De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Reizen in de oudheidDe menschelijke natuur is reislustig en begeerig naar het nieuwe. Reizen en reizen is twee. Wanneer men als reizen beschouwt het plaats nemen in een D-trein of in een luxe-wagon van de Compagnie Internationale des Wagons-lits, het ratelen langs stroomen en door tunnels, het gebruiken van vlieg-diners in de weelderig ingerichte doch hinderlijk schuddende eet-zaaltjes op wielen, het ongedurig heen en weer trekken van hotel tot hotel, het nummer-zijn tijdens een korter of langer kofferleven - - dan stelt men zich het moderne reizen voor oogen, dat den verwenden wereldling uit de twintigste eeuw medelijdend doet neerzien op hen die in vroegere tijden leefden, zonder al deze zoogenaamde genietingen te kennen. Maar er is een ander reizen dat, daar het veel persoonlijke inspanning eischt, belangrijke opofferingen vordert ook van eigen gemak; dat daarom dieper indrukken te weeg brengt, meer staalt en sterkt, meer vermoeit misschien, maar zeker minder afmat. Het is het reizen, zooals onze eeuw het nog slechts bij uitzondering kent, maar gelijk die tijden het dagelijks zagen, welke van geen stoomvermogen wisten, van geen snelverkeer, in onzen zin, gehoord hadden; tijden waarin men nog geen begrip had van den voortzweependen haast, die onze reizigers kenmerkt. Het waren de dagen, toen zandpaden en heirwegen nog geen mededinging van treinen duchtten, de schuiten op de vaarten en rivieren door geen stoombooten werden achterhaald, de voetreiziger zware | |
[pagina 110]
| |
karossen door paarden zag voorttrekken in het mulle zand der wegen. En tòch.... de diep ingesneden wagensporen in de thans blootgelegde bazaltwegen der Romeinen, spreken van een druk verkeer dat zelfs in nòg vroegere eeuwen plaats vond. Immers, wanneer men zich verbeeldt dat het reizen een uitvinding is van de laatste helft der vorige eeuw, toen het door trein en boot, door rondreisbiljet en kilometerboekje onder elks bereik werd gebracht - wanneer men reizen als van zóó jongen datum beschouwt, dan vergist men zich deerlijk. Artistides de Smyrnioot zegt in zijn lofrede op den eersten Antonijn ongeveer in het jaar 150 n.C.: ‘Kan niet ieder gaan waarheen hij wil? Zijn niet alle havens vol bedrijvigheid; geven niet de bergen alle waarborgen voor de zekerheid der reizigers, evenals de steden?’ Ja, hij gaat zelfs verder en beweert dat de Homerische (en thans zoo in-moderne!) uitspraak: ‘de aarde is voor allen gemeen’ tot werkelijkheid is gebracht. En, het moge vreemd schijnen, van overdrijving kunnen wij dezen lofredenaar in de helft der tweede eeuw onzer jaartelling niet beschuldigen. Nog op tal van plaatsen bemerkt men de sporen van de reisgelegenheden dier tijden. In Schotland en in Nassau, in Zevenburgen en in Spanje's Sierra Morena, in Graubunden en in Holland, aan den Euphraat en in de Afrikaansche woestijn, overal treffen wij de overblijfselen aan Rome's grootheid, zich ook thans nog openbarend in bazaltwegen en brugpijlers, in met hout bevloerde paden en andere hulpmiddelen van het verkeer. Want ook in de oudheid leefde men reeds onder het ‘teeken des verkeers.’ Alleen op de omstandigheid, dat in den loop der tijden de bewijzen van dezen reuzenarbeid, die de geheele oude wereld omvatte, waren verloren gegaan, grondde zich de geheel onjuiste veronderstelling, dat het verkeer in het Romeinsche rijk niet veel te beteekenen had. Of zoo ook de handelsbetrekkingen al iets mochten beduid hebben, zoo de legerverplaatsingen niet onbelangrijke verkeersdrukte veroorzaakten, dat dan toch het reizen voor genoegen of ter wille van de wetenschap een groote zeldzaamheid moest geweest zijn. | |
[pagina 111]
| |
Het tegendeel hiervan in het licht te stellen, dit met geschiedkundige bewijzen te staven, en tevens te doen zien wàt de ouden tot het reizen dreef, is het doel van deze bladzijden. | |
I.Als uit het middelpunt van een reusachtig spinneweb, dat de geheele toen bekende wereld omspande, strekten zich van Rome vijf groote hoofdwegen uit. Zuidwaarts voerde langs Capua de Via Appia, die ‘Regina Viarum’ (nòg een wonder van wegenbouw-kunde niettegenstaande zijn ouderdom van ruim 2200 jaren) naar Italië's zuidpunt. Van daar stak men naar Sicilië over om binnen een etmaal in Afrika den voet aan wal te zetten. En van de landingsplaats in dat werelddeel, van Karthago, leidde in Oostelijke richting de groote verkeersader naar den Nijlstroom, van waar de reiziger rechts, in Zuidelijke richting, zijn uitgangspunt naar Aethiopië nam, of links zich wendend, naar het Noorden, den tocht naar Antiochië aanvaardde. Niet minder beroemd dan de Appische weg was de Via Flaminia, die, Noordelijk loopend, in zijn voortzetting over Venetië, Rome met de Donau-provinciën verbond, of, van Milaan af, over den kleinen St. Bernard, Italië langs Alpenwegen met Gallië in verbinding stelde. De Splügen regelde Rome's verkeer met Bregenz, Bazel en Augsburg, terwijl van deze (toen reeds een gewichtige) koopstad over Regensburg, Mainz, Trier, Keulen, Nijmegen en Utrecht de weg liep, die, voor ónze landen van belang, bij Leiden zijn eindpaal vond aan de Noordzee-kust. Daar het ons te ver zou voeren als we gingen uitweiden over het wegennet der Romeinen in Engeland en Spanje, in Griekenland en Klein-Azië, in Egypte en Germanië, spreken wij daarover verder niet. Wij meenen te kunnen volstaan met de mededeeling, dat de wegen zich in alle richtingen uitstrekten en met een betuiging van verwondering hoe het mogelijk is, dat zulk een uitgebreid gebied, waarvan wij de doorsnijding met wegen in vele bijzonderheden kennen, zóó tot volslagen barbaarschheid is kunnen terugvallen. Terwijl wij reeds bij Homerus Telemachus van | |
[pagina 112]
| |
Pylos naar Sparta in een wagen zien rijden (dus bijkans drie duizend jaren geleden!) en zelfs, van nog ouderen datum, een geheel net van cyclopische wegen is ontdekt, allen hierop berekend: Mycenae met Korinthe in verbinding te brengen, had Griekenland in de eerste helft der vorige eeuw nog geen enkelen rijweg! Datzelfde Griekenland, waarover zich onder Rome's heerschappij een prachtig straatwegen-net vertakte! En geeft Italië zelf niet het meest doorslaand bewijs van dien achteruitgang? Verdwaalde niet in het midden der vorige eeuw de Koning van Napels met een legertje van eenige duizenden soldaten op een militaire wandeling in dalen en bosschen, zoodat men in veertien dagen tijds niets van hem en de zijnen vernam? Nog mag men zonder eenig voorbehoud zeggen, dat de reiswegen in Spanje, op Sicilië en in Griekenland in de oude wereld oneindig veel talrijker en bruikbaarder waren dan thans. Van waar toch die verrassende voortreffelijkheid? Er is slechts één antwoord op die vraag: ‘de bevestiging van het Romeinsche gezag eischte, dat de verkeerswegen zich in goeden staat bevonden.’ Het eerste werk na den bouw van een versterkt kamp in een te onderzoeken (of, wat van oudsher eensluidend is: te onderwerpen) landstreek, was: wegen banen. Een onderneming die aan tijd, aan geld, aan arbeidskrachten zware eischen stelde, maar waarvan de bezwaren grootendeels werden opgeheven door de hulp van het uitgebreid aantal staatsslaven. Bij den aanleg werd dus allereerst, bijkans zou men kunnen zeggen: geheel alleen gedacht aan de bevordering der krijgskundige belangen. In de tweede plaats werd het oog gericht op de eischen door de staatspost gesteld. Een instelling van algemeen belang was die post niet, evenmin een geldelijk voordeel voor den Staat. De Keizers richtten de post in voor hun eigen belang, als regeeringsmiddel tevens; en slechts in zóóver kan men zeggen dat de publieke zaak er door gediend werd, als het trotsche: ‘l'état c'est moi’ voor den Romeinschen Keizer reeds even goed gold, als later voor den Franschen Koning. Zeer bevoorrechte personen konden door een Diploma (met beperkten geldigheidsduur!) van den Stadhouder (later van den keizer zelf) vergunning bekomen met de post mee te reizen en alle voor- | |
[pagina 113]
| |
deelen te genieten aan die officieele wijze van vervoer verbonden, maar een publiek vervoermiddel was ze niet. Evenmin een openbare gelegenheid om brieven te verzenden. Doch de snelheid der verplaatsing leed er niet onder. Wanneer we zien dat men per keizerlijke post in een tweewieligen lichten wagen van Antiochië naar Constantinopel in zes dagen werd overgebracht, waarvoor men zelfs in onze eeuw weinig minder tijd zou behoeven; dat Caesar, uit Rome vertrokken, binnen acht dagen de Rhône bereikte, dan kan die snelheid den toets der vergelijking met die der nieuwere (zij het ook al niet met de nieuwste) tijden wel doorstaan. Cervantes noemt een reis van Napels naar Barcelona in twaalf dagen voorspoedig, terwijl een tocht van laatstgenoemde stad naar Toledo zes dagen vorderde. Nu, wie éénmaal Spanje bezocht, en zich kon ergeren aan de traagheid waarmee het spoorwegverkeer zijn plicht vervult (een traagheid die de Secundär-Bahn-grappen der Fliegende Blätter soms tot waarheid maakt) zal den vooruitgang in dezen op het Iberisch Schiereiland zeker niet durven roemen als reusachtig of onverbeterlijk. Wanneer men een vergelijking wenscht te maken tusschen de snelheid van het reizen in onze eeuw en die van den ouden tijd, en vraagt op hoeveel mijlen toen een dagreis werd gesteld, dan vinden we, dat de reiswagens in die dagen (omstreeks het begin onzer jaartelling) zestig tot vijf en zeventig kilometer per dag kunnen afleggen. Een behoorlijken afstand dus, dien een gewoon toerist in Noorwegen of Zwitserland, of in andere met uitstekende wegen doorsneden streken, niet altijd als zijn dagtaak zal stellen. De particuliere brievenbezorgers deden hun tochten, wanneer er geen buitengewone spoed werd vereischt, gemeenlijk te voet. Zoo kreeg Cicero op zijn landgoed bij Pompeï de brieven uit Rome eerst drie of vier dagen na de afzending. Slechts bij hooge uitzondering mochten brieven worden ingesloten bij de paketten van het Departement van Oorlog, waardoor ze, gelijk van zelf spreekt, met meer regelmatigheid werden doorgezonden en eerder hun doel bereikten. Eerst Hadrianus maakte de post tot staatszaak, waarmee echter niet gezegd is, dat de taak van het gereed houden van paarden en wagens e.d. benevens andere verplichtingen, zoo lastig voor de bewoners der provinciën, van dezen werden afge- | |
[pagina 114]
| |
