| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Maurice Maeterlinck. Monna Vanna, pièce en trois actes (Revue de Paris, 15 Mai 1902).
Maurice Maeterlinck, die niet dringt om vooruit te komen, geen vrienden zoekt om door hen vooruit gedrongen te worden, maar in zijn hoekje van denker en dichter stil voortwerkt aan de boekjes en boeken die ons een telkens nieuw genot schenken, heeft allengs in de wereld-letterkunde de hooge plaats ingenomen, welke hem door niemand meer kan worden betwist. Toch zijn er nog in Frankrijk die, uit ik weet niet welk onhoudbaar chauvinisme, hem niet tot de Fransche schrijvers schijnen te rekenen. Dat blijkt duidelijk uit het boek van Ernest-Charles, La littérature française d'aujourdhui, waarin met een aan brutaliteit grenzende vrijmoedigheid de geloofsbrieven van alle Fransche hedendaagsche letterkundigen van eenigen naam worden gemonsterd en voor het meerendeel niet in orde bevonden, maar de naam van Maeterlinck, evenals die van Verhaeren en Rodenbach, ontbreekt. In een opstel over d'Annunzio, die, vreemd genoeg, onder de littérateurs français d'aujourdhui is verzeild geraakt, vindt men iets als een aanwijzing voor de reden van dit stilzwijgen. D'Annunzio toch wordt met de Belgen, de Russen, de Polen, de Scandinaven, gerekend tot de ‘envahisseurs’, de overweldigers, tot de indringers, dus tot hen die de plaatsen innemen welke aan de Franschen zelf toekomen. Geen heel fraai motief zeker om te zwijgen over die Fransch-schrijvende Belgen, die zich voor het meerendeel in Frankrijk zelf gevestigd en er een plaats onder de besten veroverd hebben.
Maar, Fransch schrijver of niet, Maurice Maeterlinck is er, en een kerel die hem van zijn plaats dringt!
| |
| |
In ons land verkeeren, op het oogenblik dat ik dit schrijf, velen nog onder den indruk van de ontroering die er van Maeterlinck's half-symbolische drama's uitgaat. Hoe hebben wij niet getrild van aandoening en ontzetting, toen onlangs de treffendste tooneelen uit deze drama's werden voorgedragen door onze landgenoote Marie Kalff. De diepte en juistheid van gevoel, de kracht van dramatische dictie, de gratie van bewegingen, die, wanneer de omstandigheden haar gunstig zijn en zij niet op hare beurt als eene ‘indringster’ door chauvinisten van het slag van Ernest-Charles wordt tegengewerkt en teruggedrongen, Marie Kalff onder de Fransche tooneelkunstenaressen van onzen tijd een eervolle plaats verzekeren, waren wel geschikt om het aangrijpende van Maeterlinck's drama's te doen uitschijnen.
Voor velen die zich vaak lieten wiegen op de taalmuziek van den schrijver van Pélléas et Mélisande, wie de dramatische toestanden in deze stukken wel getroffen hadden, maar voor wie zij in hun symboliek toch altijd op eenigen afstand, in een waas gehuld gebleven waren, was dit een revelatie. Zulk een intense, dramatische kracht, zoo rechtstreeks op de toehoorders afkomende, had men niet bij Maeterlinck gezocht.
En nu heeft de dichter van de ‘petits drames pour marionnettes’ een nieuw drama geschreven, geheel verschillend van alles wat hij tot nu toe schreef, maar waarin eerst recht uitkomt zijn krachtig dramatisch talent.
Toen Van Hamel, in De Gids van Februari 1900 over Maeterlinck schrijvende, de evolutie geschetst had, die in des denkers geest had plaats gevonden, hoe het mysterieuse een goed deel van zijn aantrekkelijkheid voor hem scheen te hebben verloren en hij de vele mysteries die in den geest en in het leven der menschen geheerscht hebben en die geen realiteit genoeg bezitten, wil verbannen, ook uit de kunst, liet hij er op volgen: ‘Maar wat zal, zoo vragen we met onrustige nieuwsgierigheid, in die zoo eerbiedwaardige, misschien ook heilzame, evolutie het lot zijn van zijn kunst?’
