| |
| |
| |
De uitbreiding van den invloed van Nederland in Borneo.
Nu twaalf jaar geleden hield een der meest verdienstelijke bestuurs-ambtenaren van Ned.-Indië, wijlen S.W. Tromp, bij zijn overlijden resident der Wester-Afdeeling van Borneo, hier te lande een voordracht over Borneo. Als assistent-resident van Koetei aan de Oostkust had hij zich bekend gemaakt door zijn tocht den Mahakam op tot aan de watervallen. Met uitzondering van den in 1825 vermoorden Georg Müller was vóór hem niemand zoover die rivier opgevaren, en later had Tromp, als assistent-resident van Sintang, gelegenheid gehad om kennis te maken met de toestanden in de binnenlanden der Wester-Afdeeling.
Hierdoor was hij beter dan iemand anders op de hoogte van de politieke verhoudingen in het Nederlandsch grondgebied op Borneo, en als men bedenkt dat Sĕráwak, het Engelsch vorstendom, hetwelk West- en Centraal-Borneo naar het Noorden begrenst, door Engeland wordt beschermd in zijne verhouding tot buitenlandsche mogendheden en dus ook tot Nederland, dan zal men de groote beteekenis inzien van zijne uitspraak: dat de Nederlandsch-Indische regeering, wegens de daarmede verbonden internationale belangen, verplicht was zich invloed te verschaffen onder de Bahau's aldaar, dat deze stammen zich echter geheel onafhankelijk rekenden en van uit Koetei zeer moeilijk te bereiken waren.
Over het gebied aan den Boven-Kajan zeide hij:
‘Het zal geen verwondering baren, dat een land zóó afgelegen en van onze zijde zóó moeilijk bereikbaar, van ons ge- | |
| |
heel onafhankelijk is en dat er, redelijker wijs gesproken, ook geen mogelijkheid bestaat, derwaarts ons gezag uit te breiden. Toch valt het land binnen onze grenzen. Wanneer aan gene zijde dier grenzen geen Europeesche nabuur was, zou dat onbereikbaar territoir eene vrij onverschillige zaak zijn, doch nu het grenst aan een land onder Engelsche souvereiniteit, is de vraag wel der overweging waard, of wij op het bezit van Oeloe-Kajan prijs moeten stellen, dan wel of het niet beter is bij voorkomende gelegenheid te verklaren, dat wij die landstreek niet als ons grondgebied reclameeren en dit ook niet wenschen te doen.’
Sedert is in dien toestand verandering gekomen: het gebied van den Boven- en den Midden-Mahakam is op verzoek der Bahau-bevolking sedert twee jaren onder direct bestuur gebracht en een controleur is te Long Eram gevestigd, wien het bestuur over dit geheele gebied is toevertrouwd.
In de Oeloe-Kajan-landen, die zich naar het Noord-Oosten langs de grenzen van Sĕráwak uitstrekken, wonen de talrijke en krachtige Kĕnja-stammen, welke gedurende mijn verblijf onder hen op twee door hoofden van al hunne stammen bezochte vergaderingen besloten, om de bescherming van het Nederlandsch-Indisch gouvernement in te roepen.
Als teeken daarvan zonden zij, naar 's lands gebruik, een zwaard van iederen stam aan de regeering ten geschenke.
Hoezeer de bevolking van den Mahakam is ingenomen met de vestiging van het Nederlandsch gezag, bleek, om een voorbeeld te noemen, uit de medewerking van het voornaamste hoofd der Longglat's, Bang Jok, die zich aanvankelijk zeer teruggetrokken toonde, maar nu den controleur bij zijn eerste reis naar boven met een groot gevolg te gemoet kwam, om hem te helpen bij het overtrekken der watervallen, die de reis naar zijn gebied bemoeilijken. Korten tijd na deze gebeurtenissen overleed het voornaamste hoofd boven de watervallen, Kwing Irang, die de meest actieve rol gespeeld had bij het inroepen van de hulp van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement. Dat zijn overlijden echter op de stemming der bevolking geen nadeeligen invloed uitoefende, kon na een verblijf van drie maanden in den Boven-Mahakam door den controleur worden geconstateerd.
Deze snelle uitbreiding van den Nederlandschen invloed in
| |
| |
een tot voor kort onbereikbaar geacht gebied is verkregen door eenige door uitrusting en uitvoering geheel wetenschappelijke expedities, nl. in 1893-1894, in 1896-1897, en van 1898 tot einde 1900.
Bij dergelijke vredelievende expedities is er natuurlijk geen sprake van eenigen op de bevolking der bezochte streken uitgeoefenden dwang. Dat zij zich toch, als natuurlijk gevolg van deze tochten, vrijwillig geschaard heeft onder het gezag der Nederlanders, moet dus zijn oorzaak vinden in het karakter der bevolking zelve en in de toestanden, welke in dat gedeelte van Borneo heerschen.
Ik stel mij voor, in de volgende bladzijden een inzicht te geven in de verschillende toestanden, die leidden tot de politieke resultaten van bovengenoemde reizen.
In Borneo onderscheidt men, evenals in bijna alle groote eilanden van den Indischen archipel, eene kustbevolking en eene daarvan verschillende bevolking van het binnenland, welke in vroegere tijden daarheen door de eerste werd teruggedrongen. Aan de kusten leven hoofdzakelijk Maleiers, terwijl de stammen in het binnenland worden saamgevat onder den naam van Dajaks. Hoewel deze, uit een ethnologisch oogpunt beschouwd en waarschijnlijk ook door hunne afstamming, onderling veel verschillen, toonen zij toch in karakter en levenswijze, die op den duur hoofdzakelijk bepaald worden door de gelijke omstandigheden, waaronder zij leven, veel overeenkomst.
Zij leven allen in een land, dat men zich het best voor kan stellen als een heuvelland met enkele hooge bergketens, geheel bedekt met tropisch oerbosch, waarop de betrekkelijk geringe bevolking slechts weinig invloed heeft uitgeoefend. Hoewel de bewoners voor den landbouw, die uitsluitend wordt gedreven op droge velden (ladang's), welke zij minstens om de twee jaar verwisselen en waarvoor zij telkens nieuwe gedeelten van het oerbosch gereed maken, betrekkelijk groote oppervlakten gebruiken, herneemt toch de boschvegetatie onder den invloed van overvloed van regen en warmte spoedig haar rijk. Vooral in het diepste binnenland zijn, zelfs van af de toppen van hooge bergen, slechts hier en daar sporen te ontdekken van de werkzaamheid der bevolking als
| |
| |
lichte plekken in het sombere, golvende kleed dezer wouden.
Reeds lang heeft men zich bezig gehouden met de vraag, hoe het mogelijk is, dat in zulk een gezegend land, waar de natuur in planten- en dierenrijk zulk een weelde ten toon spreidt, de mensch slechts in zoo geringen getale voorkomt. Een voorname oorzaak meende men gevonden te hebben in het woeste karakter der Dajaks in de binnenlanden, die, gedreven door hun adat, elkander onderling zouden uitmoorden, terwijl ook andere slechte gewoonten, zooals drankzucht en afwijkingen op sexueel gebied, het hare zouden bijdragen tot het stationnair blijven der bevolking.
Een kritiek op hetgeen hierover is geschreven kan ik moeilijk leveren, omdat dit hoofdzakelijk betrekking heeft op de Zuider-Afdeeling van Borneo, waar ik de bevolking niet bestudeerde. Ik zal mij bij het geven van een beeld van de oorspronkelijke Dajaksche stammen liever bepalen tot de volken van Centraal- en Oost-Borneo, onder welke ik jaren verkeerde.
Deze, die zich Bahau's en Kĕnja's noemen, zijn door hunne geschiedenis en afstamming nauw aan elkander verwant en wonen nu aan den bovenloop van alle groote stroomen, die in zee vallen aan de Noord- en Oostkust van Borneo, van den Batang-Rĕdjang in Sĕráwak tot den Mahakam in Koetei. Ook tot aan het middengedeelte dezer rivieren en tot aan den Boven-Kapoeas der Wester-Afdeeling zijn zij doorgedrongen. Oorspronkelijk waren zij allen afkomstig uit het bergland, waar het brongebied van de Kajanrivier of rivier van Boeloengan gelegen is. Dit gebied vindt men in het Oosten van Centraal-Borneo en is bekend onder den naam van Oeloe Kajan, Apo Kajan of Po Kĕdjin; ook nu nog bezit het eene voor Borneo zeer dichte, krachtige bevolking, die meer in het bijzonder onder den naam van Kĕnja-stam bekend is.
Eene langdurige werkzaamheid onder hen als geneesheer deed mij echter tot het inzicht komen, dat voor de verklaring van het stationnair blijven en soms achteruitgaan der bevolking een natuurlijke en licht begrijpelijke oorzaak kan gevonden worden in het sterk heerschen van malaria en van eenige andere ziekten in de door hen bewoonde streken, welke alle op het individu verzwakkend en op zijne vermenigvuldiging storend inwerken.
| |
| |
Dat in het land der Kĕnja's, waarheen mijn laatste reis mij voerde, en dat op 600 meter boven de zee gelegen is, een veel talrijker en beter ontwikkelde bevolking werd aangetroffen dan in de lagere streken, mag veilig aan het koelere klimaat en het dientengevolge minder algemeen voorkomen van malaria worden geweten en kan dus als eene bevestiging van deze verklaring worden beschouwd. Wel treden borstaandoeningen en hartgebreken daarvoor meer op den voorgrond, maar hun schadelijke invloed is minder groot op het aantal en op de aanvankelijke ontwikkeling der individuen.
In overeenstemming met deze theorie doen zich de Bahau's voor als een niet krachtig ras, dat zoowel in zijne physische als psychische ontwikkeling alle sporen draagt van zich slechts met moeite staande te houden in den strijd, dien de levenskracht dezer stammen te doorstaan heeft met de schadelijke invloeden van het klimaat der tropische bergwouden en met de ziekten, die onder hen heerschen.