wenteld. Het proto-type van den ‘Postillon,’ te voet, te paard, met of zonder bijpaard, zijn aankomst met trompetgeschal aankondigend en met de Mercurius-vleugels op den hoed, is door dien Romeinschen Keizer uitgevonden. De Stationarii, Stationchefs, die na vijf jaren van goede diensten, met den titel ‘Perfectissimus’ vereerd werden, zijn door hem ingesteld. De vrijdom, dien leeraren en geneesheeren genoten van den last der inkwartiering van dépèche-dragers e.d., was zijn werk, als waardeering van geleerdheid en menschlievende opofferingen. Den cursus celeris, een snelpost, had men aan hem te danken. Ook vaardigde hij dierenbeschermende verordeningen uit, waarbij een goede behandeling der postpaarden en pakezels werd bevolen, waarin tegen te groote snelheid, te zware belading, tegen zweepslagen werd gewaakt. Als men dergelijke maatregelen genomen ziet, en een werkelijk goed georganiseerden postdienst reeds in werking vindt in het jaar 125 v.C., moet het dan niet onze verbazing wekken hoe eerst in het midden der 15e eeuw door Lodewijk XI de koninklijke post in Frankrijk werd ingesteld, en men vóór dien tijd nergens eenig teeken kan ontdekken van een flinke postbediening? Spoorloos verdween in den nacht der middeleeuwen mèt zooveel andere goede instellingen ook het regelmatig postwezen. Het voorbeeld der ouden was door de maatschappelijke verwikkelingen geheel te loor gegaan. Van zeereizen hadden de Romeinen van nature een onoverwinlijken afkeer. Ze leden in dit opzicht aan watervrees. Cato was eenmaal innig bedroefd, toen hij vernam hoe een reis, door hem over zee ondernomen, evengoed of beter nog, te land had kunnen gedaan worden. In het winterseizoen, van November tot Maart, wanneer de zee het onstuimigst was, reisde men in het geheel niet. Behalve de stormgevaren schrikten ook de kansen van schipbreuk, van gevangenneming en verkoop als slaaf den reiziger af. Want met strandrecht hield men geen rekening dan slechts ten bate van den vinder. Zelfs haalden duikers de zaken van waarde uit de wrakken op, wanneer men eerst gezorgd had de schepen, misleid door valsche lichten, op de kust te doen verongelukken. Standroof was strandrecht. De gemiddelde snelheid per uur was ongeveer zeven zeemijlen; maar hierin was men, behalve van den aard van het | |
[pagina 115]
| |
schip, geheel afhankelijk van den wind. Wanneer wij evenwel lezen dat de Apostel Paulus in één dag met een Zuidwestenwind van Rhegium, aan de straat van Messina, zeilde naar Puteoli (in de buurt van Napels), dan mogen we de gevolgtrekking maken, dat het, althans onder gunstige omstandigheden van weer, water en wind, met het vervoer óók ter zee, nog niet zoo treurig was gesteld. En wie nog meenen mocht, dat men in de oude wereld op reis alle comfort en gemak moest missen, hem kan de wijsgeer Seneca uit den droom helpen. In één van zijn brieven vertelt hij, hoe hij met een vriend op een eenvoudigen wagen plaats nam, nagenoeg zonder bagage bij zich, met een zóó weinig talrijk dienstpersoneel, dat één wagen voldoende was om dit te vervoeren. Wilde men onder weg uitrusten, dan werd een matras op den grond gelegd, twee regenmantels dienden als dek, en de maaltijd, die binnen het uur bereid kon worden, was zoo eenvoudig als maar eenigszins mogelijk was. Zóó ondernam hij zijn proefreis en bracht eenige hoogst merkwaardige en gelukkige dagen door, die tevens leerzaam waren, omdat (naar hij zegt) ze hem deden inzien, hoeveel overbodigs er is bij datgene wat de mensch zich verbeeldt niet te kunnen ontberen, terwijl men het per slot van rekening toch niet mist, wanneer men het niet heeft. Doch wèl maakte zich een onaangename gewaarwording van den wijsgeer meester, wanneer hij een rijken reisstoet ontmoette. Over valsche schaamte vermocht hij zich, bij al zijn kennis en levenswijsheid, niet heen te zetten. Hij koestert de vrees, dat de menschen soms zullen denken, dat die gemeene boerenkar zijn gewone reiswagen is. En die schaamte is bij den hooggeplaatsten man licht te begrijpen en te vergoelijken, al is ze niet te prijzen. Immers, wanneer men langs de heirwegen trok voor genoegen, reisde men gewoonlijk weelderig, met groot gevolg, met allerlei overbodige luxe-zaken. Niet alleen onverstandige en onbeteekenende lieden maakten zich daaraan schuldig. Het kwaad was mode, sleur. Een man als Julius Caesar zien we bij veldtochten reizen en trekken met mozaïek-vloeren tot versiering van zijn veldheerstent. De Keizerin Poppaea, Nero's gemalin, reisde met vijfhonderd ezelinnen, die de melk leverden voor het morgenbad, dat haar huidkleur blank moest houden. En waar de hoogst-geplaatsten zóó voorgingen, daar mochten de naäpers | |
[pagina 116]
| |
niet achterblijven. Er waren velen die in hun weelde op reis, slechts het overschot van hun vermogen tentoonspreidden, terwijl ze er, volgens Seneca, over peinsden of ze zich zouden dooden door ader-opening, dan wel zich als zwaardvechter laten inschrijven: de gewone retraite voor berooide rijkaards. Zelfs Sarah Bernhardt, van wie we weten, dat ze met haar koffertal elk record van bagage-rijkdom heeft geslagen, ging zóó ver niet in haar dwaasheid als sommige Romeinen, die kunstwerken meevoerden op reis, welke om hun kostbaarheid en breekbaarheid zelfs geen vervoer per as gedoogden, en dus moesten worden gedragen. Op de uitvinding van de slaapwagons mag Pullman zich niet beroemen: de ‘caruca dormitoria’ dateert reeds uit het begin van den Romeinschen Keizertijd. En de draaibare zetels onzer mail-booten, men vond ze in de conversatie-reiswagens der Romeinen, en ze zijn dus, evenmin als de windstoelen onzer stranden, uitvindingen van den modernen geest. De cyclometers onzer wielrijders en de taxameters onzer stationeerende rijtuigen zijn dit evenmin. De Romeinen toch hadden reeds hun ‘Hodometri’, uurwerken die, aan de wielen der reiswagens bevestigd, de lengte van den afgelegden weg aangaven, een werktuigje, welks bestaan, met dat der waterautomaten en brandspuiten, beschreven door Heron van Alexandrië, bewijst, dat veel wat thans als nieuw geldt en als verwonderlijk vernuftig, reeds eeuwen vóór onzen tijd bekend was en, zij het dan ook niet algemeen, toch werd toegepast. Wie bij Erasmus in zijn ‘Diversoria’ de vermakelijke beschrijving van de herbergen in Duitschland leest, en zich verwondert over de geringe voorkomendheid der waarden, en over de onsmakelijke bevindingen die men er opdeed, vraagt zich onwillekeurig af: wanneer het in de 15e eeuw in Midden-Europa zóó gesteld was, hoe zal 't dàn in vroegeren tijd in Italië en in de van Rome afhankelijke landen wel geweest zijn? Weelde of gezelligheid mag men in die tijdelijke verblijfplaatsen, doorgangshuizen, niet verwachten. Daartoe was het bezoek te schaarsch en kon men op te geringe vergoeding van onkosten rekenen. Immers: een voornaam reisgezelschap voerde eigen tenten met zich mee, waaronder nachtverblijf werd gehouden, of men vond inkwartiering bij daartoe aangewezen burgers - een lastpost waarvan, zooals we zagen, | |
[pagina 117]
| |
geneesheeren en onderwijzers vrijgesteld, waren. Maar: herbergen waren er. Zóó uitstekend somtijds ingericht, dat men er wel eens dagen achtereen bleef hangen. Merkwaardig is het, wat verhaald wordt van den strengen en weinig eischenden Cato den Jongen, dat hij zóó bescheiden was in de herbergen waar hij overnachtte, zóó weinig dreigde en zich zóó luttel deed gelden, dat hij het daardoor juist slecht had. Hij dacht voor zich niet aan de eeuwige waarheid der spreuk, dat de brutalen de halve wereld bezitten. Ook in den Bijbel worden de herbergen als iets heel gewoons vermeld in den tijd waarover wij spraken, de jaren omtreeks Christus' geboorte. Verhaalt Lucas niet dat de barmhartige Samaritaan den geplunderden reiziger naar Jericho in de herberg voerde? En de Romeinsche dichter Horatius noemde ze ook, niet zonder melding te maken van onaangenaamheden, daar ondervonden. Plutarchus geeft zijn lezers den thans nòg zoo verstandigen raad: ‘wanneer vóór onaanzienlijke herbergen de waard u tot rust noodt, luistert dan niet naar dien Sirenen-zang. Kiest de voorname hotels, dáár hebt gij het beter en volstrekt niet duurder’. Nog wijzen ons in Pompeï de uithangborden op logeergelegenheden voor den gaanden en den komenden man. Merkwaardig is in één der logeerkamers een inschrift op den wand gekrabbeld: ‘Vibius sliep hier alleen, en verlangde naar zijn Urbana,’ waarin een liefhebbend hart het gemis uitspreekt naar zijn ander-ik. In Pompeï hangen uit: de Olifant, de Haan, de Adelaar, de Slang, de Kraanvogel e.d.. Vriendelijke bediening wordt beloofd; óók het gebruik van baden aangeboden: alle gemakken worden voorgespiegeld ‘naar het voorbeeld der hoofdstad’. Op het uithangbord van een hotel, bijzonder voor handelsreizigers bestemd, had de waard Septimanus den beschermer van den handel, Mercurius, met den god Apollo laten uitschilderen en er een onderschrift bij geplaatst: ‘Hier belooft Mercurius winst, Apollo gezondheid, Septimanus logies en eten. Wie hier zijn intrek neemt is goed af. Vreemdeling, zie wèl toe waar ge blijft!’ Anderen weer lokken gasten met ‘de gaven van Ceres, Bacchus en Amor.’ Niettegenstaande al die beloften waren de kosten in de herbergen niet hoog. In het midden der tweede eeuw | |
[pagina 118]
| |
vóór Christus bedroeg, volgens den geschiedschrijver Polybius, de prijs van logies ruim twee cent (½ as). (Ter vergelijking diene de mededeeling van denzelfden auteur dat de prijs van een modius graan (bijkans negen liter) toen ongeveer 2 as bedroeg.) En wanneer de barmhartige Samaritaan tot bestrijding der onkosten voor de verzorging van den beroofden reiziger aan den waard twee denaren (d.i. ongeveer twee francs) ter hand stelt, dan is dat zeker een meer dan toereikende vergoeding geweest, óók nog ruim voldoende voor geneeskundige behandeling bovendien. De hotels met damesbediening stonden in de oude wereld al in even kwaden reuk als thans in onze maatschappij. Ze waren vaak wat de badstoven in de middeleeuwen waren: verkapte huizen van ontucht. Verscheidene gebouwen in Pompeï bewijzen het, waar de wulpsche en erotische muurschilderingen van dien aard zijn, dat ze geen twijfel laten aan het doel der inrichtingen. Men mag ze dan ook slechts bezoeken, voorzien van speciale vergunningen, alleen, zoo het heet, aan studeerenden verstrekt. En dat er reeds enkele maatregelen tegen den handel in ‘blanke slavinnen’ werden genomen, bewijzen de bepalingen, opgenomen in koop-contracten, waarbij nadrukkelijk werd bepaald, dat genoemde slavin werd verkocht op voorwaarde, dat ze geen diensten in eenig hotel zou behoeven te verrichten, inrichtingen, waarvan men bij voorbaat wist dat ze geen veilige wijkplaats waren voor jonge vrouwen, die prijs stelden op een ongerepten naam. Doch al te dikwijls werden dergelijke voorschriften als ongeschreven beschouwd. De naam van hotelhouder stond in slechten roep, ja, in die mate, dat ze in dezelfde rubriek als dieven en dobbelaars stonden ingeschreven op de lijsten bij de wijkmeesters. Immers, ze vervalschten hun dranken, bedrogen hunne gasten door water bij den wijn te gieten, hetgeen ze eigenlijk niet konden helpen, ‘daar ze,’ volgens Trimalchio uit Petronius' roman, ‘onder het teeken van den Waterman geboren waren.’ Zelfs hadden ze den naam van moordenaars te zijn. ‘Menschenvleesch smaakt als varkensgebraad,’ leert de beroemde Romeinsche arts Galenus, in eenigszins anderen zin bedoeld, dan waarmee vader Cats de regels dichtte: | |
[pagina 119]
| |
O God van aard' en hemelrijk,
Hoe is de mensch een zwijn gelijk!