Op die vraag geeft Monna Vanna het antwoord en een zeer geruststellend antwoord.
| |
| |
Het nieuwe drama speelt niet meer op ongewisse plaatsen, op ongewisse tijden, in een raadselachtig slot of een nog raadselachtiger toren, maar in Pisa in de vijftiende eeuw, in den tijd toen de Italiaansche republieken met elkaar een strijd op leven en dood voerden. Personen zijn geen nevelachtige, mystieke wezens, maar de bevelhebber van het Pisaansche garnizoen, Guido Colonna, zijn vrouw Giovanna genaamd Monna Vanna, Prinzivalle, kapitein in dienst van Florence, en Guido's vader, Marco Colonna.
Het Florentijnsche leger, aangevoerd door Prinzivalle, een huurling die doorgaat voor den wreedsten en ruwsten van alle krijgsbevelhebbers, heeft sedert drie maanden het beleg geslagen voor Pisa. De stad is uitgeput, zonder middelen van verdediging, ten prooi aan hongersnood en op het punt van zich over te geven. Guido's vader, de oude Marco Colonna, heeft zich aangeboden om met den vijand te onderhandelen, en, als het stuk aanvangt, keert hij van zijn missie terug. Hij brengt de redding: Pisa zal door Prinzivalle van ammunitie en levensmiddelen worden voorzien, genoeg om nog maanden lang het beleg te kunnen doorstaan; want de Florentijnsche bevelhebber heeft zich te wreken op zijn chefs, die hem van verraad hebben beschuldigd. Maar, in ruil voor die hulp vraagt Prinzivalle.... en hier stokt de stem van den ouden Marco als hij, na zeer veel omwegen, de schrikkelijke voorwaarde moet uitspreken in twee of drie woorden, die ‘plotseling met de kracht van het Noodlot hun slachtoffers kiezen.’ Want het offer, dat Prinzivalle eischt, is niets minder dan Monna Vanna, de schoone, reine, zielsbeminde vrouw van Guido. Zij moet slechts één nacht, alleen, in het Florentijnsche kamp komen, in de tent van den aanvoerder, gekleed met niets anders dan haar mantel; bij het krieken van den dag zal de bevelhebber haar terugzenden - en Pisa zal gered zijn.
In Vanna's hand ligt dus het lot van de stad.
En zij zal gaan. Den strijd, dien de nobele vrouw te strijden heeft eer zij tot dit besluit komt, dat haar Guido en met hem geheel Pisa redden zal, wonen wij niet bij. Maar uit haar houding, uit haar antwoorden op de hartstochtelijke verwijten, welke Guido haar doet, speuren wij hoe zwaar die strijd geweest is, welk een zielskracht er huist in die vrouw, die haar eer wil offeren om haar vaderland te redden en die dat doet zonder ostentatie, in stille berusting.
| |
| |
Het tweede bedrijf brengt ons in het vijandelijk kamp van Pisa, waar Vanna, het schoone lichaam enkel in een mantel gewikkeld, op den drempel van Prinzivalle's tent verschijnt.
Daar wordt ons het geheim verklaard van Prinzivalle's eisch.
Monna Vanna is voor hem geen onbekende. In Venetië hebben zij als kinderen, hij van tien, zij van acht jaar, samen gespeeld en sedert heeft het beeld van de mooie Vanna hem op al zijn zwerftochten gevolgd. Tijd noch afstand hebben de liefde kunnen dooven, die hij voor haar als kind reeds voelde. Maar hij wist, dat zij voor hem, den armen gelukzoeker zonder vaderland of woonsteê, niet was weggelegd. Hij wist ook dat een Toskaansch edelman haar tot vrouw had genomen, en dat de man van Vanna die Pisaansche bevelhebber was, dien hij nu tot het uiterste gebracht had.
En zij, Vanna, ja, nu herkent zij in hem ook den Gianello van haar kinderjaren. Maar waarom heeft hij, als hij haar lief had, zoo weinig moed getoond? Wanneer zij, Vanna, zóó had liefgehad, dan zou zij zich haar liefde niet hebben laten ontrooven door het noodlot, maar tot dat noodlot gezegd hebben: ‘Ga uit den weg, laat mij voorbij!’