Aangezien zij tot dusver, schoon niet volkomen, toch grootendeels vrij gebleven zijn van den sterk ontzenuwenden invloed, dien de Maleiers op huns gelijken elders uitoefenden, geven zij het oorspronkelijke karakter der Dajaksche bevolking van de binnenlanden het beste weer.
De Bahau's behooren tot de tenger gebouwde, kleine menschenrassen met gele huidskleur, zoolang de zon die nog niet heeft bruin gebrand, met sluik haar en kleine welgevormde handen en voeten, die echter door harden arbeid en ziekten op lateren leeftijd dikwijls worden misvormd.
Ernstige misvormingen van den lichaamsbouw vindt men weinig onder hen, omdat de twee voornaamste oorzaken daarvan, rhachitis en tuberculose, niet of zelden onder hen voorkomen. Zij zijn goed gespierd en vertoonen geen aanleg tot overdadige vetvorming. Hun spierkracht is minder dan die van Europeanen, maar de gezonden onder hen verheugen zich in eene acrobatische lenigheid en groote volharding in den arbeid.
De geestelijke ontwikkeling en het karakter der Bahau's draagt denzelfden stempel als de lichamelijke ontwikkeling. Het lichamelijke lijden heeft een beangstigend gevoel van afhankelijkheid van vele en onbekende schadelijke invloeden doen ontstaan en de ontwikkeling van kracht en zelfvertrouwen
| |
| |
verhinderd. Vooral ten opzichte van de hem omringende natuur leeft de Bahau in voortdurende vrees, dat hij den toorn zal opwekken van de geesten, welke naar zijne overtuiging de oorzaak zijn van alle natuurverschijnselen. Storm, donder en bliksem, maans- en zonsverduistering zijn voor hem, evenals ziekten, ongelukken en rampen van den stam, alle uitingen van den toorn dezer geesten, dien hij tracht te voorkomen door een angstvallig opvolgen van tallooze voorschriften en verbodsbepalingen, die niet alleen, zooals bij hooger staande volken het geval is, van kracht zijn op moreel gebied, maar ook dikwijls op hoogst belemmerende wijze gelden voor landbouw, jacht en vischvangst.
Hun gebrek aan vertrouwen op eigen kracht en inzicht komt bijzonder sterk uit bij de groote rol, die het raadplegen van voorteekens onder hen speelt bij alle ernstige ondernemingen; niet alleen bij het aanleggen hunner velden en het ondernemen van groote reizen, maar ook dagelijks bij het uitoefenen van hun landbouw, jacht en vischvangst. Hoogst zelden zal een Bahau deze voorteekens in den wind slaan en wordt hij daartoe gedwongen, dan verkeert hij onder den grootsten angst voor ongelukken, ziekte enz.
Terwijl aldus de angst voor natuurverschijnselen een zeer nadeeligen invloed had op het karakter dezer bevolking, was de weelderigheid van bodem en klimaat oorzaak, dat er onder de weinig talrijke leden dezer stammen van strijd om het bestaan geen sprake behoefde te zijn en alleen deze zou de Bahau's tot eene hoogere ontwikkeling, tot een betere kennis der omgevende natuur en daardoor tot een meer vruchtbaren strijd met deze hebben kunnen voeren.
Verkeerende onder voortdurenden angst voor den invloed der geesten, boezemt hem ook dikwijls zijn medemensch een voor ons onbegrijpelijk ontzag in. Weet een vreemdeling den Bahau een grooten indruk van zijn gewichtigheid te geven, hetgeen niet moeielijk valt door het opdisschen van niet te controleeren verhalen omtrent zijne relaties in de kuststreken of door middel van goochelarij, dan kan hij hierop heel wat zondigen, voor het den Bahau te machtig wordt.
Op deze wijze handhaven zich alle uit de kuststreken gevluchte Maleische misdadigers en andere vreemden onder hen; verreweg de meesten bezitten niets en zijn geenszins
| |
| |
genegen deel te nemen aan den aanhoudenden, dikwijls zwaren arbeid, waarmede hunne gastheeren in hun onderhoud voorzien. Veel gemakkelijker vinden zij het, misbruik te maken van de aanvankelijke gastvrijheid der Bahau's, zich voor te doen als medicijnmeester of zelfs als Bahaupriester en met dreigementen van wraak der vorsten van de kuststreken of van de met goochelen opgeroepen geesten hen over te halen, om toe te stemmen in een bedriegelijken handel en zich andere afpersingen te laten welgevallen.
Bij mijne eerste komst aan den Boven-Mahakan achtte een Kapoeas Maleier, Banten genaamd, die voor moord uit de Wester-Afdeeling was gevlucht, het veilig, om na een verblijf onder de Kajan's aldaar naar de benedenstreken te vertrekken. Hij had de gewoonte door bedreiging met moord en brandstichting de Kajanfamilies te dwingen, hem op schuld allerlei af te staan: iedereen, die zijne woning naderde, hield hij de tromp van zijn geweer voor. Om te kunnen vluchten had hij zich een boot, eenige pikols getah pertja en andere kostbare zaken laten toevertrouwen, onder voorwendsel deze aan de benedenrivier voor de bezitters te zullen verkoopen. Toen wij hem een jaar later daar ontmoetten, was nog slechts een kleine som gelds in zijn bezit; hij keerde dan ook vooreerst niet naar de Kajan's terug, maar bleef bij de Longglat's. Ten slotte echter vergreep hij zich hier ook aan het eigendom van het hoofd, Bo Lea, door van dezen eenige picols getah pertja te stelen. Toen Bo Lea hem op mijn aanraden zijn buit weer ontnam, begon hij voor zijn huid te vreezen en nam zijn intrek op nieuw bij de Kajan's.
Toen wij in 1898 voor de tweede maal bij de Kajan's aan den Boven-Mahakam aankwamen, gingen verscheidene hunner huisgezinnen gebukt onder de aanwezigheid van een Dajak uit Sĕrawak, die, dreigende met de wraak van den radja, indien hem wat overkwam, zich afpersingen en baldadigheden van allerlei aard veroorloofde, zoodat vrouwen en kinderen niet meer buiten hunne hutten durfden te gaan werken, baden of water halen.
Het hoofd, Kwing Irang, had niet den moed den nog jeugdigen schavuit weg te zenden en eerst door onze tusschenkomst verdween dit individu naar zijn eigen land.
| |
| |
Een gezelschap van acht Maleiers uit Sĕráwak onder aanvoering van een zekeren Hadji Oemar maakte het eenige jaren te voren aan den Boven-Mahakam zóó bont, dat Kwing Irang, uit vrees dat hun in zijn gebied toch nog wat kon overkomen, hen met hun buit vrijwillig naar Sĕráwak liet terugbrengen, wat een reis van maanden kostte. Toen dit gezelschap echter later bij de zooveel flinker Kĕnja's aan den Boven-Kajan op dezelfde wijze aan den kost trachtte te komen, werden zij daar allen vermoord.
Ditzelfde onderging een vijftal Maleiers, die zich vroeger reeds lang onder de Bahau's aan den Mahakam hadden staande gehouden. De aanleiding tot dezen laatsten moord is kenschetsend: een dezer Maleiers trok er met eenige Kĕnja's op uit, om bij een stam Poenan's, die in de nabijheid rondzwierven, te gaan handelen. Hij ruilde daar een stuk rood doek, met gouddraad gestikt, tegen een kostbaren bezoarsteen, maar eischte, toen hij zag dat de Poenan er vijf bezat, daarvoor het geheele getal. Daar deze dit niet wilde geven, pakte de Maleier het kind van den Poenan en zelde, dit dan mede te zullen nemen. Hierop nam de vader zijn speer en doorstak daarmede zijn schuldeischer. De Kĕnja's achtten zich verantwoordelijk voor de veiligheid van hun gast en doodden den Poenan, hetgeen aanleiding gaf tot het nemen van weerwraak van beide zijden, onder welke bedrijven ook de andere Maleiers, behalve een, die ziek werd en stierf, als slachtoffer vielen.
Terwijl wij in 1899 van den Boven-Mahakam naar de kust reisden, verwondde en vermoordde een Batang-Loepar Dajak, die reeds eenigen tijd onder de Kajan's leefde, in één nacht drie menschen en vluchtte daarop het bosch in, waar hij alles voor zijn onderhoud van de velden en uit de hutten stal. De geheele stam der Kajan's was niet bij machte dien éénen man te overmeesteren en gedurende langer dan een maand durfden de menschen hunne velden in die streek niet te gaan bebouwen. Eerst na terugkomst van Kwing Irang wisten een paar Maleiers hem door list te vangen, waarop eenige Kajan's hem afmaakten.
Een enkelen keer echter laten ook de Bahau's zich gelden: zoo doodde b.v. het hoofd, Paren Dalong, van Batoe Sala aan den Boven-Mahakam, drie van vier Maleiers, die het graf
| |
| |
van zijne moeder hadden beroofd en opengebroken; de vierde bleef echter vrij veilig onder de Kajans wonen.
Een ander maal was een Maleier wat onvoorzichtig tegenover een jong hoofd der Longglat's, dat hem f 2.50 schuldig was. Daar het in een verbodstijd was, kon de jonge man niet voldoen aan den eisch tot onmiddellijke betaling, waarop de Maleier hem dreigde, zijn zielen te zullen betooveren en medenemen. Dit zou, volgens de overtuiging der Bahau's, ziekte en dood ten gevolge hebben; daarom maakte het hoofd van eene gelegenheid gebruik, om dit te voorkomen, en stak zijn schuldeischer overhoop.