Ze zetten aan hun gasten wel menschenvleesch als spijs voor. ‘Sommige reizigers,’ gaat Galenus voort, ‘beweren in een zeer smakelijke soep menschenvingers te hebben gevonden; de eetlust verdween toen niet alleen, maar ze vlogen zelfs van de tafel op, stormden naar buiten en braakten vol walging het gegetene uit.’ Maar meer last dan van gewetenlooze hoteliers had men op reis van de douanen. Deze beambten, wier onaangename levenstaak het meebrengt den reizigers lastig te vallen, en die, ook al doen ze niet anders dan hun plicht, zoo vaak onvriendelijk worden bejegend, vonden ook in de oude wereld een aanmatigend en knorrig publiek. Meer dan drukkend werd toen de last gevoeld, omdat het aantal douanen bijzonder groot was, daar men ze niet alleen voor uitgaande en inkomende rechten aan de grenzen en in de havensteden aantrof, maar óók dikwijls bij het binnengaan van een stad en bij het betreden van een provincie den overlast van hun bestaan leerde kennen. Juist zooals thans nog in de Spaansche steden en zelfs in de hartader der beschaving: Parijs, het geval is. ‘Wij zijn boos op de tolbeambten,’ zegt Plutarchus, ‘niet wanneer ze openliggende waren onderzoeken, maar wanneer ze naar verstopte zaken snuffelend, in de koffers gaan woelen. En toch staat de wet hun dit toe en, als ze het nalaten, lijden ze schade.’ Belastbare en niet aangegeven zaken werden verbeurd verklaard, wanneer de tolbeambte den slimmen smokkelaar wist te verschalken. De sluwe dame uit onzen tijd die, kant smokkelend, deze aan haar boezem verbergt, vindt haar voorgangster in de Romeinsche matrone, die paarlen wilde sluiken. Omdat men een vrouw niet mocht aanraken in het tolkantoor, maakte de argwanende douanier van den nood een... deugd, ging de dame buiten het gebouw te lijf, en had het geluk onder haar kleeren een schat van paarlen te ontdekken. Van tolbeambte tot straatroover - de stap is niet groot in zulk een geval, en over het algemeen werd straatrooverij nog al eens uitgeoefend. De talrijke herinneringstafels weten ons dit te vertellen, die op de plaats van de berooving later werden aangehecht, gelijk men in Tirol | |
[pagina 120]
| |
en Beieren bij honderd- en duizend-tallen herinneringsplankjes vindt aangespijkerd, op plaatsen waar een boer door een rotsblok, een neerstortenden boom of een sneeuw-lawine getroffen en gedood werd. Uit de Grieksche romans der eerste eeuwen na Chr. blijkt wel, door de talrijke daarin gevlochten roovergeschiedenissen, dat dezen aan de orde van den dag waren, evenals in Italië, op Sicilië en Corsica tot voor enkele jaren, gelijk in Turkije en de Balkanstaten ook nu nog. Om die reden was het niet ongewoon, dat reizigers gaarne aansluiting zochten bij rondreizende ambtenaren en militaire gezaghebbers, wanneer het tochten gold in streken, als minder veilig bekend. Op de roovers wreekte men zich, niet slechts door ze te dooden, als men ze te pakken kon krijgen, maar óók: door hun na den dood geen begrafenis te gunnen. Zoo deden ze soms nog na hun leven nut. Immers de reeds een paar malen genoemde geneesheer Galenus krijgt op die wijze lijken voor zijn wetenschappelijk onderzoek en is den roovers voor hun bereidwilligheid hoogst dankbaar. Gemakkelijk lieten zich echter de bandieten evenmin vangen, als thans de rooverbenden op Turksch gebied en in brutaliteit ontloopen beide soorten elkander slechts weinig. ‘Zoolang de mensch mensch blijft,’ zegt Cassius Dio, ‘zal ook rooverij blijven bestaan’, en althans tot in de 20e eeuw is zijn profetie bewaarheid, terwijl ook de ridderlijkheid en wreedheid der roovers van toen (naar de verhalen te oordeelen) even merkwaardig zijn geweest als thans. De indertijd beruchte roman: ‘de heldendaden van Cartouche en zijn bende,’ vindt in de oudheid zijn tegenhanger in de Biographie van den roover Tillobaras, een boek even vol van romantische guiten- en schurkenstreken als Cartouche's historiën. Wie lust gevoelt den modernen tijd ten koste van de oude wereld te verheffen, zou oogenschijnlijk recht hebben met deze verhalen vóór zich, te zeggen: ‘Het is dus in die oude tijden zeer onveilig geweest op de wegen en het reizen was dus altijd gevaarlijk.’ Maar men dient te bedenken, dat al die verhalen uit de oudheid wel tot één saamgedrongen massa van vertelsels zijn ineengesmolten, maar zich feitelijk over een lang tijdsverloop uitstrekken, over een ruimte van verscheidene eeuwen, en daardoor veel talrijker schijnen dan ze in wer- | |
[pagina 121]
| |
kelijkheid zijn. Doch in de tweede plaats mag men niet vergeten, dat zich in vele landen (óók nog in onzen tijd) tal van straatrooverijen vóórdoen. Of krijgen we een hoog denkbeeld van de veiligheid in onze dagen, als we lezen dat in Oostenrijk, volgens een statistiek van enkele jaren geleden (1897), in één jaar tijds ongeveer 2500 maal rechtsingang werd verleend wegens geweldpleging op den openbaren weg, terwijl er ruim 2400 aanklachten wegens moord werden ingediend in een tijdvak van tien jaar (1881-1897), terwijl 1285 vonnissen wegens moord werden geveld en 2338 wegens doodslag? Behoort op Sicilië de assurantie tegen roofbenden tot het verleden? Nog voor zeer korten tijd kon men zich door vooruitbetaling van een bepaalde som beveiligen tegen een anders onvermijdelijke, algeheele plundering. In Spanje en Italië is het thans, men kan dit grif toegeven, beter dan een halve eeuw geleden; maar in het Turksche rijk, in het Europeesche deel even goed als in het Aziatische, behooren aanrandingen en oplichtingen, zeker even brutaal als in den ouden tijd, niet tot het verleden.
De centralisatie van het reusachtige Romeinsche wereldrijk maakte het onafgebroken verkeer tusschen alle provincies en alle Stadhouders dringend noodig. Een onophoudelijke, bijna dagelijksche wisseling van dépêches (zelfs over de kleinste nietigheden, getuige de nog bestaande correspondentie tusschen Keizer Trajanus en Plinius, zijn vertegenwoordiger in Bithynië, stortte een leger van boden en gezantschappen uit over het wegennet. Philo, de Alexandrijnsche Jood, die met eenige landgenooten door Keizer Caligula ten gehoore zou worden ontvangen, beschrijft het antichambreeren in het paleis, waarbij het hem treft, hoe daar menschen uit alle deelen der aarde aanwezig zijn, afgevaardigden uit de Afrikaansche woestijn en mannen uit de nevellanden van het Noorden, blonde Germanen en donkerkleurige Numidiërs. Die gezantschappen waren dure hoûpaardjes voor de afhankelijke staten, en dat niet alleen om de kostbare geschenken, kronen, scepters, tronen, die ze kwamen aanbieden, maar vooral om de kosten van hun reis en onderhoud. Trajanus deed een goed werk, toen hij aan de klachten het oor leende, en den staten vergunning gaf hunne aanhankelijkheid een- | |
[pagina 122]
| |
maal per jaar te betuigen in brieven, waardoor een talrijk en dus kostbaar gezantschap achterwege kon blijven. Was het verkeer reeds levendig door de verbindingen tusschen officieele personen (want vloten, eskaders, bezettingstroepen en veroveringslegers vond men overal), geen geringere bijdrage tot de levendigheid op de wegen werd door particulieren geleverd. Romeinen als pachters der belastingen, als bankiers, als groothandelaars, vertoefden bij duizenden en nòg eens duizenden in de verst verwijderde wingewesten. Omgekeerd vestigden zich Grieken en Klein-Aziaten overal waar wat te verdienen viel, in het Romeinsche rijk als artsen, als leeraren, als handelaars; Galliërs en Germanen verhuurden zich als lijfwachten aan Herodes in Judaea, en het kosmopolitische volk bij uitnemendheid, de Joden, was ook in dien tijd reeds over het toen bekende deel van den aardbodem verspreid. Verder bleven de soldaten en de officieren der legioenen dikwijls wonen in de provinciën, waar ze gediend hadden als het verblijf er hun aanstond, zooals vele grafsteenen, ver van Rome gevonden, bewijzen. Zij vormden er koloniën die met het moederland in voortdurende gemeenschap bleven. De voeling werd onderhouden door een onafgebroken brieven- en goederenvervoer. Drukker dan men bij gebrek aan een postverkeer zou verwachten. Dat de briefwisseling levendig moet geweest zijn, bewijst ons niet alleen Cicero's uitgebreide correspondentie, waarvan ons een gedeelte in de ongeveer 750 overgebleven brieven is bewaard, maar ook hetgeen ons van den meergenoemden arts Galenus wordt verteld. Men zegt n.l. dat deze, te Rome vertoevend, per brief uit Azië, uit Gallië, uit Spanje en Thracië door kranken geraadpleegd werd. Hij liet zich enkele, door hem gestelde vragen beantwoorden, en zond dan het geneesmiddel. Zulk een briefwisseling toch had niet kunnen bestaan wanneer het postverkeer reeds niet een tamelijke uitbreiding had erlangd. Om zijn zoo gezochte geneesmiddelen te kunnen bereiden, had Galenus kruiden en stoffen noodig, die hem uit alle oorden van de wereld werden toegezonden. En evengoed als geneeskrachtige middelen uit den vreemde werden betrokken, kon ook voor de geestelijke consumptie van Rome uit, worden gezorgd. De verzending van boeken uit de ‘Ville Lumière’ Rome, naar Gallië, Spanje en Afrika, | |
[pagina 123]
| |
in het bijzonder naar Marseille, was zóó uitgebreid, dat er van de werken van enkele dichters en schrijvers meer exemplaren in de koloniën werden verkocht dan in Rome zelf. Plinius zegt met rechtmatigen trots, dat zijn boeken geregeld te Lugdunum (Lyon) van de hand werden gezet. Dat het verkeer vlugger ging dan men wel zou vermoeden: de snelle overbrenging van kers en pruim kan het ons leeren. Reeds enkele jaren na de verovering van Brittannië was de kerseboom, die daar te voren onbekend was, naar het eiland overgebracht en bloeide er. En zooals het met die vruchtboomen ging, zoo geschiedde het ook met andere benoodigdheden en zaken van weelde. Fijne renpaarden uit Spanje tierden te Antiochië in Klein-Azië; konijnen, uit Spanje ingevoerd op het eiland Majorca, werden tot zulk een ramp, dat Keizer Augustus' soldaten te hulp werden geroepen om ze uit te roeien; bier uit de brouwerijen van het Egyptische Pelusium (de bier-stad, het München der oude wereld) werd in Rome en te Marseille gedronken; op papier uit de Alexandrijnsche fabrieken werd ver in het Noorden van Gallië geschreven. De handel had overal zijn armen, tot in de verste gewesten strekten zich deze uit. Het Romeinsche rijk was het grootste vrijhandelsgebied dat ooit bestaan heeft, met éénheid van recht, met éénheid van munt, maat, gewicht. De Romeinsche dendrius was overal bekend en gangbaar, gelijk de franc in onzen tijd in haar uitgestrekt gebied; ja in ruimer kring nog, en de gouden rijksmunt was overal geldig. Ideaal-toestand, zou men zeggen, waarvan wij nog ver af zijn! Maar aan den koopman werden toen zwaardere eischen gesteld. Hij moest meer op reis zijn, dan thans noodig is; immers persoonlijke betrekkingen troffen ook toen reeds het zekerst doel; zelf verbintenissen aanknoopen was meer nog dan heden één der eerste plichten van den handelsman, wilde hij slagen in zijn zaken. Dat er waren, die tegen één tocht meer of minder niet òpzagen, bewijst het toevallig bewaarde grafschrift van een koopman uit Klein-Azië, waarin gezegd wordt dat hij twee en zeventig maal naar Italië was gevaren. Zulk een aantal reizen van een groothandelaar in onze dagen, naar Amerika of Indië, zou in onzen tijd bewondering, allicht nog meer verwondering afdwingen. Men trok ver weg; zelfs voorbij Gibraltar was het gebied volstrekt geen ‘terra incognita’, en | |
