëelen zin alléen - in elken anderen Inlanders op end' op, die hun Hollandschen familie-naam uitspraken met onderlinge verwisseling van h's en g's en den klemtoon op de verkeerde lettergreep; en die dachten aan ‘Europa’ als aan een planeet in een ander zonnestelsel. De anderen, vol-bloed Hollanders, waren geen vol-geest Hollanders meer. De vaal-gele tint die hun lijf en leden en verwelkend gezicht overtogen had, de langzaamheid van hun bewegingen, de trant van hun dagelijksche kleedij waren de zichtbaar-wording der in langzame Indische jaren voltooide denationalisatie hunner ziel, waar het Indische fataliteits-bewustzijn de plaats scheen ingenomen te hebben van Westersch initiatief. De door onverpoosde spieren- en hersen-inspanning veerkrachtig gehouden dokter en de controleur Hendriks met zijn jonge vrouw, voor wie elke dag een her-beginne was aan een hen met voldoening vervullende taak, waren uitzonderingen. Maar de dokter - ‘de vliegende medicijn-flesch’ als de Bakker hem gedoopt had - was niet te vinden dan bij nacht en ontij. En Hendriks bleef op een afstand, - tot oprechte en eenigszins pijnlijke verbazing van zijn toenadering-zoekenden ex-medestudent, de dagen lang vergeten van zijn afzondering in een hoogen toren van welks transen het gek neerkijken | |
[pagina 245]
| |
was geweest op het gewriemel daar beneden. Als hij zijn waschwater wel eens uitgegooid had over de balustrade, - dat deze of gene daar nat en woedend van worden zou had niet in zijn bedoeling gelegen. Kort na zijn aankomst was van Heemsbergen - uit studenten-gewoonte - een paar maal naar de societeit gegaan, waar het ‘heele Soemberbaroe’ van de vendutie vergaderd zat rondom de ‘kletstafel’. Hij had er den gedecoreerden invalide leeren kennen als man van een Inlandsche vrouw, die de deelgenoot was geweest van zijn kazerne-leven en zijn redster van een Atjehsch oorlogsveld, en als vader van een vijftien-tal kinderen die, kop-aan-staart, op den met matrassen-bedekten vloer van éene kamer sliepen, antwoordden op namen uit de romans van Alexandre Dumas, en in hemden en apebroeken rondliepen onder de pisangs van het ouderlijk erf. De President en de Assistent-Resident bespraken de laatste benoemingen, vroegen elkander af wat deze-en-gene toch gedaan kon hebben dat hij de Oranje-Nassau kreeg, en berekenden de kansen van promotie-wachters. De ontslagen zoutpakhuis-meester, die een woord had opgevangen over van Heemsbergen's thuis-zijn in Parijs, vertelde avonturen die hem, in zijn oordeel, geestelijk burgerschapsrecht verleenden in de galante stad. In vergelijking met zijn opvattingen en de taal waarin hij die opvattingen uitte, werden zekere kroeg-gesprekken die van Heemsbergen zich uit Leiden herinnerde een uitgezochte conversatie; het was het verschil tusschen wat al te adellijk wild en een matrozen-‘rotmokkie’. Hij bleef weg uit consideratie voor zijn walgende maag. ‘De eenig-mogelijke gezelligheid hier is alleén-zijn,’ schreef hij Ada. De correspondentie met zijn meisje was als een komen in andere lucht; hij schreef niet dingen en gebeurtenissen, maar zich zelven, en werd al een ander zelf terwijl hij schreef. ‘Ik ben op de bergen als ik aan jou denk’, herhaalde hij. En haar brieven kwamen tot hem frisch als de wind van de bergen en als bergstroompjes vol vroolijke verkwikkelijkheid. Was dat het leven in Leiden, waarvan ze al die lieve blijde dingen vertelde, het leven in dat ouderwetsche huis op den stillen Rijn, in de straten waar altijd dezelfde menschen | |