Dergelijke feiten bewijzen hoe weinig verdiend de roep is van dapperheid, kracht en woestheid der Bahau-Dajaks, maar overigens kunnen hun vele andere goede eigenschappen niet worden ontzegd, die meer overeenkomen met hun aard van landbouwers. Van karakter is de Bahau kalm, geduldig en arbeidzaam, matig in voeding en het najagen van genot, terwijl hij niet, als vele andere Indische volken, een slaaf is van het spel en ook drankzucht hem niet ten laste gelegd kan worden. Hierin, evenals in zijne gewoonten op sexueel gebied, onderscheidt hij zich gunstig van de Barito en Kahájan Dajaks.
Overigens hebben de ongunstige voorwaarden, waaronder zij moesten leven, in hunne maatschappij geene hoogere karaktereigenschappen tot ontwikkeling doen komen. Naast hunne zwakke physieke gesteldheid zijn zij psychisch op het standpunt van een kleingeestig, zelfzuchtig mensch blijven staan, zoodat van onbaatzuchtigheid, rechtvaardigheid, achting voor hooger staanden en erkenning van verdiensten van anderen onder hen weinig te vinden is. Daar de leden van een huisgezin door groote gehechtheid aan elkaar verbonden zijn, komen vaak ook deze deugden ten opzichte van familieleden onderling onder hen voor; maar zoodra het de belangen van het algemeen betreft, is daarvan bij den Bahau geen spoor te vinden.
Hoewel nu dit weinig gevoelig karakter der bevolking wijst op een weinig prikkelbaar zenuwstelsel, zoo blijft toch de bijzondere vredelievendheid dezer kalme landbouwers opmerkenswaardig. Ondanks hunne gewoonte, om met een geheelen stam van 30 tot 100 huisgezinnen bij elkaar te wonen in
| |
| |
één woning of in enkele lange huizen, die in de lengte voor de ééne helft verdeeld zijn in kamertjes voor ieder huisgezin afzonderlijk, terwijl de andere helft als gemeenschappelijke ruimte dienst doet, hoorde ik hen gedurende mijn langdurig verblijf toch slechts hoogst zelden twisten. Ook de kinderen vertoonen dezen weinig twistzieken karaktertrek bij hunne spelen.
Ernstige twisten van geheele stammen kwamen sedert lang aan den Boven-Mahakan in het geheel niet voor; van vroegere gevechten werd mij verteld, dat de bloeddorstigheid der strijders en hun moed de zege verschaften aan de partij, die er in slaagde van de andere één man te dooden of te verwonden. Men kan daarom de hedendaagsche Bahau's van Centraal-Borneo veilig rangschikken onder de vredelievendste volken dezer aarde.
Dat zij een enkele maal een sneltocht ondernemen, wanneer een groot hoofd gestorven en er aan de onderneming niet te veel gevaar verbonden is, weerspreekt deze bewering niet. Aan zulk een tocht nemen slechts enkelen deel en in den regel bereikt zoo'n troep eerst na vele ontberingen en langs groote omwegen het altijd verafgelegen terrein, waarop het slachtoffer zal worden gezocht. Langen tijd, soms maanden, houden zij zich in de bosschen verborgen, vóór eene gelegenheid veilig genoeg wordt geacht om een slag te slaan, dat wil zeggen onverhoeds een argeloos mensch te overvallen en dien levend weg te voeren of te dooden en het hoofd mede te nemen. Geduld en gehardheid tegen het leven in de bosschen spreiden de deelnemers zeker ten toon, maar van dapperheid is daarbij weinig te bespeuren en al eischt hun adat, dat ook in een volgend leven een geliefde en geëerde doode bediend wordt, dit pleit niet tegen hunne vredelievendheid of voor hunne bloeddorstigheid.
Deden de ongunstige voorwaarden, waaronder hij moest leven, het karakter van den Bahau stilstaan op een weinig ontwikkeld standpunt, daar waar zijn samenleving aanleiding gaf tot het ontstaan van bekwaamheden, liet zijn goede aanleg hem niet in den steek. Vooral komt dit uit op het gebied der taal. De eigenaardigheid van vele volken op dien trap van beschaving, dat iedere bijzondere groep menschen er een eigen taal op nahoudt, noodzaakte den
| |
| |
Bahau om zich van een andere taal dan zijn eigene te bedienen, zoodra hij zich buiten het gebied van zijn stam begaf. Daar zij gaarne reizen met handelsoogmerken of om bevriende stammen te bezoeken, heeft dit bij hen een bepaald talent voor het aanleeren van talen doen ontstaan. Vooral als men verkeert met mannen, die veel reisden, is het belangwekkend om te hooren, met welk een gemak zij zich onder verschillende stammen bedienen van het daar inheemsche dialect.
Het hoofd der Mendalam Kajan's, Akam Igau, onderhield zich bijv. met de Poenan's, Taman's, Pnihing's en Bleöe Kajan's in hun eigen talen en wellicht kende hij er nog één of twee Sĕrawaksche bij, terwijl Boesang en Maleisch dagelijks door hem werden gebruikt. Eene vrouw der Longglat's, Oeniang Pon, sprak goed Boesang, Bloeöe Kajan'sch, Longglat'sch en verstaanbaar Maleisch, en dit zijn slechts enkele voorbeelden uit vele.
Hierdoor alleen is het mogelijk, dat de kleine stammen, ook nadat zij zich reeds lang hebben gesplitst en met andere samenwonen, zooals de Longglat's, toch vasthoudeu aan hun oorspronkelijke taal en zich voor den omgang met hunne buren bedienen van een hun beiden vreemd dialect. Zoo worden er in de vestigingen van de Longglat's aan den Boven-Mahakam tot vier talen toe gesproken op eene oppervlakte van enkele hectaren. Hoe onverstaanbaar zulk een vreemde taal hun oorspronkelijk is, blijkt hieruit, dat bijv. de Kajan's van iets onverstaanbaars spreken als van ‘dahan Longglat’ d.i. taal der Longglat's.
Onder de voorwerpen, die zij zelf gewoon zijn veel te gebruiken en te maken, getuigen vele van groote technische vaardigheid. De booten, die de Bahau's aan den Boven-Mahakam uit één boomstam weten te vervaardigen, brengen ons in verbazing niet alleen door hunne aanzienlijke afmetingen, gaande tot 23 M. lengte en 1.25 breedte, maar vooral ook door den sierlijken en toch practischen vorm en de goede afwerking, waaraan geen Europeaan veel zou kunnen verbeteren.
De zwaarden uit dezelfde landstreek zijn om hunne deugdzaamheid en fraaie bewerking tot aan de hoven der Maleische vorsten beroemd. Het ijzer daarvoor weten zij zelven uit te smelten en hoewel zij voor het verkrijgen van giet- en smeedijzer of staal, evenals alle Indische volken, op een ruw
| |
| |
empirisch standpunt zijn blijven staan, kennen de bekwame smeden de verschillende eigenschappen dezer ijzersoorten toch zeer goed. Het graveeren en inleggen dezer zwaarden bereikt bij hen een hoogen graad van volmaking, waarbij een aangeboren kunstgevoel voor den vorm duidelijk te voorschijn treedt. Nog veel sterker komt dit uit bij de voorwerpen, die hunne waarde ontleenen aan de kunstvolle bewerking en die onder de Bahau-stammen zelven en in geheel Borneo zeer gewilde handelsartikelen zijn. Voornamelijk zijn dit grepen van zwaarden, die uit hertshoorn en harde houtsoorten met zeldzaam talent worden gesneden. Daarnaast munten zwaardscheeden, draagplankjes voor kinderen en vele andere voorwerpen van dagelijksch gebruik door prachtig ontworpen versieringen uit.
Met elders in Indo- en Polynesië ongeëvenaarden zin voor kleur en vorm vervaardigen de Bahau's sierlijke kralenpatronen voor kleeding of voor de draagplankjes der kinderen. Terwijl de mannen in het snijden der houten patronen hun zin voor vorm ten toon spreiden, bereiken de vrouwen bewonderenswaardige effecten met in kralen van velerlei kleur een patroon uit te voeren.
Dezelfde uitingen van sterk ontwikkeld kunstgevoel en technische vaardigheid zijn merkbaar bij vele andere hunner voortbrengselen: bij de hoofden aan den Boven-Mahakam zag ik huizen, versierd op eene bijzonder smaakvolle wijze, waarvan de afwerking, vooral als men in aanmerking neemt de gebrekkige hulpmiddelen en het feit, dat alle leden van den stam bij den bouw als timmerlieden moeten fungeeren, wat zorgvuldigheid en duurzaamheid aangaat, niets te wenschen overliet. De Maleische vorsten wonen in veel minder goede paleizen, wanneer hunne onderdanen die bouwen; in den regel echter zien deze daartoe geen kans en zijn het Chineezen, die dit werk verrichten. Om ons tot het meest in het oogspringende te bepalen, vermeld ik nog de bewonderenswaardige ontwerpen voor tatoeage, vooral der vrouwen. Ook hierbij zijn het de mannen, die met fijn kunstgevoel de vormen in hout snijden, die daarna door de vrouwen met zwartsel op de huid worden gedrukt en vervolgens door middel van naaldjes er in geprikt.
Zooals reeds blijkt uit het feit, dat in de geheele westelijke
| |
| |
helft van den Indischen archipel de Maleiers erin geslaagd zijn de oorspronkelijke bevolking naar de binnenlanden te verdringen, kenmerkt zich het Maleische ras door een talent van koloniseeren en eene energie, waartegen de meeste der oorspronkelijke bewoners dezer eilanden niet zijn opgewassen.