[pagina 124]
| |
sedert de ontdekking, verovering, romanizeering van Egypte, stuitte zelfs een reis naar Indië in de eerste eeuw onzer jaartelling niet op onoverkomelijke bezwaren. Daartoe werd een vaart van twaalf dagen Nijl-opwaarts ondernomen. Op deze vaart volgde een tocht op kameelen door de woestijn, om Berenice (aan de straat van Bab-el-Mandeb) te bereiken. Men was gewoon dien tocht in den nacht af te leggen, om aan de hitte des daags te ontsnappen. Toch schrikten klimatologische bezwaren ondernemende mannen niet af: er voeren wel honderd twintig koopvaardijschepen per jaar van Berenice op Indië, wier tochten de moeite en kosten loonden, benevens het tijdverlies van zes of zeven maanden uitblijvens. De talrijke, in Pendsjab voorkomende Romeinsche munten, in goud zoowel als zilver, de in grooten getale op Ceylon gevonden munten van Augustus tot de Antonijnen toe, bewijzen dat wij niet te veel zeggen, wanneer wij het verkeer levendig noemen. Terwijl terwille van olifantstanden, rhinoceroshoorns, schildpadschalen en denkelijk ook zijden stoffen de betrekkingen met China werden onderhouden, hield voornamelijk het barnsteen de verbinding met het Noorden van Europa in stand. Om aan de Oostzee te komen voer men uit de Donau-provincie de March op, tot in het tegenwoordig Silezië, en van daar den Oder af. En in al deze streken, in Pommeren, in Pruisen en in Bohemen liet men de bewijzen van het Romeinsche bezoek achter in de gedaante van potscherven, die door het fabrieksmerk toonen nagenoeg allen uit dezelfde werkplaats afkomstig te zijn. En wil men, naast het bewijs hoe talrijk de Romeinen in de provinciën vertegenwoordigd waren, tevens het bewijs hoe spoedig zij zich vermeerderden? Men verneme dan van den reuzenmoord in Azië, door den Pontischen vorst Mithridates in 88 v. Chr. uit niet misplaatsten Romeinen-haat bedreven, waarbij op één dag 80 duizend Romeinen (anderen zeggen zelfs 150 duizend) van het leven werden beroofd. Maar tevens hoore men, hoe Cicero reeds na twee en twintig jaar kon zeggen dat diezelfde streken op nieuw gevuld waren met landslieden, die de gevaren van den rassen-haat trotseerden om met hun handelsbedrijf geld te verdienen, ja schatten te winnen, waarvan Rome's prachtgebouwen later de sprekende getuigen zouden zijn. Niet ten onrechte wordt John Bull op de spotprenten | |
[pagina 125]
| |
dikwijls afgebeeld met een flesch whisky als propagandamiddel in de hand. Van den Romein zag de Engelschman dit onfeilbaar onderwerpingsmiddel af. De drankzucht toch, als één der vele begeerten naar het kwade den mensch ingeschapen, deed de Romeinsche wijnkoopers bij de Galliërs goede zaken maken. Voor een vaatje wijn ontvingen zij een slaaf. De tijden, waarover Caesar schrijft in zijn ‘Rapport over den Gallischen oorlog’, toen er bij de Galliërs geen bedwelmende dranken mochten worden ingevoerd, waren voorbij! De handelsbetrekkingen blijven bestaan of breiden zich uit, ook nog in den eersten Christentijd, en een Bisschop van Tours schrijft over Tyrische kooplieden te Bordeaux en te Parijs, en vermeldt zelfs met bijzondere onderscheiding de daar vertoevende Joden. Welke nu eigenlijk de koopwaren zijn geweest, waarin handel werd gedreven, daaromtrent zijn we, op enkele uitzonderingen na, niet goed op de hoogte. We mogen echter gerust zeggen: men voerde nagenoeg alles ongeveer overal heen, waar men meende of wist dat, voor wàt dan ook, afnemers gevonden werden. Volgens Plinius kon men zich in Rome alles aanschaffen: hetzelfde kan verklaard worden van de andere centra, als bijvoorbeeld Alexandrië, waar, naar 's wijsgeers Aristides zeggen, alles te krijgen was, behalve..... sneeuw! Kostbare of zeldzame handelsartikelen behoefden, zelfs voor bescheiden beurzen, nog niet onbereikbaar te zijn om den prijs. Zoo hooren wij dat eenvoudige Lombardijsche boertjes meermalen barnsteenkettingen om den hals dragen als middel tegen kropgezwellen. Tin uit Britannië werd naar Alexandrië verscheept met bestemming voor Indië; aardewerk en glas, wild en worst zelfs vonden overal afnemers en het schijnt wel dat de breekbaarheid van het ééne handelsartikel geen beletsel voor de verzending was, evenmin als bederf de aflevering van het andere verhinderde. Hoe zou anders een délicatessen-handelaar in Rome, zich ‘Verkooper van alle soorten van overzeesche waren’ kunnen noemen? | |
II.We willen thans de vraag beantwoorden: wàt waren behalve militaire en koopmansdoeleinden de drijfveeren voor | |
[pagina 126]
| |
het reizen in de oudheid? Het antwoord zal moeten luiden: de dorst naar wetenschap, de zucht naar kennis. De wetenschap der ouden was, meer nog dan de moderne, op eigen aanschouwing gebaseerd, al schaamde men zich wel eens dit te erkennen. Maar tóch had men reeds een vóórgevoel van de waarheid, later neergelegd in de Koranspreuk: ‘Hij die zijn huis verlaat om de wetenschap na te vorschen wandelt op de paden Gods tot aan zijn thuiskomst en God maakt hem den weg naar het Paradijs lichter.’ In de eerste eeuw vóór Christus was men zoekend en tastend naar de waarheid, doch vond ze niet. Plato en Aristoteles met hun wijsgeerige stelsels hadden voorloopig afgedaan. Men keerde weer terug tot de ouderen, tot Heraclitus en Democritus, tot Pythagoras met zijn ingetogenheid en soberheid predikende levensrichting, tot zijn reinheid en vegetarisme. Een modevraag, een tasten in den blinde. De Isis-, Osiris- en Serapis- dienst in Rome uit Egypte overgeplant, bewijst dat men twijfelde en zocht, dat men wanhoopte aan het bestaan der oude goden. De orakels waren in verval of sleepten hun bestaan voort, om over ‘gevallen van het dagelijksch leven’ raad te geven, zooals bij ons waarzegsters en somnambules. Het diep-godsdienstig besef was reeds lang verstikt; het plat-prozaïsche verbonden aan een dweepziek mysticisme, een ascetische quasi-zelfkastijding was er bij velen voor in de plaats getreden en de menschen maakten zich diets dat zij nu de waarheid bezaten. Keert niet de wereldgeschiedenis en het geestelijk leven der menschheid in spiraal- of cirkel-gang steeds in zich zelf weer? De wijsheid-zoekers op elk gebied bleven echter niet thuis hokken. Geneeskundigen gingen, om merkwaardige gevallen te zien, de wereld in. Naast Rome en Alexandrië spande Athene als academie- en studie-stad, met zijn leerstoelen van staatswege ingesteld, de kroon. Ja, het vreemdelingenverkeer was daar zóó levendig, dat de taalreinheid gevaar liep, en men maatregelen tegen het voortwoekerend bederf moest nemen. Met de goede elementen der vreemdelingen vermengden zich evenwel ook kwade, en tegen reizende kwakzalvers en tooneelspelers leest men dringende waarschuwingen. Maar naar Rome en zijne wonderen stroomde toen heel de wereld samen als thans naar een Bayreuth, naar een wereld- | |
[pagina 127]
| |
tentoonstelling. Naar de Olympische en Pythische spelen, evenals naar de Eleusinische mysteriën kwam de nieuwsgierige beschaafde wereld, ook nà den bloeitijd der Grieken, samen als heden naar het bergdorp der Beiersche Alpen: Ober-Ammergau. Het waren trekpleisters van werkelijke belangstelling of van modezucht. Als de Derby-days en de Courses de Long. champ waren deze feesten zóó druk bezocht, dat hij van geluk mocht spreken, die na afloop voor hoogen prijs een wagen kon huren om weg te rijden, wanneer hij niet met zijn eigen span was gekomen. En het waren niet alleen de brave menschen die zich opmaakten naar deze en dergelijke godsdienstige feesten. De koppelaars met hun vrouwenscharen vormden een blijkbaar onmisbaren nasleep en aanhang van de godsdienstige viering. Bij zekere mysteriën in Carië verzwolg een spleet in den bodem, door een aardbeving tijdens de feesten ontstaan, een geheel gezelschap van zulke vrouwelijke gasten. Naast de reizen met commerciëel, staatkundig, godsdienstig of wetenschappelijk doel waren ook reizen om gezondheidsredenen aan de oude wereld niet vreemd. Verandering van klimaat werd kranken dikwijls voorgeschreven. Longlijders zond men naar Egypte en Afrika, terwijl men ook zeereizen voor dergelijke patiënten heilzaam achtte. De arts Galenus maakt de opmerking dat de kuur tijdelijk baten kan, maar dat herhaling van het euvel intreedt bij een onregelmatige levenswijze. Ook werd een verblijf te midden van naaldhout aangeprezen en van een melkkuur in de hooge berglucht wordt óók gesproken. De geneeskrachtige bronnen, die toen het doel van vele reizen vormden, zijn ook nù nog bekend, o.a. die bij Zürich, bij Baden, bij Aix-les-Bains, bij Bath, om van Baiae met zijn zwavelbaden, de luxe-badplaats van Rome, voorloopig niet anders dan bij name te gewagen. Men was reislustig in de oude wereld; Plinius wees er ons reeds op. Het vreemde en het nieuwe toonden hun aantrekkingskracht; maar zij oefenden deze niet in zulk een mate uit, dat de reizen van toen in vergelijking kunnen komen met de ontdekkingstochten der nieuwere tijden. Men kende ongeveer twee derden van ons ‘continent’; verder één derde (en wel het Noordelijk deel) van Afrika en het Zuid-Westelijk deel van Azië. Wat buiten deze grenzen lag was ‘terra incognita.’ Niemand waagde zich in de groote | |
[pagina 128]
| |