Mag Prinzivalle daaruit verstaan dat zij Guido Colonna niet lief heeft?.... Vanna trekt op die vraag de hand terug, die hij nemen wil. Guido heeft haar gehuwd toen zij verlaten was en bijna arm: hij had vertrouwen in haar en hij heeft haar zóó gelukkig gemaakt als men zijn kan wanneer men dwaze droomen, die in het menschelijk leven niet passen, heeft vaarwel gezegd. En nu heeft zij Guido lief met een rustige, trouwe liefde. Heeft zij woorden gesproken die Prinzivalle in dwaling konden brengen, dan sprak zij die in naam van een liefde, die ons hart bij zijn eerste ontwaken meent te speuren, van een liefde die misschien bestaat maar die niet de hare is en ook niet de zijne wezen kan, omdat hij niet gedaan heeft wat zulk een liefde zou hebben moeten doen...
En toch, als zij daar in zijn macht is en hij, van die macht geen gebruik makend, tot haar blijft spreken, dan schijnt de muur, die, hen tot dusver scheidde, doorzichtig te worden: Prinzivalle voelt zich of hij uit een lange, lange gevangenis verlost wordt, en zij ook voelt zich anders worden. Zij spreekt tot hem, zoo erkent zij, zooals zij nooit tot een anderen jongen man gesproken heeft. Voor de anderen, in wier oogen steeds vreemde begeerten lichten, is zij bang, voor Prinzivalle niet... Meer zal hij niet uit haar
| |
| |
mond vernemen. Daar, in Pisa, wachten anderen op het einde van hun lijden. Prinzivalle opent de gordijnen van de tent en nu zien zij in de verte de vreugdevuren die daar op de hoogten in Pisa ontstoken zijn, waar de wagens met levensmiddelen redding gebracht hebben. Dat is zijn werk. Vanna, bij dat geluk, dat zij hem dankt, geeft hem een kus op het voorhoofd, den eenige dien zij hem geven kan. En als zij, onder die nieuwe ontroering, wankelt bij het uitgaan van de tent, biedt Prinzivalle haar zijn steun en te samen schrijden zij het juichend Pisa tegemoet.
In het paleis van Guido Colonna wachten allen in spanning Vanna's terugkomst, allen vol vreugde over de onverwachte redding, allen behalve Guido. Deze, zijn vader het onheil verwijtend dat hem getroffen heeft, rekent zijn leven verwoest door Vanna's daad, en zint enkel hoe hij den man, die haar hem onstal, zal dooden, bereid om daarna haar de zoo vreeselijke, maar zoo heldhaftige daad te vergeven. En dan komt zij, onder de juichkreten van het volk, vergezeld van Prinzivalle de trappen van het paleis op. Nu meent Guido te begrijpen en hij is uitbundig in bewondering over wat hij voor Vanna's opzet houdt. Heeft zij Prinzivalle met zich naar Pisa gelokt, dan kan dat niet anders zijn dan met het doel zich des te zekerder te wreken. Beter dan Judith, die Holophernes doodde, deed Vanna, in Guido's oogen: zij bracht het zoenoffer levend hier, opdat allen deel zouden hebben aan het wreken van Prinzivalle's schanddaad.
Te vergeefs tracht Vanna telkens Guido's woordenvloed te stuiten. Wanneer zij eindelijk spreken kan, verzekert zij hem plechtig dat zij uit Prinzivalle's tent gekomen is zoo rein als zij er in trad, dat hij haar zelfs niet heeft aangeraakt. Maar Guido weigert haar te gelooven: zulk een bovenmenschelijke daad gaat boven zijn begrip. Hij doet een beroep op allen die hem omringen: is er een onder hen die gelooft wat Vanna beweert?
Een slechts treedt naar voren: de oude Marco Colonna is de eenige die gelooft dat Vanna waarheid spreekt. Maar Guido scheldt hem hun medeplichtige. Toch zal hij beiden vrij laten gaan, wanneer die vrouw, die eens zijn vrouw was, alsnog de waarheid zeggen wil. Nog eens verzekert Vanna: ik sprak de waarheid; hij raakte mij niet aan. Maar dan, wanneer Guido, nog niet geloovend, zijn wachten gelast Prinzivalle te grijpen en
| |
| |
hem in het donkerst cachot te werpen, vliegt Vanna op en, in een uiterste spanning, belastert zij zichzelve. Stamelend erkent zij nu, dat Prinzivalle de macht, waarin hij haar had, heeft misbruikt. Ja, het is zooals Guido dacht: zij heeft hem hierheen gelokt om zich te beter te kunnen wreken, maar nu wil zij haar wraak ook tot het uiterste volvoeren: men sluite hem in den donkersten kerker op en geve haar den sleutel van het cachot. Dat zij haar aandeel in de wraak, en dat aandeel wil zij geheel.