Ten einde ons een begrip te kunnen vormen van den aard der Maleiers evenals wij dien schetsten van de Dajaks der oorspronkelijke stammen van het binnenland, wenden wij ons tot de kuststaten, die de Maleiers in het Westen en het Oosten van Borneo stichtten. Wij vinden dan een liefst van handel, vischvangst en vroeger van zeeroof levend volk, dat zich slechts noode aan den landbouw wijdt en op industriëel gebied weinig voortbrengt dat eene vergelijking met de producten der Dajaksche stammen van het binnenland kan doorstaan. Alleen daar waar, zooals in het oude Bandjermasin'sche rijk, de Javanen een groot deel der bevolking uitmaken, brengen zij het tot een hoogeren trap van ontwikkeling.
Hoewel de Maleiers voortdurend met hooger staande cultuurvolken in aanraking komen, onderscheidt de massa der bevolking van vele hunner rijken zich slechts weinig in ontwikkeling en levenswijze zelfs van de gedegenereerde Dajaks hunner naaste omgeving. Alleen hun zeer oppervlakkig Mohamedanisme en hunne kleeding maken hen bij eene eerste kennismaking voor den Europeaan minder vreemd. Ondanks het feit, dat vele Dajaksche stammen hun schatplichtig zijn, is de armoede der Maleische bevolking in het algemeen veel grooter dan die der nog oorspronkelijke Dajaks; alleen enkele handelaren in de hoofdplaatsen, meest vreemdelingen, en de aanzienlijke leden der vorstenfamilies verheugen zich in een grootere welvaart. Die der laatsten berust echter niet op zelfverworven bezittingen, maar voornamelijk op den arbeid der door hen afgeperste Dajaks.
Het grootste beletsel voor den welvaart der Maleiers is te zoeken in hun tegenzin tegen regelmatigen en aanhoudenden arbeid en in hun speelzucht. Wel zijn zij in staat om, door den nood gedwongen, een tijdlang intensieven arbeid te verrichten, maar, zoodra de prikkel is opgehouden, trekken spel en niets doen hen met dubbele kracht aan. De groote lust tot zwerven der mannen en de stelling, die de vrouw in
| |
| |
hunne maatschappij inneemt, heeft daarenboven tot gevolg, dat het werk nog dikwijls op de schouders van de vrouw neerkomt.
Hun overwicht op de oorspronkelijke bewoners van Borneo hebben zij hoogstwaarschijnlijk daaraan te danken, dat zij persoonlijk ondernemender en moediger zijn en, overal rijken en rijkjes vormend, tegenover de onderling verdeelde Dajaks meer gezamenlijk handelend konden optreden. Buitendien hadden zij te beschikken over de betere wapenen en andere hulpmiddelen der cultuurvolken, met welke zij over zee verkeeren.
Een opmerkenswaardig verschil in instellingen der Maleische en der Dajaksche maatschappij bleef nog onvermeld en wel dit, dat wij onder de Maleiers de slavernij ontmoeten in zijn meest verachtelijken vorm, dien der schuldslavernij, welke in zijn ontstaan en voortduren den meest ontzenuwenden invloed op de maatschappij uitoefent, omdat zij berust op het misbruik maken van de ongelukken en de zwakheden van karakter van den éénen vrijen mensch ten opzichte van den anderen, en alleen kan voortbestaan, wanneer het zwakke individu en zijn nakomelingschap door list en bedrog in zijn sterk menschonteerend levenslot blijvend geketend wordt.
Bij de Bahau's daarentegen zijn de slaven zonder uitzondering krijgsgevangenen of kinderen van dezen, die allen als dienaren in het gezin van het hoofd opgenomen en nooit verkocht worden. Zij worden leden van den stam en, al hebben zij niet volkomen gelijke rechten als de vrije leden, zoo verschillen zij in hun materiëel bestaan toch zoo weinig van dezen, dat men, ook na maanden lang verblijf onder hen, bij velen dezer lieden eerst door navraag tot de ontdekking komt, tot welke klasse in de maatschappij zij behooren.
Die, welke groote gezinnen hebben, wonen onder de overige Bahau's van den stam en zijn dikwijls veel welvarender dan dezen; de schranderen onder hen kunnen als raadslieden van het hoofd, aanvoerders in den krijg, als priesters of priesteressen grooten invloed op hunne omgeving verkrijgen. Bij vele stammen zijn de meeste slaven door huwelijk met vrijen onder dezen opgenomen.
Hoewel de Maleiers als Mohamedanen schijnen te naderen
| |
| |
tot de hooger staande volken, zoo merkt men bij eene intiemere kennismaking met die van Borneo daarvan weinig. Hun godsdienst bepaalt zich tot eenige uiterlijke verrichtingen en van een beschavenden invloed, die zich moet uiten in eene hoogere moraliteit, ziet men in den omgang met hen en in hunne onderlinge verhoudingen niet veel. Waar het natuurlijk egoïsme van den mensch in hunne maatschappij door inwendige heilzame invloeden derhalve in slechts geringe mate aan banden wordt gelegd, kan men zonder overdrijving zeggen, dat zij zich ten opzichte der andersgeloovige Dajaks van alle beperkingen van zedelijken aard ontslagen rekenen. Integendeel aan hunnen Mahomedaanschen godsdienst ontleenen zij het recht, om de Dajaks te verdrukken en te plunderen, zooveel zij maar durven en kunnen.
Daar de verhouding tusschen de Maleiers en de Dajaks meer dan iedere andere kwestie de toestanden op Borneo beheerscht, zullen wij in bijzonderheden nagaan, hoe de verbreiding der Maleiers op Borneo op het oogenblik zich voordoet. Daar waar zij, als aan de Oost- en Westkust, in grooten getale wonen, stichtten zij vele rijken, welke dikwijls in een uitgestrekt gebied de bewoners aan zich onderworpen hebben. Hier oefenen de Maleiers het meest onbeperkte gezag over de Dajaks uit en ook naar buiten ontwikkelen deze staten een vrij sterke macht en grooten invloed. In de grootere rijken berust die macht echter vooral op het bedrag aan belastingen, dat jaarlijks van de Dajaks kan worden afgeperst.
Verder van de kust, waar de Maleiers geringer in aantal zijn, volgen zij een eigenaardige taktiek, die volkomen past in een land, dat zijne communicatiewegen uitsluitend te water heeft, en dat vooral aan den Kapoeas der Wester-Afdeeling in zijn volle beteekenis uitkomt.
De Maleiers vormen daar in het algemeen eene politieke eenheid aan de monding eener zijrivier, die de eenige weg is, langs welken het dikwijls uitgestrekte stroomgebied in aanraking komt met de buitenwereld. De daar wonende Dajaksche bevolking is dus voor hare behoeften aan zout, ijzer, lijnwaden enz. geheel aangewezen op dezen handelsweg, waarvan de Maleiers gebruik maken, om van deze artikelen belastingen te heffen zoo hoog als zij durven. Ook in deze
| |
| |
rijkjes bleken de Maleiers in staat, om de onderling verdeelde Dajaks terug te doen trekken, en zonder uitzondering hebben dezen de nabijheid hunner antagonisten verlaten en een toevlucht gezocht hooger op aan de zijrivieren.
Zeer verschillend is de afstand van de kust, tot waar de Maleiers zich hebben verbreid. Terwijl zij aan den Kapoeas tot aan den Boenoet, dus tot aan den bovenloop der rivier hunne kleine vorstendommen oprichtten, moesten zij zich aan den Kahájan en den Katingan tot de monding en een deel van den benedenloop dezer rivieren bepalen. Aan den Barito dreven wij hen gedurende den Bandjermasin'schen krijg hooger en hooger de rivier op, zoodat zij zich nu tot in het brongebied van deze rivier aan den hoofdstroom gevestigd hebben. In de zijrivieren verbreidden zij zich weinig, daar handhaafden de Dajaks gedeeltelijk hunne onafhankelijkheid en hunne zeden.
Aan de Oostkust slaagde alleen Koetei er in, zijn gebied langs den Mahakam diep in het binnenland te vergrooten tot zoover als de Bĕnoewa en Toendjoeng Dajaks hunne woonplaatsen hadden; waar echter aan den middenloop de krachtiger Bahau Dajaks hunne vestigingen bezaten, bleef de politieke invloed van het Maleische rijk tot een minimum beperkt. De noordelijker sultanaten van Berouw en Boeloengan bezitten buiten hun gebied aan de kust geen macht.
Daar het onmiddellijk geldelijk voordeel bijna het eenige motief is, waarom de Maleier zijne macht over de Dajaks wenscht te bevestigen, breidde hij aan de ééne zijde zijne heerschappij niet zoover uit, als hij anders misschien uit heerschzucht of voor het maken van propaganda voor den Islam had kunnen doen; aan de andere zijde echter is er in de latere jaren een machtige prikkel opgekomen, welke er veel toe heeft bijgedragen, om de Maleiers aan te sporen verder en verder het binnenland in te trekken en zich hier en daar te nestelen. De sterk vermeerderde vraag der Europeanen naar boschproducten, vooral naar gĕtah pertja, caoutchouc en rotan heeft deze producten namelijk, vergeleken met vroegere tijden, enorm in prijs doen stijgen. De handelsgeest en lust tot zwerven der Maleiers vonden hier een veld, waarop zij eene bijzondere energie konden ontwikkelen. Aanvankelijk aan de kusten, later dieper en dieper
| |
| |
het binnenland in, trokken de mannen in troepen naar de dichte oerwouden, waar de zoo kostbare producten te vinden zijn. Zij vereenigden zich met dat doel onder een hoofdman, die hen op crediet uitrust met leeftocht voor eenige maanden of die de uitrusting borgt bij de handelaren op de marktplaatsen en zochten dan in booten een terrein op, dat nog niet door anderen was bewerkt. Altijd is zulk een gedeelte oerwoud het eigendom, of van een hoofd van een gevestigden Dajakstam of, zooals het geval is binnen het brongebried der groote rivieren, van den een of anderen jagerstam in de nabijheid. Voor een koperen gong en wat snuisterijen of voor een tiende van de opbrengst verzekert de bende zich het recht, om de bosschen in een bepaald stroomgebied van een riviertje te exploiteeren, tenzij zij zich sterk genoeg gevoelt, om dit zonder vergoeding aan de eigenaren te doen. Daar zulk een troep langen tijd in een streek verblijft en zij door haar handelingen ten opzichte van de dikwijls zoo eigenaardige gewoonten en overtuigingen der eigenaren van het terrein altijd op gespannen voet met de bevolking verkeert, vestigen zich half uit voorzorg en half voor de gezelligheid verscheiden benden in elkaars nabijheid. Op een geschikte plaats aan den hoofdstroom, welks stroomgebied bewerkt wordt, openen anderen dan een markt en gelegenheden om zich te vermaken.