Zee van het Westen. Men was overtuigd dat de Atlantische Oceaan voor schepen op eenigen afstand van de kust ondoordringbaar werd, het water was er dik, drabbig, vol onontwarbare wieren. Wel vermoedde men dat aan de overzijde dier zee nog land zou liggen, doch het was den Romeinen slechts beschoren daarvan een vóórgevoel te hebben. En dat voorgevoel, het zou nog veertien, vijftien eeuwen bij de menschheid moeten voortsluimeren vóór het tot zekerheid werd, en het lang vermoede Indië zich in de gedaante van Amerika zou openbaren. Het bestaan van Madera was den Romeinen door Andalusische schippers onthuld. Dezen schilderden het milde, aan geringe veranderingen onderhevige klimaat dier eilanden af aan Sertorius, den Romeinschen aanvoerder der Spaansche opstandelingen in de eerste eeuw vóór Christus tegen Rome. Bekoord door hunne beschrijvingen meende hij in dat gebenedijde land het Elysium van Homerus gevonden te hebben. Ook de Kanarische eilanden worden vermeld; Pausanias, de samensteller van den Baedeker voor de Grieksche wereld, vertelt dat ze bewoond zijn door roode, dichtbehaarde, zwaargebaarde satyrs, die zich vergenoegden met den roof van één vrouw uit de schepen, en de overigen lieten wegvaren. ‘Sedert dien tijd,’ zegt Pausanias beslist, ‘bevaart men die zee niet meer.’ Dat de Romeinen ook een eindweegs in de woestijn de Sahara zijn voortgetrokken, bewijzen de overblijfselen van bouwwerken dáár gevonden, terwijl heerlijke mozaïeken en ruïnen van tempels, theaters en landhuizen in Tunis onder het stuifzand bedolven, en met groote kosten onder Fransche leiding blootgelegd, spreken van een beschaving, een rijkdom, en een kunst die wij thans in de Noordstreek van Afrika te vergeefs zullen zoeken. Doch buiten de grenzen van het Romeinsche rijk, tot in Perzië bij Babylon of Suza, kwam zelden een bewoner van Italië, uitgezonderd de koopman. Geen toerist strekte zijn nieuwsgierigheid zóó ver uit. Ook de Donau-provinciën zagen in haar gebied, behalve de leveranciers voor de legers, weinig Romeinen. Des te breeder was evenwel de reizigersstroom die zich over Gallië en Spanje uitstortte. Dáár bloeide een puur-Romeinsche beschaving, dáár ontbeerde men het heerlijke Rome niet al te zeer, dáár kon een tijdelijk verblijf zelfs | |
[pagina 129]
| |
den meest verwenden stadsmensch boeien. Omgekeerd zagen ‘nos bons gens de province’ natuurlijk juist in Rome, de stad bij uitnemendheid, het steeds lokkende doel van hun reis. In Plinius' verontwaardigden uitroep: ‘dat er veel merkwaardigheden in de buurt van Rome zijn die de stadbewoners zelf nooit hebben bezocht, terwijl zij ze zeker bewonderd en er den mond vol van zouden hebben, als diezelfde dingen in Klein-Azië of Griekenland te vinden waren,’ - in dien uitroep schuilt een waarheid, ook nu nog van toepassing op vele onzer tijdgenooten. En als men Seneca hoort zeggen, dat zijn landslieden tochten te land en te zee aanvaarden, als een middel om aan verveling te ontkomen, dat men door het bezoek aan vriendelijke dalen of wilde bergpartijen voor afwisseling zorgt in het anders zoo eentonig bestaan, dan vernemen wij in die woorden een echo uit onze moderne wereld. Het sarkasme waarmee Seneca zijne opmerking besluit: ‘heeft men genoeg van het reizen, dan keert men uit den vreemde terug, gegedreven door heimwee naar theater en circus,’ kan op menig geblaseerd toerist van onze dagen nog worden toegepast. In de zomermaanden liepen Rome's straten leeg: het Forum, het hart van de wereldstad, was, zoo al niet verlaten, dan toch merkbaar minder bezocht. Men ontvlood de koortsen, die uit de Pontijnsche moerassen opgewekt, dreigend rondwaarden en juist in voorjaar en zomer op slachtoffers loerden. Reeds in Maart begonnen de meest bevoorrechten hun koffers te pakken en de hoofdstad te verlaten. Men toog bij voorkeur naar de mode-badplaats Baiae aan de golf van Napels. Nam met het klimmen van de zon de hitte toe, wat nood? Men begaf zich in het gebergte, waar men zomer- zoowel als winterverblijven vond, met venster-openingen op het Zuiden om de warmte op te vangen, of op het Noorden om tegen de hitte beschut te zijn. De kust van Italië, vooral die bij Antium (thans Nettuno), toont een lange aaneenschakeling van ruïnen (mijlen aaneen soms), bouwvallen van lustverblijven van Keizers en rijke burgers, waaruit in nieuwere tijden beroemde beelden als de Apollo van Belvedère, de Borghesische vechter e.a. aan het licht zijn gekomen. De marmerplaten, glad geslepen door het immer schurende zeewater, vertellen van kostbare paleizen waartoe ze eenmaal behoorden, en in den naam van één der bergruggen, den Pausilypon (Posilppo), | |
[pagina 130]
| |
leeft nog de Grieksche benaming voort van de villa ‘Sans Souci’ (παυσίλυπον, zorg-stiller), welks eigenaar Vedius Pollio zich berucht maakte door de wreedheid, waarmee hij de reuzenvisschen in zijn vijver met levende slaven mestte. De aanblik van die heerlijke kust was, vóór dat de befaamde uitbarsting van den Vesuvius, in 79 n.C., Herculanum, Pompeï en Stabiae bedolf, een gansch andere dan later. Terwijl vóór dien ongeluksdag bouwlanden en wijnbergen den sluimerenden reus omkransten, bedekte de kracht van den krater alles in het rond met zulk een dikke laag stof, asch en lava, dat nog zelfs tien jaren later de punt-dichter Martialis zeggen kon, dat alles onder asch bedolven lag. En welk een hemelsbreed verschil, toen en thans! Van die nauwaaneengeschakelde paleizenreeks niets over dan het marmer der gondeltrappen, door de zee steeds gelekt, en de fundamenten der landhuizen, bedekt met welig groen op het verweerde puin. En boven den grond, op de heuvels aan de kust, verheffen zich somber, eenzaam en grauw de uitkijk-torens der middeleeuwen, éénmaal wachters tegen de invallen der zeeroovers, thans buiten dienst gestelde kolossen, plompe en stomme getuigen van de booze eeuwen, die volgden op een tijd van lust en genietingen. ‘Sommerfrischler’ werd men in de bergen. De vriendelijke natuur van Frascati en Tivoli (het oude Tusculum en Tibur) nam rijke Romeinen gaarne op, en de bouwvallen van de villa's dáár hebben, gedurende den langen loop der eeuwen ontgraven, de Pauselijke musea en de palazzo's van Rome's grooten gevuld met onnoemlijke kunstschatten, gegaard als uit schier onuitputtelijke bronnen. De Via Appia, de ‘Regina Viarum’, de koningin der wegen, thans zoo doodsch en verlaten, was vóór en ná het begin onzer jaartelling de hoofdverkeers-ader van Rome's leven. Immers daarlangs voerde behalve het handelsvertier van het Zuiden, ook de weg naar Rome's luxe-badplaatsen, in de allereerste plaats naar Baiae. ‘De gouden kust van Venus, Baiae, het heerlijk geschenk van de milde natuur’ (gelijk de epigrammen-dichter Martialis de lachende kuststreek langs de Middellandsche Zee noemt), schonk haar zwaveldamp-uitwasemingen aan de zieken tot genezend zweetbad, haar goddelijk klimaat en weelderigen plantengroei den gezonden tot lust en genot. Naast de ‘Heil-Anstalten’ | |
[pagina 131]
| |
voor kranken, bood de badplaats ook in ruime mate de mondaine genoegens van het ‘Kurleven’ voor niet-zieke badgasten. Wij kennen zeer toevallig de grootsche Kurgebouwen van Baiae door afbeeldingen op drie bekers, ergens in Portugal, bij Rome en in Etrurië gevonden, waarop we in ruwe lijnen die bouwwerken vinden afgebeeld, op dezelfde wijze als wij nu de Trinkhallen van Wiesbaden, Ems of Karlsbad op de drinkbekertjes der Kurgasten geëtst zien. Tot in de middeleeuwen bleef Baiae een druk-bezochte weelde-badplaats. Petrarca roemt het klimaat als heerlijk in den winter, des zomers echter acht hij het ongezond. Na den brand van 1538, waardoor de plaats verwoest werd, heeft de stad zich nimmer kunnen herstellen. Waar zijn ze gebleven, de reusachtige wandelhoofden in zee met de casino's en muziektenten te midden der golven? Wat is er over van de breede boulevards waarop bloemencorso's werden gehouden? Waar zijn de slanke barken, waarin de Romeinsche coquettes en cocottes zich lieten wiegelen bij de spelevaarten op het gladde zeevlak? Wie kan van de bains-mixtes de plaats nog aanwijzen? De weelde, en mèt haar de zedeloosheid, van Baiae spreekwoordelijk, verdwenen zijn ze! ‘Een politiek man’, schrijft Cicero, ‘moest zich eigenlijk schamen, dat hij zich in tijden van staatkundigen ernst naar Baiae begeeft, naar Baiae, het kort begrip van alles wat genot, wellust, pracht en zedeloosheid beteekent’. ‘Menig badgast die er genezing zocht’, zegt de dichter Ovidius, ‘vertrekt van daar met een gewond hart, nog kranker dan hij er kwam’. En dat een als kuische Penelope te Baiae gekomene, die badplaats wel eens als verleide Helena zal hebben verlaten, daaraan valt bij de bekende losheid der Romeinsche zeden in de laatste tijden der republiek en gedurende het keizerrijk niet te twijfelen. | |
III.Niet tot Italië alleen bleef de reislust beperkt. De afstand van het Appenijnsche schiereiland tot Sicilië was niet groot genoeg om van een bezoek af te schrikken, al moest men er ook een zeereis voor maken. Sicilië bezat groote aantrekkingskracht, hoofdzakelijk om zijn klimaat en zijn bloemen- | |
[pagina 132]
| |
rijkdom, 't Heette dat de jacht op dat eiland nagenoeg onmogelijk was, omdat de honden door den bloemengeur het wild niet konden òpspeuren en nàjagen. Op andere merkwaardigheden kon het land niet bogen. De steengroeven, diepe gleuven in den bodem, waarin duizenden gevangen slaven konden worden opgesloten, konden uitteraard slechts enkele nieuwsgierigen boeien. (Thans wekken ze de bewondering der reizigers door hun weelderigen plantenrijkdom, dalen van smaragd en toovertuinen vol heerlijkheid.) Den Aetna, die wel bestegen werd, zien we door Keizer Caligula vol ontzetting ontvlucht om zijn onderaardsch gerommel. De ijskoude bron Arethousa, de twee melkwitte meren, het gaf alles veel geringer aanlokking dan het klimaat, de heerlijke plantengroei, die tot op den huidigen dag Sicilië tot het lustoord maken, zooals Bourget dat in zijn Terre promise in zulke bekoorlijke beelden schilderde. Nòg wijder de wereld in, streefde de Romeinsche reislust. Wat zou, na Sicilië eerder aan de beurt zijn dan Griekenland, het cultuurland bij uitnemendheid? Griekenland, de geestelijke bakermat van Rome, met zijn schoon verleden, zijn mythen en sagen, zijn heldenbedrijven, die het alleen reeds recht gaven op onverflauwde, ja steeds vermeerderde belangstelling. De roem beklijft, al is de grootheid heen.
Men zoekt toch de asch van een gevall'ne op,
En zelfs in 't graf is deze heilig nog.
