dan had het opeens een aanklagenden dissonant in de ruimte gegooid, om al harder te gaan brommen en de woorden van den redenaar te overstemmen.
Majestueus klonk de orgelstem daarna tot steun van het lied: ‘Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, zalfden Salomo tot Koning.’
De Koning verhief zich van zijn zetel om naar het altaar te gaan en daar de zalving te ontvangen; de bisschoppen leidden hem ter weerszijde.
‘Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, zalfden den Koning,’ zong het koor.
Het orgel vlamde op met forsch geluid als de Koning het middenpunt der heilige handeling nader trad.
‘Zadok, de priester, en Nathan, de profeet...’
Een reuzengestalte, als uit een rots gehouwen, stond eensklaps tusschen den Koning en het altaar. De breede hand, in staat den stierenkop te kneuzen, recht voor zich uitgestrekt, versperde hij den vorst den weg.
Met ontzetting keken de menschen hem aan. Zijn zienersoog, fonkelend, wild en extatisch uit het verweerde, leedgegroefde leeuwengezicht, beheerschte met macht de menigte.
‘Wie zijt gij?’ vroegen hem de bisschoppen.
‘Ik ben schaapwachter,’ was het antwoord. ‘Mijn vader had mij gezegd, de lammeren te hoeden en toetezien dat geen aan de kudde ontbrak. Maar het geweld mijner vijanden is groot, hun jagers hebben met netten mijn schapen omstrikt....’
Nu sprak het orgel mee. Het vertelde van de onmetelijke eenzaamheid van het veld, van de liefde voor den vaderlandschen grond, van het Godsvertrouwen van den herder; maar het zeide ook den angst van den man, die zijn kleinood bevreesd is te verliezen, het sprak van het leed, van den trots, van de zorg, die in den borst van den leider der kudde huizen, wanneer hij zich ten prooi ziet van den overmachtigen aanval.
Een siddering ging door de menigte in de kerk onder het rosse schijnsel van het onwezenlijke licht.
‘Gij hebt mij mijn kudde ontroofd, o Koning die voor het altaar van uw Heer wilt treden!’
‘Uit den weg, man!’ sprak de vorst, ‘hinder mij niet mijn weg!’