Zoo mogelijk kiest men hiervoor eene Dajaksche vestiging; is men op te grooten afstand daarvan, dan ontstaat er midden in het oerbosch eene kolonie, waar alle geneugten voor den Maleier te vinden zijn.
Jarenlang bestond zulk een centrum aan den Kréhau in het gebied van den Boven-Kapoeas; van uit de bevolkte streken werden hierheen rijst, zout, tabak, suiker en andere benoodigdheden opgevoerd, maar veel meer nog gevoelden de boschproduktenzoekers zich daarheen aangetrokken door de gelegenheid tot kaart- en dobbelspelen en tot het houden van hanengevechten. Terwijl in de Maleische staten deze echt Maleische liefhebberijen door het binnenlandsch bestuur te recht zooveel mogelijk worden tegengegaan, kunnen de mannen er zich hier, buiten het bereik der Nederlandsche inmenging, naar hartelust aan te buiten gaan. Vandaar dat het zoeken van boschproducten, ondanks de daaraan verbon- | |
| |
den vermoeienissen, ziekten en andere gevaren, zoovelen aantrekken. Het verzamelen in een nieuw gebied levert in korten tijd voldoende op, om daarna geruimen tijd te kunnen luieren, en dit dan te kunnen doen in zulk een dorado van spel en wat daarbij behoort, doet al die schaduwzijden vergeten. Natuurlijk is zulk een leven vooral aantrekkelijk voor de energieke, maar tevens voor de misdadige elementen der Maleische bevolking, welke laatste men dan ook zeer sterk in Centraal-Borneo vertegenwoordigd vindt. Zoo er ook al velen door bedrog en ongeluk bij het spel wat spoedig door hunne bezittingen heen mogen komen, altijd staat het crediet bij gelukkiger kamaraden of bij de bankhouders voor hen open; dan echter is de man sterker dan ooit, maar nu door de verplichting om zijne bijna nooit verminderende schulden te betalen, op het zoeken van boschproducten aangewezen.
Daar tegenwoordig de boschproducten tot in het brongebied der groote rivieren worden gezocht, vindt men de Maleiers ook tot daar in vrij grooten getale verspreid.
Gaan wij na, hoe de twee rassen zich tegenover elkander verhouden, dan blijkt dit verschillend te zijn naarmate men de groote staten aan de kust, het gebied der kleinere staten, of het diepste binnenland beschouwt. De onmiddellijk onderworpen Dajaksche stammen in de kuststaten, bijv. in Sambas, zijn het best te vergelijken met lijfeigenen van meedoogenlooze meesters, die, eigen arbeid beneden hunne waardigheid achtende, voor hun onderhoud en hunne genoegens geheel zijn aangewezen, op hetgeen zij uit de tegenover hen machtelooze Dajaks kunnen halen. In de Maleische staten volgt namelijk het regeerend vorstenhuis de gewoonte, dat het de door onderworpen Dajaks bewoonde landstreken in verschillende stukken verdeelt en toewijst aan de vele vorstentelgen, die daarvoor in aanmerking komen. Deze trekken hunne inkomsten van de Dajaks uit de vaste en buitengewone heffingen. In Sambas moest een vaste som, in den regel in natura, worden opgebracht, maar het niet zeer hooge bedrag werd daardoor sterk verzwaard, dat deze belasting met veel grootere maten werd gemeten dan het zout, de tabak of, bij hongersnood, de rijst, die de ondergeschikten verplicht waren van hun heer te koopen. Het zwaarst drukten hen echter de willekeurige leveringen, die in den vorm van
| |
| |
benoodigdheden voor huizenbouw, booten, levensmiddelen en persoonlijke diensten werden geheven, als de Maleier meende, dat zijne Dajaks het wel weer konden lijden, zonder geheel te gronde te gaan.
Buitendien laten de zaakgelastigden en de andere satellieten dezer overheerschers niet na, ook in hún onderhoud door het bestelen der Dajaks te voorzien. Eene illustratie hiervan zag ik zelf eens op eene vaccine-inspectiereis in Sambas: de sultan en de assistent-resident vertoefden toen in dezelfde streek en de eerste had mij een zijner oppassers voor den tocht medegegeven.
Terugkeerende van een paar in de nabijheid gelegen dorpen ontmoetten wij een gezelschap Dajaks, gelegerd in een droog rivierbed, onder welken een vrouw was, die een fraai gewerkt mutsje op het hoofd en een mooi jakje in haar draagmand had. Ondanks de nabijheid van den Europeeschen civielen ambtenaar en den toch ontwikkelden sultan, die op Java was opgevoed, greep de oppasser eenvoudig de vrouw het mutsje van het hoofd en het jakje uit de mand, zonder dat de Dajaks iets durfden zeggen. De man vond dit zoo natuurlijk, dat ik moeite had, het hem terug te doen geven.
In Matan, het rijk, dat het zuidelijk gedeelte der Wester-Afdeeling van Borneo inneemt, vond een controleur op een reis in het binnenland in een pasangrahan eens een verbod van den sultan aangeplakt, waarin stond, dat het den Maleiers verboden was, om Dajaks te dooden of hunne bezittingen te vernielen.
Wat er van het oorspronkelijk karakter der Dajaks, na eeuwen van eene dergelijke onderdrukking, is overgebleven, beantwoordt geheel aan de behandeling, die zij ondergingen: Uiterst armoedige, zwakke stammen zonder industrie, welke voor woning en kleeding het slechtste materiaal gebruiken, dat ik in Borneo ooit tegenkwam en ook lichamelijk verre ten achter staan bij hunne rasgenooten dieper in het binnenland.
Daar waar de Maleiers hun overwicht over de Dajaks meer ontleenen aan de ligging hunner nederzetting aan de monding der rivier, die voor de bewoners van haar stroomgebied de eenige toevoerweg is voor zout, ijzer en rijst in tijden van schaarschte, dan aan werkelijke macht, zijn alleen
| |
| |
de stammen in de onmiddellijke nabijheid meer of minder schatplichtig, die hooger op wonende feitelijk onafhankelijk. Door hooge belastingen op handelswaren en afpersingen van troepen Maleiers, die hen op onregelmatige tijden bezoeken en die zij niet durven weerstaan, worden zij echter gebrandschat. Hier komt het nog al eens voor, dat de Maleiers te ver gaan, de Dajaks hun geduld verliezen en enkelen van dit gehate ras afmaken. Zulk een voorval vormt voor de met geweren beter gewapende Maleiers, die bij volkomen onmacht de hun bij contract toegezegde hulp van het Nederlandsch gouvernement bovendien nog inroepen, eene gewenschte aanleiding, om door plundering en boete de Dajaks nog eens extra iets te doen opbrengen.
Volgens onze opvatting ligt er in dezen staat van zaken weinig grond voor de bewering, dat het rijk van zulk een Maleisch hoofd aan de riviermonding zich uitstrekt tot over het geheele stroomgebied van de rivier en dat alle daarop wonende Dajaksche stammen hem toebehooren. Tegenover het Nederlandsch-Indisch gouvernement maken echter deze potentaten, die dikwijls niet meer macht hebben dan een dorpshoofd, op de erkenning van deze rechten aanspraak.
Zoo meent de panembahan van Sintang, dat hij de wettige overheerscher is van het uitgestrekte stroomgebied van den Mĕlawie, hoewel hij geen spoor van bestuur over de bovenlandsche stammen uitoefent en zich met het land alleen in zoover bemoeit, dat hij en zijne vele familieleden er, al naar de toevallig heerschende toestanden, meer of minder opbrengsten uit trekken.
Van den haat, dien de hiervoor en voor het verzamelen van boschproducten uitgezonden benden Maleiers zich onder de daar nog krachtige en welvarende Dajaksche stammen hadden op den hals gehaald, maakte een energiek Dajaksch kamponghoofd van Nanga Sĕrawai aan den Mĕlawie, Raden Pakoe, in 1895 gebruik, om de bevolking tegen het Sintang'sche bestuur in opstand te brengen. Hij was in Pontianak een tijdlang gevangen gezet wegens een vroegere dergelijke poging en ontvluchtte op een reis naar Sintang. Aan zijne landgenooten vertelde hij, dat de Nederlandsch-Indische regeering hem als haar vertegenwoordiger onder hen had aangesteld en vertoonde als bewijs daarvan eene fraaie acte
| |
| |
van aanstelling in den vorm van een met veel medailles voorziene rekening van een photograaf aan den toen te Nanga Pinau aan den Mĕlawie gevestigden controleur.