Zóó zingt een onbekend epigrammen-dichter over datzelfde land, waar elke duim gronds herinneringen wekt, waar elke schrede die men er doet, naar Cicero's woorden, geplaatst wordt op een bodem van historie. ‘Tout homme a deux pays, le sien propre et la France’. Was het niet naar aanleiding van Henri de Bornier's ‘La fille de Roland’ dat Alberdingk Thym dit citaat aanhaalde? Wellicht wat overdreven, maar toch niet geheel bezijden de waarheid! Hetzelfde kon voor den ontwikkelden Romein gelden van zijn vaderstad Rome en zijn geestelijk vaderland Griekenland. Elk werkelijk beschaafd Romein, die wàt van de wereld had gezien, had de gelegenheid aangegrepen | |
[pagina 133]
| |
Griekenland te bezoeken. En toch was het land slechts een schaduwbeeld van hetgeen het eenmaal geweest was. Het bezat geen zweem meer van de voormalige grootheid, waarop de nazaat teerde. Maar niettegenstaande dat verval, of wellicht juist daaròm, trad in de doodsche stilte en bij de vernedering, het beeld der herinnering zooveel te schooner te voorschijn. Tal van steden zijn er dorpen, gehuchten geworden; het zijn ‘villes mortes’, alleen belangstelling verdienend om haar verleden. Schapen en geiten weiden in de met gras begroeide, van menschen verlaten straten. Worstelscholen zijn tot korenvelden of boomgaarden vergroeid. Doch dit alles gold hoofdzakelijk de tallooze kleinere steden. Athene bleef de stad, bleef het doel van een Grieksche reis, al was het dan ook niet meer het Athene van voorheen. Het werd, naar Keizer Severus' wroorden, bezocht ‘ter wille van de studiën, van de heiligdommen (de mysteriën van het nabijgelegen Eleusis), de bouwwerken en de oudheden.’ Hij had er nog kunnen bijvoegen: ter wille van de kunst en om de renbanen. Aanlokking dus genoeg, vooral wanneer men daarbij nog het gezellige studenten-leven vermeldt, dat men er leiden kon te midden van vele Romeinsche landgenooten. Getuige Cicero's zoon, als student zoo bekend om zijn capaciteit in het drinken. Was Athene de stad van geleerdheid en kunst, geheiligd aan Minerva, Korinthe bleef zich aan Aphrodite wijden, gelijk het altijd had gedaan, al was de glans der stad getaand sedert Mummius haar in 146 v.C. verwoestte en haar op onoordeelkundige wijze van alle kunstschatten beroofde. Het Oosten en het Westen gaven er elkander nog steeds, als in den ouden tijd, rendez-vous; men vond er het grondsop, de meest verdorven elementen der Oostersche en Westersche maatschappij, genotzoekend en genotschenkend. Op edeler belangstelling kon Troje aanspraak maken, en het geheele landschap waar het drama van den Trojaanschen oorlog was afgespeeld. Toeristen die álles verlangden te zien, niets wilden overslaan, lieten zich de standplaats der legers op het terrein wijzen, het scheepskamp der Grieken, den veelgenoemden beukeboom, de grot waarin de koningszoon Paris bij zijn kudden het waagde de beslissing (voor Troje's toekomst van zooveel beteekenis!) ten voordeele van Venus | |
[pagina 134]
| |
uit te spreken. Ook de graven der gesneuvelden werden na duizend en meer jaren met de grootste zekerheid aangewezen. De plek waar de oude koning Priamus viel, de plaats waar zijn zoon Ganymedes door Zeus' adelaar naar den hemel werd geroofd om page en schenker te zijn van den hemelvorst, ze werden allen door officiëel aangestelde en bezoldigde gidsen aangewezen. Doch verder reizen - voor genoegen alleen - naar Rhodus of Smyrna, naar Ephesus of Mytilene, dat deed men niet of hoogst zelden, hoe belangrijk die steden ook overigens voor handelsbelangen mochten zijn. Het vooruitzicht van een lange zeereis werkte afschrikkend. Een overtocht naar Egypte kon er nog mee door. Van Italië uit werd door een vaste scheepvaartlijn op Alexandrië het verkeer met Egypte onderhouden. Als uit het Nijlland de korenvloot Italië naderde, waren te Puteoli (thans Pozzuoli) de havenhoofden (waarvan thans nog zestien pijlers over zijn, bekend onder den onwaren naam van ‘brug van Caligula’) zwart van nieuwgierigen en belanghebbenden. Men wist van de aankomst, omdat men de vooruitzeilende postjachten had herkend, de eenige schepen die het voorrecht hadden hun zeilen te mogen òphouden in den drie mijlen nauwen doorgang tusschen Capri en het vasteland. De korenschepen waren van ontzaglijke afmetingen en kwamen onze groote stoomers in laadvermogen zeer nabij. Zij werden in grootte slechts overtroffen door de vaartuigen, juist voor één doel op stapel gezet, n.l. voor het vervoer van obelisken. Alleen reeds de talrijke naalden te Rome aanwezig (en hoevelen vonden elders een plaats, hoevelen zijn er tot puin gestooten en verdwenen!) bewijzen, welk een uitbreiding dat vervoer van Egyptische oudheden had gekregen. Nog bewonderen wij op de Piazza del Populo te Rome den 24 meter hoogen monolieth, door het eerste, tot dat doel gebouwde, Alexandrijnsche transportschip aangebracht. Rome's eerste Keizer Augustus liet hem, na de overwinning op zijn tegenstander Antonius behaald, uit Heliopolis overbrengen, en hem in het Circus Maximus aan den Zonnegod wijden. Paus Sixtus V, de groote bewonderaar der oudheid, gaf hem in 1589 zijn tegenwoordige standplaats. De obelisk, die thans op het St. Pietersplein onze aandacht trekt, zonder hieroglyphen, de eenige die nimmer is omgestort, is door Keizer Caligula aangevoerd in een schip, | |
[pagina 135]
| |
welks hoofdmast door vier man juist kon worden omvaamdGa naar voetnoot1). Grooter nog (oorspronkelijk 34 meter), is de obelisk op de Piazza S. Giovanni in Laterano, één stuk rood graniet door Koning Tutmes (± 1580 vóór Chr.) voor den Zonnetempel te Thebe in Boven-Egypte opgericht, door Keizer Constantius in 257 v.C. naar het Circus Maximus overgebracht. Het was weer Sixtus V die hem in 1588 op de plaats, waar we hem thans zien, opstelde. Naar deze en dergelijke opgaven heeft het er allen schijn van, of eerst in den allerlaatsten tijd onze zeeschepen die van de oude wereld in grootte zijn gaan overtreffen. De merkwaardige steenen reuzen, sprekend in hun sierlijk uitgebeelde hiëroglyphen-taal, zijn er op Rome's pleinen om elken twijfel aan de waarheid dier onderstelling weg te nemen. Egypte was voor Rome, wat Amerika thans voor Europa is: het korenland, het land der wonderen en nieuwe ontdekkingen. Men voer uit Puteoli aan de golf van Napels naar Sicilië; verder deed men Malta aan als eenige plaats van oponthoud vóór Alexandrië. In omgekeerde richting deed, zooals we weten, de Apostel Paulus de reis van Malta naar Rome op het schip van de Alexandrijnsche lijn: de Dioskuren. Egypte bracht altijd wat nieuws, wat vreemds. De Nijl met zijn breede golven, die het zeewater op verren afstand van de kust nog drinkbaar maakten, was de wonderrivier bij uitnemendheid. Hoe diep een indruk Egypte maakte op de Romeinsche maatschappij of (wat hetzelfde wil zeggen) op de beschaafde wereld van de eerste eeuwen onzer jaartelling, blijkt niet alleen uit de aanwezigheid te Rome van een onnoemlijk aantal Egyptische priesters en waarzeggers, en uit | |
[pagina 136]
| |
den grooten aanhang, dien de eerediensten uit het Nijlland te Rome vonden, maar ook uit de talrijke afbeeldingen in mozaïeken en op muurschilderingen van ibissen en nijlpaarden, krokodillen en ichneumons, van den fabelachtigen phoenixvogel en de dwergkereltjes van het Achternijlgebied, de Pygmaeën. Ook de Italiaansche navolgingen der Egyptische bouwkunst wijzen op dien invloed. Niet minder treft men daarvan teekenen aan in het dagelijksch leven. O.a. vond de kunstmatige hoender- (of eerder eenden- en ganzen-) broeierij (want de Egyptenaren kenden geen kippen, evenmin als de Semitische volken) door middel van warmen mest, nòg in Caïro veel beoefend, in Rome navolging, en Egyptische delicatessen benevens Egyptische rozen vonden in Italië's hoofdstad gretig afnemers. Naast de mysterieuze aantrekkingskracht van sphinxen en Pyramiden, van grafspelonken en raadselachtige hiëroglyphen, ingebeiteld wáár men maar vlakken vond om ze in te houwen, is Alexandrië, de tweede stad van de wereld, wel de grootste magneet voor het reizend publiek. Heette het in vroegeren tijd bij de Grieken een levensideaal: ‘Korinthe te bezoeken’ en zich dáár in de genietingen dier weelde-stad te baden; thans was Alexandrië, de Grieksch-Oostersche Metropool, het niet moeilijk bereikbare doel van genot-jagers. De haven was de eenige op een kuststreek van duizend kilometers, een haven voor wereld-handel; de Pharos, de vuurtoren, was beroemd als één der wonderen van de wereld (helaas! onder Turksch wanbestuur in de middeneeuwen ineengestort); de weefgetouwen, de parfumerie-fabrieken, tapijt-weverijen gaven duizenden werklieden meer dan dagelijksch brood en bezorgden de straten een aanzien van vroolijkheid en bedrijvigheid, dat den Romeinschen straatslijper, dáár overgeplaatst, wel moest verbazen, gewoon als hij was in Rome het element der leegloopers ruim vertegenwoordigd te zien. Keizer Hadrianus gaf aan die gewaarwording lucht bij een bezoek aan Alexandrië in 134 n.C. Een brief van hem bevat de volgende opmerking: ‘Niemand is hier werkeloos. Ieder heeft een ambacht, de podagristen hebben wat te doen, de blinden voeren iets uit, zelfs jichtlijders blijven niet werkeloos. Het geld is hun God, dit aanbidden Joden, Christenen, allen.’ De Egyptische bevolking wist zich op haar waarde te schatten. | |
[pagina 137]
| |
Zij was overtuigd dat haar land voor Rome onontbeerlijk kon heeten om den korenrijkdom. De Egyptenaren zelven vonden het weinige dat ze noodig hadden om te leven voor geringen prijs in hunne volksgaarkeukens, doch hun aangeboren levendigheid en spotzucht maakten hen voor den Romeinschen heerscher lastig en hinderlijk. De Joden, in hun ghetto afgezonderd op de Nijl-delta wonend, droegen tot dien overlast niet weinig bij. Ze waren rumoerig en ongedurig, verwekten opstootjes, bij één waarvan in het jaar 66 n.C. wel vijftig duizend van hun stam werden neergesabeld. - Toen keizer Vespasianus den Alexandrijnen nieuwe belastingen oplegde en zich daardoor een spotnaam van ‘zoutevischkoopman’ verwierf, was het zijn zoon Titus, die hen door zijn vóórspraak van straf voor hun brutaliteit bevrijdde. De kennisgeving hiervan, wel verre van hen tot kalmte te stemmen, ontlokte aan de volksmenigte den uitroep: ‘Wij vergeven het hem; hij verstaat de kunst nog niet keizer te zijn.’ Nu, van een vorst, die vóór zijn troonsbestijging zóó weinig gevoel van hoogheid bezat, dat zijn moeder hem slechts door het scheldwoord: ‘lakei van je broer’ er toe kon brengen de toga met den purperstreep te gaan dragen, was zulk een bewering zeker niet te boud gezegd. Maar meer dan tarwe ontving de Romeinsche maatschappij van Egypte: ook liefde voor, en kennis van muziek. Alexandrië was hoogst muzikaal. De Grieksch-Egyptische toonkunst vond ingang in Rome en men telde er talentvolle beoefenaars van welke verscheidene namen bekend zijn gebleven, en over wier salarissen wij, modernen, van verbazing de handen ineenslaan. Een reis naar Egypte werd, behalve ter bevrediging van nieuwsgierigheid ook aanbevolen tegen tering, wanneer de lijder zich nog niet in een al te ver gevorderd stadium bevond, en hij de vermoeienissen van de reis nog kon doorstaan. In een land met een klimaat, waarin zelfs des winters de rozen bloeien, in een stad waar bovendien de beroemdste artsen woonden, aan geneeskundige scholen verbonden, meende men voor zulke kranken heul te vinden, door natuur gepaard aan kunst. Want de Alexandrijnsche medische school had een grooten naam en de klinieken beschikten over een uitgebreid getal patiënten. Voor letterkundigen en taalvorschers vormde | |