Terwijl Prinzivalle wordt weggesleept, slaakt Vanna een gil en valt half in zwijm in de armen van Marco Colonna, die haar toefluistert dat hij haar leugen begrijpt.
Guido is tevreden; nu is hij bereid alles te vergeven; nu is hij gewroken. Alles was enkel een nare droom...
En dan dit slot:
ouvrant les yeux, d'une voix très faible. Où est-il? Oui, je sais... Mais donnez moi la clé... la clé de sa prison. Il ne faut pas que d'autres...
Les gardes vont venir. Ils te la remettront.
Je la veux pour moi seule, afin que je sache bien... afin que personne autre... C'était un mauvais rêve... Le beau va commencer... Le beau va commencer.
Zoo is dit krachtige drama. Niet meer dan drie bedrijven; op een paar kleine bijzonderheden na, die ik onvermeld liet, zonder onnoodig bijwerk; zoo streng en hoog gehouden, zoo rustig in zijn logischen gang, dat men het gevoel heeft dat dit alles, gegeven de omstandigheden, niet anders kon gaan dan het gaat.
Geen marionnetten, die Pisanen der vijftiende eeuw, maar personen die reiken tot de hoogte van de helden en heldinnen der klassieke tragedie.
Ik zoek niet naar klassieke of moderne drama's waaraan een dergelijk motief ten grondslag ligt, noch of de toestand in Monna Vanna behoort tot een van de zes-en-dertig dramatische toestanden, die een Fransch schrijver voor enkele jaren bijeenzocht. Klassiek is Maeterlinck in deze tragedie door de eenheid van handeling, van tijd en van plaats; zelfs de ‘confidents’ der klassieke tragedie ontbreken niet (Vedio, Borso en Torello). Maar bij den dichter van Monna Vanna geen noodlot, dat de daden van zijn
| |
| |
personen regeert of dienen moet om ze te verklaren en te verontschuldigen; geen bovennatuurlijke machten die in de handeling grijpen. De opvatting van de moderne tragedie, zooals hij die in het hoofdstuk met den veel beteekenenden titel ‘L'évolution du mystère’ in zijn laatste boek Le temple enseveli ontwikkelde, vindt men in dit werk gehuldigd.
In de heldin treffen wij een van die krachtige vrouwenfiguren, waarop Van Hamel in het bovenaangehaald opstel wees, die blijkbaar ‘voor den schrijver slechts de weerkaatsing (is) van ééne’, een figuur vol waren, nobelen eenvoud. En wie herkent niet telkens in hetgeen Marco Colonna, de Plato-vereerder, spreekt den humanen wijsgeer van Sagesse et Destinée?
De taal waarin het stuk geschreven is heeft het heldere, nobele van de beste Fransche klassieken, zonder wat er verouderds en conventioneels in is. Dit proza klinkt telkens als de zuiverste poëzie. Zoo in het tooneel tusschen Vanna en Prinzivalle, als Prinzivalle, van haar naam sprekend, zegt:
Il resta si longtemps enfermé dans mon coeur
qu'il n'en peut plus sortir sans briser sa prison.
Il est mon coeur lui-même et je n'en ai pas d'autre.
Elders treft men in deze prozaregels zelfs het rijm:
Je ne devine pas.... Les mots les plus cruels
ajoutent peu de chose à des malheurs réels.
Wanneer Vanna zich verwondert dat Prinzivalle zich niet moediger getoond heeft tegenover de liefde, dan zegt zij dit in dezen prachtigen alexandijn:
J'aurais dit au Destin: Va-t'en, c'est moi qui passe.
De dichter van Pélléas et Mélisande, de rustige, eerlijke werker, die zijn doel zoo hoog stelt, en wiens krachtig, zich steeds ontwikkelend talent ons telkens zoo heerlijk verrast, schonk ons in Monna Vanna een werk van hoogen rang, dat deze nieuwe phase van zijn kunstenaarsleven schitterend inwijdt.
J.N. van Hall.
|
|