De wensch om onder het regelmatige, rechtstreeksche bestuur der Nederlanders te komen en de invloed van raden Pakoe brachten een tijdelijk verbond der stammen in den Boven-Mĕlawie tot stand en het eerste, wat zij deden, bestond daarin, dat zij eenige Maleische vestigingen aan den hoofdstroom belegerden en de Sintang'sche vertegenwoordigers wegjoegen. De panembahan zelf was geheel machteloos om iets te doen en wendde zich tot den resident der Wester-Afdeeling om hulp. Deze had toen de overtuiging, dat het bevestigen van het bestuur der Maleiers over de Dajaks op de eenvoudigste wijze de rust dier gewesten zou verzekeren, waarom hij in het laatst van 1895 en het begin van 1896 eene militaire excursie naar den Boven-Melawie uitlokte en begeleidde. Met de hulp der Tĕbida Dajaks, onder aanvoering van eenige controleurs van het binnenlandsch bestuur, werd de opstand onderdrukt en raden Pakoe gevangen genomen, waardoor de panembahan van Sintang grootere macht over het land kreeg dan hij ooit te voren gehad had. In plaats van nu echter, zooals van hem verwacht werd, een poging te doen, om het land te besturen, legden hij en zijne familieleden het er uitsluitend op toe, meer en zwaardere belastingen te heffen.
Zagen wij hoe in het Westen de Maleiers op de eenvoudigste wijze zooveel mogelijk voordeel uit de verdeeldheid en de lankmoedigheid der Dajaks weten te trekken, in de Oostelijke helft van Borneo, in het stroomgebied van den Mahakam, is dit proces, waardoor de zelfstandigheid en de beschaving der Dajaks door den invloed der Maleiers te gronde gaat, in de latere jaren in een meer acuut stadium getreden.
Lang moest het sultanaat van Koetei, dat het laagste gegedeelte van het Mahakamgebied inneemt, zich ten opzichte der Bahau's, wier vestigingen hoogerop beginnen, met dezelfde rol vergenoegen, waartoe de kleine Maleische vorsten aan de mondingen der zijrivieren van den Kapoeas zich genoopt zagen. Daar het voor de sultans niet voordeelig was,
| |
| |
den strijd aan te binden met de nog krachtige Bahau's, stelden zij er zich mede tevreden, om in theorie het geheele stroomgebied van den Mahakam als hun eigendom te beschouwen en zij strekten dit zelfs uit over de Bahau's boven de watervallen met hetzelfde recht, zooals wijlen de resident Tromp het uitdrukte, als wanneer Nederland aanspraak zou maken op het bezit van Zwitserland.
Nadat echter in zijn eigen rijk de voorraad aan boschproducten uitgeput geraakte, legde de overleden sultan er zich meer op toe, om macht te krijgen over de Bahau's en hunne nog ongerepte wouden.
Door het onoverkomelijk bezwaar, dat men slechts in gunstige omstandigheden de twee reeksen groote watervallen en stroomversnellingen kan overtrekken, welke tusschen Long Bagoeng en Long Tĕpai gelegen zijn, bestond er voorloopig geen mogelijkheid, onder de Bahau's daarboven eenig gezag te vestigen, maar de bevolking daar beneden kon zich aan het drijven van uit Koetei niet geheel onttrekken. Sedert deze stammen zich in de twee laatste eeuwen hier vestigden, zijn zij in getal sterk achteruitgegaan en meer ontzenuwd dan de stammen boven de watervallen, hetgeen in hoofdzaak hieraan is toe te schrijven, dat zij meer waren blootgesteld aan het woeden van besmettelijke ziekten, die zich van beneden uit onder haar verbreidden. Zoolang echter hunne hoofden zich krachtig bleven verzetten, waagden zich slechts enkele kooplieden uit Koetei in het land der Bahau's. Het gelukte den sultan echter om al hunne voorname hoofden en velen hunner volgelingen onder allerlei voorwendsels in Tengaron vast te houden, totdat zij door cholera en andere ziekten allen waren gestorven of stervend naar hun land terugkeerden; een tiental jaar later, in 1897, stierf het laatste Bahauhoofd van Ana, Si Ding Lĕdju, die door alle stammen beneden de watervallen nog eenigszins werd gehoorzaamd en zich tot zijn dood tegen den invloed van den sultan van Koetei bleef verzetten. In de laatste jaren van zijn bestuur had zich eene kolonie boschproductenzoekers onder een vorstentelg van Koetei aan de monding van den Pari, een zijrivier van den Mahakam, in het land der Bahau's gevestigd, om de boschproducten in het stroomgebied te exploiteeren. Eveneens kwamen in dien tijd uit de Baritolanden eenige benden
| |
| |
boschproductenzoekers over, onder welken zich ook vele half Mohamedaansche Dajaks bevonden.
Nog in het begin van 1897 had ik tijdens mijn vaart naar beneden gelegenheid om den toestand op te nemen. Hoewel de misbruiken waaraan zich de benden schuldig maakten door Si Ding Lĕdju nog binnen zekere perken werden gehouden, klaagden toch de ouderen reeds over den slechten invloed, dien het bedrijf dezer lieden op het leven der Bahau's uitoefende. Sedert den dood van Si Ding vloeide echter een steeds grooter aantal gelukzoekers uit Koetei over het land en in 1899, bij mijn tweede vaart naar beneden, was het opmerkelijk hoe uiterst snel de oorspronkelijke bewoners van het land door den slechten invloed der vreemde indringers hunne vroegere gewoonten en levenswijze verloren.
Hun voornaamste centrum vond ik toen in de Bahau-vestiging Oema Mĕhak bij de monding van den Mĕdang, ook een linker zijrivier van den Mahakam. Het stroomgebied van deze rivier had raden Gondol, een te Tengaron onverdragelijk geworden zoon van den vorigen sultan, door middel van een brief van dezen, en dus als 't ware op zijn bevel, afgedwongen van Edoh Lalau, de dochter van een te Tengaron gestorven hoofd, Lalau, tegen eene geringe slechts half betaalde vergoeding. De brief had echter een geheel anderen inhoud en niets met boschexploitatie uit te staan.
Dit recht tot exploitatie verkocht hij bij gedeelten aan benden uit Koetei en uit den Barito en zelf bleef hij te Oema Mĕhak, waar hij voor zijne ondergeschikten een speelbank oprichtte, waaraan zij door hem en zijne vrouw Mariam zoo noodig gedwongen werden hun geluk te beproeven, even als de handelaren, die, van boven of van beneden komende, te Oema Mĕhak aanlegden. Voor menschen met andere liefhebberijen hield hij er talrijke vechthanen op na, maar betaalde den inzet niet, als hij verloor. Op dit station brandschatte deze sultanstelg tevens de Bahau's en Kĕnja's, die met rhinoceroshorens, bezoarsteenen en andere kostbare producten naar beneden kwamen, om hunne inkoopen te doen en dat geschiedde op eene wijze, die volkomen in overeenstemming was met de schuchterheid dezer lieden tegenover een sultanszoon.
Bij zijne gastheeren, de Bahau's te Oema Mĕhak, deed hij
| |
| |
nu en dan zelf, of door middel van zijne volgelingen, naar het paleis van den sultan gevluchte en daardoor vrij geworden misdadigers uit Koetei, huiszoeking naar kostbare oude kralen en dergelijke, die in zijn kas verdwenen.
Het ergerlijkste geval, dat mij ter ooren kwam uit twee onafhankelijke Maleische bronnen, was wel dit, dat hij driemaal een schuldslaaf in het geheim aan Siang Dajaks uit den Boven-Barito verkocht, om door dezen op de graven van afgestorvenen doodgemarteld te worden. Deze ongelukkigen werden dan onder een voorwendsel in gezelschap van anderen naar den Boven-Barito gezonden, daar door de koopers vastgehouden en vermoord. Dit schijnt de gewone wijze van expeditie te wezen, want later stelde men mij zelf eens voor, op deze wijze een slaaf te koopen en mede te voeren als geschenk voor den vorst der Kĕnja's.
Hun zwak karakter bracht mede, dat de Bahau's machteloos waren om zich te verzetten tegen het drijven van dergelijke benden van goed gewapende, gewetenlooze schavuiten; integendeel, zij lieten zich in veel dingen medesleepen. De energieke vreemden, uit de bosschen terugkeerende, goed voorzien van geld en dit bij spel en hanegevechten in betrekkelijk groote sommen verteerende, maakten vooral op de jonge Bahau's veel indruk. Hoewel zij met de Barito Dajaks geen arak mede dronken, deden de jonge mannen aan spelen en hanevechten met hoogen inzet weldra mede, zelfs zoo, dat de toch reeds niet overvloedige rijstoogst, welke hoofdzakelijk op hunnen arbeid berust, ernstig daaronder leed.
De vrouwen bleven ook niet ongevoelig voor de weelderig levende vreemden, die zoo los van geld en goed waren, zoolang zij die bezaten, en die zich ook speelschulden door hare gunsten wilden laten betalen. Vandaar een tekort in voedingsmiddelen, het voorzien daarin door toevoer van zwaar belaste rijst uit Koetei, welke door de vele vreemden nog duurder werd, armoede onder de bevolking en de gevolgen van dien.
De reeds vroeger voorkomende diefstallen en moord onder de hier saamgestroomde verwilderde elementen van zoovele verschillende stammen en rassen namen in aantal toe, en de Bahau's, van nature reeds tot moord door list geneigd, namen daaraan ruimschoots deel.
| |
| |
Van Juni 1899 tot Maart 1900 kwamen er in het land der Bahau's beneden de watervallen tien moorden met 25 slachtoffers voor, allen gepleegd uit winstbejag of wraak. Sedert de in Juni 1900 gevolgde vestiging van den controleur Barth kwamen geen moorden of ernstige diefstallen meer voor.
De Bahaustammen boven de watervallen: Longglat's, 'Ma Soeling's, Kajan's en Pnihing's verkeerden, wat dit aangaat, door hunne afzondering in voordeeliger omstandigheden, maar toch maakte de toestand hunner stamverwanten beneden een grooten indruk op de hoofden en oudsten dezer stammen, vooral ook omdat zij, door de aanwezigheid van enkele benden boschproductenzoekers, denzelfden toestand in hun midden zagen geboren worden.