[pagina 138]
| |
het Museum, een soort van geleerden-gesticht, een litterair-oudemannenhuis, met zijn ontzaglijke bibliotheek een aantrekking, zooals die nergens elders te vinden was. Niettegenstaande al deze aanlokkingen stelde toch nog een soort van vereeniging tot bevordering van vreemdelingen-verkeer (is 't te veel gezegd wanneer men beweert dat er niets nieuws onder de zon is?) alles in het werk om reizigers naar Egypte te lokken. Men bevorderde de reisgelegenheden naar de kweek- en voederings-plaatsen der heilige krokodillen; men trachtte zoo vaak als mogelijk was een keizerbezoek uit te lokken, ofschoon de komst van Keizer Hadrianus een recht treurige ontgoocheling met zich bracht in den vorm van scherpe maatregelen tegen allerlei misbruiken. Men schreef wedrennen uit, waaromtrent Dio Chrysostomus zoo aardig opmerkt: ‘Perzen en Bactriërs, die met hunne paarden geboren worden, opgroeien, leven en samenwassen, die deze dieren in hunne steppen noodig hebben, lijden niet aan de manie van wedrennen. De Alexandrijnen, die nimmer op een paard zitten, wèl’. Is die oude philosoof niet één van zin met den vorigen Shach van Perzië, die voor een uitnoodiging om de rennen van Longchamp bij te wonen bedankte: ‘daar hij zeer goed wist dat het ééne paard harder liep dan het andere, en hij daarvoor dus geen verren tocht behoefde te doen en uren lang stil moest zitten’. Naar een andere merkwaardigheid van Egypte: de met kloosters vrij wel overeenkomende verblijfplaatsen der Therapeuten, vleesch- en wijn-onthouders, beoefenaars der totalabstinence en vereerders van het vegetarisme, schijnt weinig loop geweest te zijn. Men vindt er althans als doel eener reis zelden melding van gemaakt. Maar grooter was de trek, per kameel of Nijlbark, naar de pyramiden en de doodenstad Memphis. De eersten hadden, zooals tot in de 14e en 15e eeuw het geval was, hare gladde wanden met hiëroglyphen bedekt. Verweerden door den invloed van zonnebrand en vocht, van wind en zandschuring de buitenste lagen, en werden door afbrokkeling en vernieling door menschenhand en menschenvoet de opschriften vernield - tot het laatste droegen in ruime mate Grieksche en Romeinsche toeristen bij, die hun namen in den tamelijk weeken zandsteen insneden en aan de nakomelingschap het gewichtig feit berichtten, dat | |
[pagina 139]
| |
zij er geweest waren. ‘Narrenhände beschmierten ook toen reeds ‘Tisch und Wände’. Evenmin als de pyramiden ontsnapten ook de sphinxen aan deze schennende behandeling. Nòg vermeldt de leeuwenklauw van één dier figuren eenige namen van bezoekers. Ook op de voeten en teenen van het toen nog klankgevende beeld van Memnon staan gansche lijsten met namen, waaronder die van Keizer Hadrianus, van zijn gezin en die van de leden van hun gevolg. En terwijl die namen thans spreken van de reizigers, die er éénmaal vol verwondering luisterden naar den merkwaardigen klank, door trillingen in de steenmassa teweeggebracht bij het opgaan van de zon, zwijgt thans de kolossus voor eeuwig: een herstellingskuur schijnt de ontvankelijkheid voor de verwarmende werking der zonnestralen vernietigd te hebben. Doch waar men wel behoefte gevoelde zijn eigen aanwezigheid kenbaar te maken àan het nageslacht, daar vindt men merkwaardiger wijze geen enkel bewijs van een indruk door den grootschen zonsopgang in het gemoed der bezoekers gewekt. Van verwondering over het labyrint, de koningsgraven (voor zoover men ze geopend had), het op den middag geheel schaduwlooze Elephantine, het Moeris-meer (het begin van het Suez-kanaal), en van bewondering van hunne merkwaardigheid spreken daarentegen nog de inscripties in het rond, de uitroepen van verbazing overal ingegrift. Kunst en godsdienst, ze waren bij de ouden één en ondeelbaar, onverbrekelijk samen verbonden. De tempels waren musea, zelfs in kleine plaatsen. Ideaal-toestand, in vele kerken van Italië en Spanje nòg aanwezig! De plaats van het gebed tevens de plaats van stille verrukking over eenige weinige, soms één enkel kunstwerk, een beeld, een schilderstuk, geschapen door 's kunstenaars bezieling, juist voor die omgeving; kunstwerken niet uit het verband gerukt, niet overgebracht naar een plaats waarvoor ze niet bestemd waren en neergezet te midden van andere gewrochten, schoon op zich zelf, maar zonder die onderlinge harmonie, zoo onontbeerlijk bij het genieten van kunstwerken. De tempels waren musea. De wijgeschenken en allerlei zeldzaamheden werden er onder dak gebracht, ten deele uit dankbare vereering der goden, ten deele omdat de tempel | |
[pagina 140]
| |
onschendbaar en als bewaarplaats veilig was. Men schonk ook aan de tempels kunstwerken als legaten. Een bewoner van Rhegium (Reggio, aan de punt van de Italiaansche laars) vermaakte aan een tempel in zijn woonplaats een boek, gebonden in een fraaien ivoren band, een uit elpenbeen gesneden kastje en achttien schilderijen: hem werd officiëel (op een gedenksteen) ‘de dank van het bestuur der stad betuigd.’ Zoo kwam bijv. het kostbare en beroemde kabinet van gesneden steenen (het eerste van dien aard dat we in de wereldhistorie vermeld vinden) uit de nalatenschap van koning Mithridates van Pontus, terecht op het Kapitool te Rome. Een hoog geschat bezit voor tempels waren steeds olifantstanden. Maar niet alleen kostbaarheden werden er ter bezichtiging gesteld. Ook rariteiten zag men er. Zoo stelde men te Rome in een tempel ten toon de 120 voet lange huid van een slang, in den eersten Punischen oorlog gevangen. In Plinius' tijd hing in den Isis-tempel te Caesarea een krokodil, dien koning Juba er had laten ophangen, om aan te duiden dat dáár de Nijl aanving. De Karthager Hanno had bij zijn Afrikaansche omvaart, aan de Zuid-Westkust drie behaarde vrouwen gevonden en laten dooden. De tolken noemden ze: ‘Gorilla.’ Hare pelshuiden, opgehangen in den tempel van Juno te Karthago, waren daar tot aan de verwoesting dier stad in 146 v.C. aanwezig. Een walvischgeraamte zag Pausanias op één zijner vele reizen in den Esculapius-tempel te Sicyon. Elders weer: horens van de Indische reuzenmier, cocos-noten, bamboe-riet, of een schaal, gebarsten door het bevriezen van het zich daarin bevindend water. Een looden kiezen-tang van een bekend dentist moest dienen als aansporing voor collega's, om alléén die tanden te trekken welke zóó los zaten, dat ze met een dergelijke weeke tang uit de kaak konden worden verwijderd. Ook ethnographische merkwaardigheden bewaarde men: een pantser van paardenhoeven, een helm van slangenvel, een tasch van menschenhuid vervaardigd. Geschiedkundige herinneringen: het zwaard van Caesar, den mantel van Cleopatra, het schild van Romulus uit den hemel neergevallen. Voor den dolk waarmee Keizer Otho zich had gedood (69 n.C.) had Keizer Vespasianus, zijn opvolger, te Keulen een kapel gesticht. De ring van Polykrates berustte te Rome in den Concordia-tempel. De tempel te Delphi bezat een metalen | |
[pagina 141]
| |
stoel van den dichter Pindarus. Aan de echtheid van den sabel van Mardonius, den Perzischen generaal, die tevergeefs trachtte Griekenland te onderwerpen, twijfelde reeds Pausanias: de Grieksche Baedeker was niet zoo lichtgeloovig en optimistisch als de Romeinsche poëet Ovidius, die in dichterlijke bezieling en gemoedelijke goedgeloovigheid dikwijls uitroept: ‘Wie zou aan de waarheid van dit verhaal durven twijfelen; het vertelsel is immers reeds zoo oud?’ Men was op de scholen door de lectuur zóó goed thuis in de heldensagen der oudheid, dat de kennis ervan mocht gerekend worden gemeen goed te zijn. Relieken uit den heroëntijd behoorden dus tot bekend terrein. Bedenkingen tegen de echtheid koesterde men zelden of nooit. Historische kritiek was nog niet in eere. Sage gold als geschiedkundige overlevering, zij het dan ook doorspekt met fabels en sprookjes. Men had relieken van de meest uiteenloopende soort: het zwanenei van Leda, waaruit als Jupiters' kroost Helena en Pollux waren voortgekomen en dat afhing van de zoldering in een tempel te Sparta - een struisei naar alle waarschijnlijkheid; schepen van Aeneas, een versteend vaartuig van het gelukzalige volk der Phaeaken. Te Chaeronea was de scepter te zien, voor Zeus door Hephaestus vervaardigd, later in eigendom aan Agamemnon overgegaan. Op het weefsel van Penelope, waarmee ze de vrijers bedroog, had zelfs de verterende tand des tijds geen invloed gehad. Ook het roer van het Argonauten-schip was gespaard, en van het leem, waarvan Prometheus, in opdracht van Zeus, menschen had geboetseerd, was in Phocis een monster voorhanden! ‘Het rook naar menschenhuid’, zoo heette het. Te Olympia bevond zich een hoorn van de geit Amalthea, die Zeus had gezoogd. Ja, dikwijls werd één zelfde zaak op verschillende plaatsen getoond; bijv. het zwaard, waarmee Iphigenia geofferd werd en het anker van het schip Argo dat om het Gulden Vlies uitzeilde - een anker dat echter aan Arrianus, die het zag, reeds wat al te modern toescheen. Voor de belangstellende reizigers, die naar deze schatten in de tempels, naar de wonderen van bouwkunst in Egypte en Griekenland kwamen kijken, vond men gidsen en deskundigen (in de tempels veelal priesters) die de vreemdelingen terecht hielpen. Lastig en indringerig konden die cicerones | |
[pagina 142]
| |