[pagina 246]
| |
kwamen en gingen, in de Universiteits-Bibliotheek, donker van de boeken? ‘Nu heb ik wat moois voor je gevonden!’ Het was een aanhaling, een excerpt, een overgeschreven artikel uit een of andere revue die zij met de vlijtige copie van haar vaders manuscript mede zond, een brochure, een pas-uitgekomen boek, met gedroogde bloemen als leesteekens er in. Een paar maal al was het gebeurd dat zij wat hij vroeg gezonden had nog eer de vraag haar bereikt kon hebben. Hij stond verwonderd over de instinctieve zekerheid waarmee zij wist wat hij behoefde. En zij bleek onverzadelijk in de begeerte om zich alles toe te eigenen wat hem, zijn leven en zijn werk raakte. ‘Ik moet alles weten, alles!’ schreef zij: en vroeg naar dingen waarvan hij op zijn best wist dat zij bestonden. Hoe leefde het Inlandsche volk, hoe werkte, hoe speelde het, wat aten en dronken de menschen, in wat voor huizen woonden zij, welke namen gaven zij aan hun kinderen? Hij moest haar vertellen hoe het Pah-Tasmie was vergaan, dien armen man, en wat er geworden was van Naïla, nu zij met haar kindje alleen was gelaten en zonder steun. Van Heemsbergen dacht na - had hij Pah-Tasmie niet gezien een dag of acht geleden, marcheerend in de rij van bruin-bekleede dwangarbeiders, die tusschen twee touwen, aan de armen van den eerste en van den laatste gebonden, des ochtends naar het werk gingen? Er stond hem zoo iets van voor. Van de mooie Naïla had hij sedert de zitting niets meer gehoord of gezien. En het dessa-volk, waarvan Ada zooveel weten wilde, kende hij niet anders dan zooals ze zich voordeden op het landraadskantooor, of zooals hij ze een enkelen keer gezien had bij het baden in de rivier. Dat Ada juist naar die menschen vroeg! Een tooneeltje schoot hem te binnen dat hij onlangs aan den weg had gezien. Een deerntje van een jaar of tien komt er aan, in beide handen behoedzaam een kommetje groenachtig vocht dragend, haar oogen op het heen-en-weer schommelende nat. Aan den kant van den weg zit een vrouw gehurkt die haar loshangend haar door de achter haar neergedoken vriendin van ongedierte laat zuiveren. | |
[pagina 247]
| |
‘Wat draag-je daar?’ vraagt ze het kleintje. En het kind, zonder opzien: ‘Sajoer-lodèh!’ Ze gaat verder langs den ingang van een Hollander-huis, waar een bediende bezig is de posten van het hek te witten. ‘Wat draag-je daar?’ vraagt nieuwsgierig de witter. En het kleintje weer: ‘Sajoer-lodèh! Lóh!’ roept verschrikt de witter: een klonter kalk was van zijn kwast in de sajoer gevlogen. Het meisje staat stil, op 't punt van huilen; hulpeloos op zijn leer kijkt de witter omlaag. De twee vrouwen komen met kreten en uitroepen aangeloopen; terwijl de eene haar loshangend haar bijeenhaalt, kneust de andere iets fijn op haar nagel, en grijpt meteen in de soep waar zij den kalkklonter uit wegvischt. Tevreden gaat het kleine meisje verder, op haar vader toe, die, wachtend bij zijn werk, alles heeft aangezien. ‘Wat draag-je daar?’ vraagt hij. En zij voor de derde maal: ‘Sajoer-lodèh!’ Waarop hij smakelijk toetast. ‘Zoo iets moest ik haar eigenlijk eens schrijven’ - dacht van Heemsbergen - ‘dat zou niet kwaad zijn voor sentimenteeltje!’ Hij wist niet waar de half-wrevelige stemming ineens vandaan kwam die hem de gedachte ingaf. Zij overviel hem zoo nu en dan in den laatsten tijd. Eigenlijk nog al dikwijls, bedacht hij nu.
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd.) |
|