Nog meer echter dan de vrees voor deze gevaren, waarvan alleen deze enkelen onder hen den ernst inzagen, werkte ontzenuwend op de geheele bevolking de gestadige angst voor eene herhaling der invallen van de Batang-Loepar-stammen uit Sĕráwak.
Reeds bij gelegenheid hunner eerste tochten naar dit land, waar het toezicht der autoriteiten hen beschermde tegen bedrog der Chineesche en Maleische handelaren bij het koopen van zout, lijnwaden en andere benoodigdheden, waren de Bahau's in strijd geraakt met de stammen aan den Batang-Redjang aldaar. Over en weer werd telkens op deze handelstochten eene gelegenheid aangegrepen, om koppen te snellen.
De besprekingen der Sĕrawak'sche autoriteiten met de voornaamste hoofden, Kwing Irang en Bĕlarè, brachten hierin weinig verandering, omdat zelfs deze overigens machtige hoofden onder de andere stammen geen invloed genoeg bezaten, om buiten hunne eigen vestigingen hun wil of bevel te doen opvolgen. Om een einde te maken aan de onrust, die daardoor binnen hun gebied heerschte, vereenigde het Sĕráwaksche bestuur in 1885 talrijke benden harer Dajaks, voorzag die van geweren en liet hen, ter bestraffing vooral van de Pnihing's, die het meest noordelijk woonden, plotseling een inval doen in het stroomgebied van den Mahakam.
Alle Pnihingvestigingen en die der Kajan's werden toen
| |
| |
verwoest en vele menschen gedood en tot slaven gemaakt. Sinds dien tijd durfden de Batang-Loepar's zich in het Mahakam-gebied wagen, om boschproducten te rooven tot in de onmiddellijke nabijheid der Bahau-vestigingen aldaar, zoodat zij den vroeger verspreiden schrik voortdurend levendig hielden.
Des ondanks durfden jonge mannen der Bahau's enkele malen Batang-Loepar's te dooden, in den regel om den moord op hunne familieleden te wreken, maar tot grooten angst der hoofden, welke echter geen kans zagen dit te voorkomen, Wat zulk een voortdurende vrees onder dergelijke stammen beteekent, kan slechts hij beseffen, die lang onder hen woonde.
Toen ik elf jaren na den inval onder de Bahau's aan den Boven-Mahakam aankwam, waren eerst enkele Pnihing's begonnen, hunne woningen weer aan den Mahakam zelf op te bouwen; hun eigen hoog aan de rivier gelegen gronden waagden zij echter niet in te nemen, maar zij vestigden zich op de lager gelegen terreinen van de Kajan's. Deze scholen nog weg in de streken langs de zijriviertjes, waar zij verspreid op hunne rijstvelden woonden en naar een plaats zochten aan den Mahakam, waar zij een dorp zouden durven bouwen.
Om met een enkel voorbeeld hun gemoedstoestand te schilderen, vermeld ik slechts, dat, gedurende mijn verblijf onder hen, eenige maanden nadat twee Batang-Loepars door Pnihing's waren gesneld, twee zwervende Boekat's als neutrale personen uit Sĕráwak werden gezonden, om over schadeloosstelling te onderhandelen. Nauwelijks hoorden de Kajan's van deze zending of zij geloofden onmiddellijk de geruchten omtrent talrijke benden, die aan den Boven-Mahakam gereed zouden staan, om een inval te doen, onder welken vorm hun het nieuws het eerst was overgebracht. Uit talrijke woningen vloden de bewoners met hunne bezittingen, die voor zulke gebeurlijkheden altijd in draagmanden opgeborgen gereed staan, het bosch in; in de kleine vestiging om de woning van het hoofd sliep dien nacht niemand en ondanks onze geruststellende tegenwoordigheid was iedereen gereed, om op het eerste alarmbericht te vluchten. Op een tocht langs de Pnihing-vestigingen bleken deze alle door vrouwen en kinderen te zijn verlaten.
Onder zulke omstandigheden baart het geen verwondering,
| |
| |
dat de meer ontwikkelde hoofden der Bahau's uitzagen naar een macht, die onder hun eigen stammen de buitensporigheden van enkelen kon tegengaan en hen beschermen tegen den politieken en maatschappelijken invloed der steeds talrijker wordende vreemden. Had men in Sĕráwak niet de gewoonte gehad, zich in afgelegen streken vooral door middel van Batang-Loepar benden te doen gehoorzamen, dan zouden velen zich gaarne aan den radja onderworpen hebben. Van het Nederlandsch gezag konden zij zich weinig goeds beloven, want aan de Oostkust had de vertegenwoordiger in Koetei zelf slechts geringe werkelijke macht en van uit de Wester-Afdeeling had men hiervan langen tijd niet veel meer bespeurd dan dat zware boeten werden opgelegd voor het dooden van Maleiers, waardoor de Bahau's zich het juk, hun door deze zwervelingen opgelegd, trachtten te verlichten. De door dezen uitgestrooide verhalen van de ongenaakbaarheid, aanmatiging, ruwheid en het driftig worden onzer ambtenaren, even zoovele schrikbeelden voor deze stammen, vonden dan ook gretig geloof en pogingen, in later jaren van uit de Wester-Afdeeling in het werk gesteld, om met hen in aanraking te komen, bleven zonder uitwerking.
Zoo vonden wij bij onze komst in 1896 onder de Bahau's den bodem geheel voorbereid, om ons in staat te stellen invloed onder hen te krijgen. Zoodra wij er in geslaagd waren door het vermijden van het geven van aanstoot bij den omgang en het verleenen van hulp en bescherming, waar men dit wenschte, den aanvankelijken angst en het wantrouwen te overwinnen, moesten wij met onze vele ruilmiddelen en onze macht om hunne ziekten te bestrijden hen er toe brengen, in ons welkome redders en beschermers te zien. Het feit, dat de vroeger zoo gevreesde blanken met hun drieën in goed vertrouwen onder hen verkeerden, ruilmateriaal aan een ieder uitdeelende voor allerlei natuurobjecten, waar andere kooplieden niets voor gaven, en dat zij het met een voor hen miraculeus succes durfden opnemen tegen de ziekteverwekkende booze geesten, moest op den duur deze beangste zielen vertrouwen inboezemen. Hoe moeilijk dit bij velen was, bespeurde ik daaraan, dat bij mijn eerste verblijf onder de Kajan's zelfs vele jonge mannen maanden lang hun vrees niet konden overwinnen, om in mijn hut te komen en aan hunne groote nieuwsgie- | |
| |
righeid te voldoen. De meesten werden door ziekte van zichzelf of van hunne familieleden daartoe gedrongen en verheugden zich daarna zeer, dagelijks te midden van al dat fraaie en merkwaardige te kunnen verkeeren en niet het minst, om op vriendschappelijken voet om te mogen gaan met zooveel machtiger natuurgenooten.
Uit het bovenstaande blijkt, dat alleen zuiver eigenbelang de Bahau's er toe dreef, om de Nederlanders in hun land te roepen. Daar zij bij verschillende gelegenheden mij verrassende bewijzen gaven een bijzonder juisten blik te hebben bij de beoordeeling van personen en politieke verhoudingen, is het niet te verwonderen, dat zij zich niet vergisten, waar het hunne toekomstige onafhankelijkheid en voortbestaan als stam betrof.
Laat ons zien, wat zij in den korten tijd van onze aanwezigheid aan den Boven-Mahakam en beneden de watervallen door hunne samenwerking bereikten.
Vooreerst riep de radja van Sĕráwak met meer nadruk dan vroeger zijne Dajaks uit het Mahakamgebied terug, zoodat ik op een reis naar het brongebied aan de grenzen geene sporen van recent verblijf meer vond. Welk een kalmte in hun bestaan dit onder de Bahau's boven de watervallen veroorzaakte, kan men uit het hierboven medegedeelde gemakkelijk nagaan. Hoewel het velen onder hen aanvankelijk moeilijk viel, om te gelooven, dat de Nederlanders machtiger zouden zijn dan de sultan van Koetei, is hun dit toch reeds door het feit der vestiging duidelijk geworden. Door bedreiging met wraak en door te wijzen op de machteloosheid van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, om iets te doen tegen den wil van den sultan, die de vestiging van een controleur onder de Bahau's niet wenschte, werden namelijk de stammen gedurende ons verblijf onder hen van uit Koetei voortdurend verontrust; eerst het voldongen feit der vestiging overtuigde hen, dat het van uit den Beneden-Mahakam dreigende gevaar inderdaad bezworen was.
Bracht op deze wijze de aanwezigheid van het civiel-bestuur eene groote verandering ten goede in de omstandigheden, waaronder de bevolking aan den Mahakam leefde, ook voor het dagelijksch leven der huisgezinnen zal het invoeren der Westersche bestuursbeginselen van gunstigen invloed wezen.
| |
| |
Tot dusver waren de Bahau's voor het aanschaffen van zout, lijnwaden, ijzer en dergelijken aangewezen op de Boegineesche kooplieden uit Koetei, die er op uit waren om hun, in een ergerlijk bedriegelijken ruilhandel, deze levensbenoodigdheden tegen zeer hoogen prijs te verkoopen. Dit bracht velen uit den Boven-Mahakam er toe, om een maandenlange handelsreis door onbewoond of vijandelijk land naar Sĕráwak te ondernemen, waar de tusschenkomst der bestuurders zulk een bedrog in zijn ergsten vorm tegenging. Door het toelaten van Chineezen in vrije concurrentie met de Boegineezen en later verschenen Bandjareezen heeft in dit opzicht de controleur heel wat gunstiger verhoudingen in het leven kunnen roepen. Het openen van een zoutpakhuis te Long Eram vermindert den prijs van het zout aldaar tot op de helft of een derde van den vroegeren.