zijn, juist als in onzen tijd, en de Atheensche gidsen stonden in bijzonder kwaden reuk. Zij leerden hun lesje van buiten, en dreunden dat op. Ja, Plutarchus vertelt, dat ze niet te bewegen waren hun relaas te bekorten. ‘Doet men hun echter een vraag buiten hun boekje, dan zijn ze geheel in de war, en staan met hun mond vol tanden.’ Voor slagvelden, voor oorden waar gewichtige gebeurtenissen plaats grepen, voor geboortehuizen van beroemde mannen of de plekken waar ze geleefd en gewerkt hadden, toonde men een groote belangstelling. De tocht daarheen werd een bedevaartgang, zooals bijv. naar den Palatijnschen heuvel in Rome, waar Augustus' huis zich bevond: ‘waar de ossekop uithangt.’ We moeten zeggen dat over het algemeen de belangstelling voor kunst achterstond bij die voor historie. Zeker, men wordt wel nu en dan opmerkzaam gemaakt op beroemde schilderijen, op bekende beelden en marmergroepen. Maar eigenaardig is het toch, hoe Pompeius door Cicero wordt geprezen, omdat hij zich op zijn tocht naar Azië om dáár een commando over te nemen, niet in Griekenland ophield om er kunstwerken te gaan zien. Dit kan niet alleen als bewijs dienen dat anderen het wèl deden, maar tevens duidt het er op, dat een fijn ontwikkeld man als Cicero kunstgenot als een soort van overbodige genieting beschouwde, die men beter deed zich te ontzeggen, wanneer iets gewichtigs riep, zelfs al kon men de gelegenheid in het voorbijgaan aangrijpen. Maar - overbodig of niet - men gunde zich toch wel het kunstgenot, wanneer men het zich verschaffen kon zonder schade te doen aan de praktische eischen der samenleving. De particuliere kabinetten en verzamelingen op Sicilië (we weten dit uit Cicero's pikante pleidooien tegen Verres, den diefachtigen gouverneur op dat eiland), geen Romein, die er vertoefde, liet ze onbezocht. Geleefd te hebben, zonder den Jupiter van Phidias te Olympia te zien, rekent een man als Epictetus (een aanhanger van de leer der Stoa onder Nero en Domitianus) als een ‘verfehltes Leben.’ Maar altijd was de belangstelling voor kunst hoogst oppervlakkig; kunst roerde blijkbaar niet de innigste, teederste snaren in de Romeinsche ziel, drong niet door, sprak niet aan. De geschiedschrijver Tacitus verklapt de geringe ontvankelijkheid van het Romeinsche gemoed voor kunstindrukken, wanneer hij zegt: | |
[pagina 143]
| |
‘wie een beeld of schilderij ééns gezien heeft, is bevredigd; gaat heen, en keert niet weer.’ Van een òpgaan in bezieling, een zoet genot van hèrkennen en opnieuw genieten, geen sprake. Men zag, om gezien te hebben: ‘in order to have done it.’ | |
IV.Van kunst tot natuur - de stap is niet groot. Terwijl de Romeinen voor kunst wèl oog, maar weinig hart bezaten, is het met hun ontvankelijkheid voor de indrukken van het schoone in de natuur eveneens gesteld. Onder den invloed hunner dichters, die de bekoorlijkheden van het landschap prezen - zij het dan ook spaarzamer dan wij modernen het van onze poëten gewend zijn; méér nog wellicht door de omstandigheid dat het ongezonde klimaat van Rome de gegoede bewoners dwong de stad reeds in den vóórzomer te verlaten en in de reine natuur beveiliging te zoeken tegen kwaadaardige koortsen; zeker óók door de godsdienstige vereering van heerlijk gelegen plaatsen, werd het gevoel voor natuurschoon langzamerhand aangekweekt en ontwikkeld. Belangstelling in de natuur was, evenals aanvankelijk de plastiek, de dicht- en tooneelspeelkunst een zaak van religie, van gevoel voor, verplichting aan hoogere machten. Als een verrassende aanblik, een wonder-iets den mensch verrukte, dan eerde men door een altaar den god der plaats, den ‘Genius loci.’ Hoor Seneca, den wijsgeer: ‘Aanschouwt gij een boschje van dichtopeenstaande, oude, tot meer dan gewone hoogte opgegroeide boomen, waar de massa der óver en dóór elkaar heenreikende takken den blik naar den hemel beneemt, dan geeft de reusachtige wasdom, de geheimzinnigheid van de plaats en de bewondering van een in het open veld zóó dicht opééngepakt schaduw-donker u de gewaarwording van de aanwezigheid eener godheid. En ziet ge dat een grot, met diep ingevreten steenmassa's zich in een berg uitstrekt (geen kunstmatige, maar eene door de natuur uitgehold) dan zal er in uw gemoed een gevoel voor iets hoogers gewekt worden.’ Gelijk Walter Scott zijn geboorteland door zijn geschriften algemeen deed kennen en beroemd maakte, zoo ook de | |
[pagina 144]
| |
Grieksche en Romeinsche dichters hun land. Werden niet de Scylla en Charybdis bekend door Homerus? Nijl, Euphraat, Tigris, Meander, ze worden niet genoemd en geroemd om de schoonheden der landouwen, door welke zij hun golven voortstuwen, maar wèl omdat ze belangwekkend zijn door de merkwaardige en verrassende verschijnselen die zich bij hun loop, die zich langs de oevers voordoen. Een rivier in Phrygië met koolzure uitdampingen, waarboven vogels dood neervielen, trok tal van bezoekers; men had er zelfs een observatie-gebouw gesticht, dat Dio Cassius een ‘theater’ noemt. We zagen het reeds: men hield van de natuur, omdat men het verkeer daarin voor heilzaam hield. Dit is althans een begin, en kan aanleiding geven tot gevoel voor natuurschoon. Vergelijkingen van stads- en buitenleven, van kunst en natuur waren gewone gemeenplaatsen der rhetoren-scholen. Seneca voelt er, zooals we hierboven opmerkten, reeds meer voor dan zijn voorgangers, óók meer dan het grootste deel zijner tijdgenooten. ‘Ik kan bijkans niet gelooven,’ zegt hij, ‘dat één van hen, die in hunne villa's bosch, zee en stroomen nabootsen, ooit werkelijke wouden of groene landouwen hebben aanschouwd, rotsen waarvan een woeste stroom zich afstort, of akkers door welke een rivier gelijkmatig voortkabbelt, of dat ze ooit van de hoogte af een zee gezien hebben, opgewoeld uit haar diepste diepten door den stormwind.’ Hoe het zij: de overblijfselen van gebouwen in zoo grooten overvloed aan de zeekusten gevonden, spreken luid van de voorkeur, die de Romeinen gaven aan een zeeverblijf, terwijl het volstrekt niet blijkt, dat de trek naar het land daarmee evenredig was, al ontmoeten wij ook op vele, thans zoo heerlijk gelegen punten, de sporen van buitenverblijven aan. Doch wie staat ons borg, dat door den plantengroei gedurende lange eeuwen, de aanblik dier plaatsen niet geheel veranderd is - in óns voordeel? Voor grootsche, wilde natuur, voor de majesteit der ontembare, geheimzinnige machten, had de Romein geen waardeerenden blik. Om dezen te genieten ging hij althans niet op reis, en hij verdroeg hun aanblik of doorstond de bezwaren, die ze opleverden slechts dán, wanneer handelsbelangen hem dreven, of zucht naar wetenschappelijke ontwikkeling hem de moeilijkheden licht deed tellen. Wanneer natuurschoon | |
[pagina 145]
| |
geroemd wordt, is het beperkt tot zeekust of lieflijk heuvelland. Het gebergte was schoon, voor zoover het een omlijsting vormde van het landschap, en een begrenzing van den te wijden horizon. ‘Amoenitas’, liefelijkheid, ‘Anmuth,’ is de meest voorkomende lofspraak op de natuur, het naast rakend aan onze uitdrukking: natuurschoon. Ja, sterker nog: men vindt zelfs plaatsen bij schrijvers, waar als vanzelf sprekend wordt opgemerkt, dat een berglandschap niet schoon kán zijn; en terwijl honderden en duizenden om handelsbetrekkingen en krijgskundige belangen over de Alpen togen, terwijl Tirol en Zwitserland bewoonde streken waren, hoort men alleen spreken over de verschrikkingen der bergnatuur, de ‘foeditas,’ nimmer over het majestueuze, het aangrijpend schoone. De eenige bergreus, die zonder twijfel veel bestegen werd, is de Aetna. Er zijn beschrijvingen tot ons gekomen van bestijgingen van dien steeds met een zekeren eerbied en schroom aanschouwden berg, maar nergens wordt ook maar met één woord melding gemaakt van een uitzicht. Aan Grieken en Romeinen scheen het gemakkelijk bewoonbare en bereikbare aantrekkelijk toe, niet wat wij wild en romantisch noemen. De litteratuur van de oude bewoners van Griekenland en Italië spreekt dus ook niet van natuurschoon in onzen zin. Dichters zoowel als proza-menschen gingen stom voorbij aan gletscherpracht en glanzende sneeuwtoppen, aan donderende watervallen en bruisende schietstroomen. Zij voelden zich niet aangelokt om die woestheid van nabij te gaan beschouwen. Voor zulke gewaarwordingen was geen Romeinsch gemoed ontvankelijk. En van een ‘Natur-empfindungs-wissenschaft’ hadden de Romeinen natuurlijk nòg minder begrip. Zij mogen hier en daar spreken door den mond hunner dichters over kokende bergstroomen, de sneeuwberg moge van verre hunne bewondering, eerder nog hunne verwondering wekken: liefde, opgetogenheid, aantrekkingskracht voelden zij niet. Hun standpunt was dat, waarop Chateaubriand, bewonderaar (al te éénzijdig) van het klassicisme zich plaatste. ‘Het kan daar niet schoon zijn, waar men ruimte, waar men uitzicht mist. Men verlange niet van mij, dat ik de lange rotsruggen, de kloven, de spleten, de krochten, de holen, de gaten, de windingen van de Alpendalen bewon- | |
[pagina 146]
| |
dere: ik beschouw ze, evenals de oude wereld dat deed, als verblijfplaatsen van smart en vertwijfeling.’ Maar een ander feit, waarmee men rekening moet houden bij het nagaan van de reizen der ouden en hunne beweegredenen, is dit: dat het oog van den bewoner van Zuid-Europa een ander is dan dat van een uit het Noorden. Men is in het Zuiden aan gloed, aan zonnewarmte, aan kleuren gewend, men schikt zich niet zoo spoedig in de koele, vale, van groen en bloementooi soms geheel ontbloote omgeving. Een sprekend voorbeeld van dien Zuidelijken invloed levert ons de ontdekker van het klassieke beelden-schoon: Winckelmann. Op zijn tocht naar Italië was hij verrukt over Tirol. Een dozijn jaren later zag hij dezelfde bergen terug: de indruk is een geheel andere. Terwijl hij ze in 1755 ‘erschrecklich schön, erstaunend gross’ noemde, worden ze in 1768: ‘eine entsetzlich schaurige Landschaft.’ Zóóveel invloed had op dien fijn ontwikkelden en diepgevoelenden man de ruim twaalfjarige onafgebroken aanschouwing van en het verkeer in Italië's paradijs uitgeoefend. Mag die invloed worden misprezen van het gebenedijde land, het paradisum terrestre, waar een twaalfjarig knaapje Goethe schrikken deed door een onverwacht gejubel en een vreugdegalm over de schoonheid van de golf van Napels, een uiting waarover het jongske zich meende te moeten verontschuldigen met een: ‘Signor, perdonate! questa è la mia patria.’ Verwondert het ons, dat dit enthousiasme ‘den armen Nordländer etwas thränenartiges in die Augen trieb?’ Is niet bij zulk een bezieling, voor het zonrijke en bloemengetooide land de afkeer of de geringe waardeering van nevel en sneeuw, van grauwe rotsgevaarten en eeuwig ijs eenigermate te begrijpen en dus te vergeven? Nog meer in de Romeinen, die niet hadden leeren zien datgene, waarvoor wij langzamerhand in den loop der eeuwen onze blikken hebben ontwikkeld? Het Romeinsche volkskarakter, meer streng-praktisch dan opgewonden of dweepend, beschouwde de natuur van den utiliteits-kant. Minder was genotzoeken het doel hunner verplaatsingen dan wel voordeel behalen, winst maken: winst aan gezondheid, winst aan kennis, winst aan macht en geld. Maar aan dat winstbejag paarde zich allengs, geleid door den | |
[pagina 147]
| |
dichtersmaak, een gevoel voor natuurschoon, dat echter in werkelijken zin, laag bij den grond bleef. Het kon niet stijgen boven groenbegroeide heuvels, wist zich tot de sneeuwtoppen, ijsvelden en gletscherkloven niet te verheffen. Het besef van die schoonheid was den ouden ontzegd. ‘Niet alles hebben de goden aan allen gegeven.’
N.J. Singels. |
|