Hoewel de groote uitgestrektheid van het land en de schaarschte der bevolking niet zeer gunstig zijn voor het aanwenden van hulp op medisch gebied, voorziet toch het vrij verstrekken van medicijnen en het plaatsen van een dokter djawa onder de Bahau's heel wat beter in de behoeften dan de hulp, waarop zij vroeger waren aangewezen n.l.: talrijke vreemdelingen, die zich allen opwierpen als medicijnmannen en menig gezin door hunne hooge eischen en door hunne schadelijke middelen te gronde richtten.
Dat niet alleen de betrekkelijk zwakke Bahau-stammen, maar ook krachtigere, met meer onderling verband, begrijpen, welke voordeelen er voor hen verbonden zijn aan de aanwezigheid van eene macht, die hen tegen zichzelf en tegen vijandige vreemde machten beschermt, daarvan leverden mij tegen het einde mijner laatste reis de Kĕnja's nog het bewijs. Na het overwinnen van veel moeilijkheden, voortspruitende uit de vrees, die deze krachtige bevolking van Oeloe Kajan of het brongebied van de rivier van Boeloengan aan hare verzwakte afstammelingen, de Bahau's, inboezemt, gelukte het mij, dezen over te halen, mij te begeleiden naar dit nog nooit door een Europeaan betreden gebied.
Ik vond daar eene vereeniging van talrijke, krachtige stammen onder de opperheerschappij van dien der Oema Tow en zijn hoofd Boei Djalong, dat in staat bleek, 3500 strijdbare mannen op de been te brengen. Zooals reeds blijkt uit
| |
| |
de rede van den resident Tromp, bewonen deze Kĕnja's een land, dat nog moeilijker bereikbaar is dan dat der Bahau's; zij hebben zich hierdoor zelfstandig kunnen ontwikkelen en zijn bevrijd gebleven van vexatiën door Maleiers. Ook zij verkeerden evenwel ondanks de sterke macht, welke hunne vereeniging onder één hoofd hun verleende, onder den druk èn van hun nog te zwakken onderlingen samenhang èn van de veeten met hunne naburen, welke veeten, uit gebrek aan eene autoriteit om onderhandelingen aan te knoopen en een gesloten vrede te handhaven, nooit eindigden. Daar deze naburen in de laatste jaren gedeeltelijk onder het bestuur van Sĕráwak waren gebracht, nadat zij overweldigd en uitgeplunderd waren door Batang-Loeparbenden, kreeg dit voor de hoofden, die in staat waren een blik in de toekomst te werpen, een dubbel belang.
Ofschoon ik hun te kennen gaf, dat het doel mijner komst uitsluitend was om hunne aangelegenheden, snelkwesties, in het Mahakamgebied enz. te bespreken, grepen zij toch deze gelegenheid aan, om onderling de wenschelijkheid te beraden van het inroepen der bescherming van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement.
Met hoeveel oordeel des onderscheids de hoofden dit deden, blijkt uit het volgende. Even voor mijne komst waren zij teruggekeerd van een tocht naar Sĕráwak, waarheen de radja hen had opgeroepen. Daar had deze de voornaamsten onder hen met zijne stoombooten naar de hoofdstad Koetjing laten vervoeren en hun toen, terwijl zij onder den indruk van al dat vreemde verkeerden, voorgeslagen, naar zijn gebied te verhuizen. De voornaamste onder hen, Boei Djalong, had dit echter beslist geweigerd, ook toen radja Brooke er bij voegde, dat zij dan door mijne komst in de handen van de Hollanders zouden vallen.
Gedurende mijn verblijf onder hen woonde ik twee belangwekkende politieke vergaderingen bij, waaraan hoofden van alle stammen deelnamen. Onder goede leiding en indrukwekkend ceremoniëel werden hier de algemeene belangen besproken en hoewel eene partij uit vrees voor den radja van Sĕráwak aanvankelijk bezwaar maakte, werd besloten, niet alleen om hoofden met mij naar den Mahakam af te vaardigen voor verdere onderhandelingen over de aangelegenheden aldaar,
| |
| |
maar ook om de bescherming van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement in te roepen.
Uit het hier medegedeelde moge blijken, dat zoowel het karakter der stammen van Centraal-Borneo als de omstandigheden waaronder zij leven, er toe geleid hebben om onder hen de overtuiging te vestigen, dat de voordeelen, die zij kunnen genieten van een geregeld bestuur van het Nederlandsch Indisch Gouvernement een zwaarder gewicht in de schaal leggen dan de nadeelen daaraan verbonden.
Dat deze overtuiging eveneens heerscht in andere deelen van Borneo, bleek uit den opstand aan den Mĕlawie tegen de Sintang Maleiers, en daaruit, dat de te Nanga Pinau gevestigde controleur, Barth, even voor dien tijd het stroomgebied van de zijrivier Pinau, zonder moeilijkheden te ondervinden, onder direct bestuur bracht. Eveneens voegden zich alle stammen aan den Boven-Kapoeas naar de bevelen uit het zeer ver verwijderde Sintang en Sĕmitau, zonder dat contracten of machtsvertoon hen daartoe hadden genoopt.
Het ontstaan en het voortbestaan van Sĕráwak berustte in de eerste dertig jaren van zijn bestaan ook in hoofdzaak daarop, dat de Dajaksche stammen aldaar de weldaden leerden op prijs stellen, die ééne Engelsche familie door eene regeering naar westersche grondbeginselen hun deelachtig kon doen worden.
Dat ook de meer gezeten Maleische bevolking de invoering van het civiel bestuur en daardoor van meer geördende toestanden waardeert, bleek in het jaar, dat de komst van den controleur aan den Midden-Mahakam vooraf ging. De daar gevestigde Maleische kooplieden, niet minder dan die aan de kust, gaven levendig hun wensch naar bescherming te kennen en voegden zich later onmiddellijk naar 's controleurs wenschen.
Uit een practisch politiek oogpunt is het wenschelijk, er zich ten slotte nog rekenschap van te geven, dat de voorwaarden voor het bestaan en de regeeringsbeginselen der Maleische staten op Borneo, zooals ze nu zijn, geheel in strijd zijn met die, welke eene westersche natie kan toelaten. Zoodra deze zich gaat bemoeien met de inwendige aangelegenheden der Maleische rijken, waartoe voorvallen als die aan den Mĕlawie in het Sintang'sche en onder de Sonkong
| |
| |
Dajaks in Sambas herhaaldelijk zullen dwingen, moet zij òf hare sanctie geven aan het bestaan van en hare hulp verleenen tot het voortduren van, volgens onze begrippen, hoogst immoreele toestanden, òf trachten, waar de gelegenheid zich voordoet, verbetering in die toestanden te brengen.
Is men er zich van bewust, dat men die toestanden niet bestendigt voor de eigenlijke Maleische bevolking en evenmin voor de vorsten van het land, maar voornamelijk ten bate hunner talrijke min of meer echte afstammelingen, welke zij zelf onmogelijk kunnen voeden en die allen weigeren ernstigen arbeid te verrichten, dan zal de keus niet moeilijk zijn.
Hoe dikwijls zij ook steun ontvingen van het Nederlandsch bestuur, in den vorm van troepen en geld, om zich te handhaven en hun macht uit te breiden, door deze tegenstrijdige belangen zullen deze Maleische vorstenfamilies nimmer uit gehechtheid tot onze bondgenooten behooren, en slechts onze zijde kiezen zoolang onze macht hen daartoe dwingt. Waar wij daarentegen in staat zijn zonder veel opofferingen de meer voor ontwikkeling geschikte Dajaks volgens onze hooger staande regeeringsbeginselen te besturen en aan ons te binden door het scheppen van zooveel gunstiger voorwaarden voor hun bestaan, daar vinden wij in hen, al houden zij zich slechts neutraal, onze bondgenooten. De tegenwoordigheid der Nederlanders in het bovenstroomgebied ontneemt den Maleiers aan de benedenrivieren de mogelijkheid om zich terug te trekken naar een voor Europeanen zeer moeilijk toegankelijk terrein en tevens den steun van wel niet zeer moedige, maar onder goede aanvoering zeer lastige hulptroepen.
Op gezag van volkomen bevoegde beoordeelaars kan ik verklaren, dat Borneo in de door mij geschetste toestanden niet alleen staat. De heeren Dr. Snouck Hurgronje en Scherer kwamen, wat betreft de Bataklanden en de Gajoelanden op Sumatra, tot het inzicht, dat, mutatis mutandis, dergelijke toestanden ook dáár bestaan; de heeren Dr. Adriani en Kruyt vonden in Centraal-Celebes onder de Toradja's hetzelfde.
Greven wij ons rekenschap van het vrij algemeen voorkomen van dergelijke toestanden onder de volken van den Indischen archipel, dan blijken zij het logisch gevolg te zijn van den lagen
| |
| |
trap hunner persoonlijke ontwikkeling en van die hunner maatschappelijke instellingen. Maar dan verschijnt ons ook de rol, die den Nederlanders door den loop der gebeurtenissen der laatste eeuwen in dien Indischen archipel is toebedeeld, onder een duidelijk licht.
Waar wij buiten de sfeer van onzen onmiddellijken invloed zoo veelvuldig ergerlijke toestanden zien heerschen, die in de streken onder ons onmiddellijk bestuur hebben plaats gemaakt voor rust en eene vroeger niet gekende veiligheid van persoon en goed, daar kan het Nederlandsche volk de zware taak van het bestuur over zoovele millioenen lager staande natuurgenooten blijven volvoeren onder de bemoedigende overtuiging, dat zijne tegenwoordigheid in den Indischen archipel ongetwijfeld er toe heeft bijgedragen, om het levenslot van tallooze geslachten te verlichten en om hen verder te brengen op den weg van den vooruitgang, dan wanneer zij aan zichzelf waren overgeleverd gebleven.
A.W. Nieuwenhuis.
|
|