De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
Driemaandelijksch letterkundig overzicht.‘Wij zijn, in 't algemeen gesproken, een huiselijk volk. Wij zijn een volk van sloten en paden, van dijken en dammen, van heuvelen en van duinen - maar niet van trotsche gebergten, niet van ruischende stroomen, niet van schilderachtige zeeboezems. Wij zijn kooplieden, en ook wel eens geleerden en denkers, en ook wel eens kunstenaars en dichters, maar toch is en blijft de meerderheid koopman. Wij hebben in plaats van de Italiaansche Riviera - de Vecht, en dat zegt veel. Wij rookten vroeger Goudsche pijpen, en nú sigaren, maar wij zijn nuchtere Hollanders gebleven. Wij zijn een zeer ondichterlijk volk. Wij hebben den grootschen Vondel kalmpjes laten bedelen om een betrekking bij de Bank van Leening, wij hebben den veelomvattenden, den van klassieken geest doortrokken Bilderdijk kalmpjes laten trekken naar Brunswijk en naar Londen, wij hebben het even kalmpjes aangezien, hoe Multatuli een meesterstuk als de Woutergeschiedenis schreef te Nieder-Ingelheim. Ook den eenig-geestigen Busken Huet lieten wij kalmpjes buitenslands trekken, en voorzagen onze professorale gestoelten met geleerden, bij wie hij niet achter behoefde te staan. Wij hebben onze weinige groote schrijvers veel gebrek laten lijden, fatsoenlijk of onfatsoenlijk. Het honorarium dat de Fransche romancier Daudet voor één roman ontving is waarschijnlijk tienmaal grooter dan het honorarium, dat mannen als Bilderdijk en Multatuli voor al hunne geschriften te zamen hebben ontvangen. Wij... maar waarom verder gaan?’... Ja juist - waarom verder gaan? Ik heb bovenstaand fragment gelicht uit een pas verschenen boekje, dat den weidschen titel voert: ‘Nederlandsche Letterkunde, | |
[pagina 491]
| |
een Hoofdstuk van vergelijkende Letterkunde door Dr. H.C. MullerGa naar voetnoot1)’, als een proefje van wat de belangstellende in literatuur zooal daarin vinden kan, een voorbeeld van zijne methode van critisch-aesthetisch ‘vergelijken,’ dat voor mij persoonlijk niet zeer geruststellend is wat aangaat den inhoud van ‘het groote werk over vergelijkende letterkunde, dat (hij) voorbereidt.’ Immers, al is het in den regel dankbaar om ons volk collectief te beschuldigen van allerlei leelijks, - we hebben nog al wat op onzen kerfstok, maar welk volk als zoodanig heeft dat niet? - de manier waarop Dr. Muller zijn beschuldigingen tracht te staven, is verre van overtuigend en zoo we niet innig ons van onze tekortkomingen bewust waren, zou 't verleidelijk zijn door 't weerleggen van de details zijner ontboezeming tot een onschuldig te besluiten. ‘Wij zijn kooplieden’.... Stellig is ons volk door handel tot welvaart geraakt, maar weet de heer Muller wel zeker, dat het handeldrijvend element nog steeds ons overheerscht? ‘Wij zijn nuchtere Hollanders gebleven - wij zijn een ondichterlijk volk.’ - Heeft Dr. Muller niet van de verbazing gehoord der vreemdelingen tijdens de kronings-feesten over zooveel spontane geestdrift allerwege? En ‘ondichterlijk’. Kan het hem niet aan het twijfelen brengen als hij het aantal dichtbundels telt dat van jaar tot jaar verschijnt? Die dichterlijke schrijvers komen toch voort uit ons volk, en elk vertegenwoordigt een kleineren of grooteren kring. Het verband tusschen ‘kooplieden’ en ‘nuchter-ondichterlijk’ is me ook niet duidelijk. Vondel was kousenkoopman, en ik kan niet inzien dat andere standen, bijv. de boeren-, ambtenaars- of militaire stand, het van den koopmansstand in geestdrift of dichterlijkheid winnen. Zoolang ons dit niet overtuigend wordt aangetoond, heeft een uiting als van Dr. Muller niet meer waarde dan een rhetorische expectoratie, in een hoofdstuk van vergelijkende Letterkunde minder op haar plaats. Scherr heeft gesproken van ‘Holländerei’ - hij blijkt speciaal Cats bestudeerd te hebben! - en in Amerika is Dutchman geen eernaam, omdat wat daarheen in de vorige eeuw uitweek om | |
[pagina 492]
| |
fortuin te maken zeker niet tot de bloem onzer natie gerekend kon worden, maar moet een Nederlander zelf niet voorzichtiger zijn met collectieve qualificaties? Trouwens, wat voert Dr. Muller nog aan tot staving van het vooropgestelde? ‘Wij hebben in plaats van de Italiaansche Riviera - de Vecht, en dat zegt veel.’ Mij zegt het niets. Ik voel de tegenstelling niet. Onze kùst en de Italiaansche - dat kon er een zijn. En dan zou 't er een zijn alleen van uitwendigen aard, van tweeërlei natuurschoon. Of bedoelt de heer Muller iets anders met de Vecht? Iets in verband met ‘nuchter-ondichterlijk?’ 't Zou onbillijk zijn - en den heer Muller zelf onder verdenking brengen van weinig gevoel voor natuur-schoon. De schilder Bastert kan hem dan de les lezen. Of heeft hij maar de traditioneele minachting voor die zeventiende-eeuwsche patriciërs-theetuin-streek gevolgd, toen hij met zijn geestdrift aan de Riviera vertoefde en een tegenstelling zocht? Zoo ja, dan moge de schim van den Muyder drost, die Italië's poëzie overbracht naar zijn hooge huis, hem niet kwellen!... Om maar niet van Vondel en Huydecoper op Goudenstein te spreken. Maar verder. ‘Wij hebben den grootschen Vondel kalmpjes laten bedelen om een betrekking bij de Bank van Leening.’ 't Klinkt schrijnend, maar 't is niet waar! 't Is rhetorica, waar tegenover een beetje nuchterheid geen kwaad doet. Sla Brandt eens even op om te zien dat er van bedelen door Vondel geen sprake is geweest, niet eens van rechtstreeks vragen. Brandt zegt duidelijk: ‘Dan eindelijk vonden sommige bloedtvrienden (verwanten) zijner huisvrouwe geraden, eenig ampt of bediening voor hem te verzoeken. Dit geschiedde meest door beleidt (bemiddeling) van zijn neef, Joan de Wolf, en buiten zijn toedoen; want hij was te edelaardigh om zijnen noodt te kennen te geven.’ En hoe kwam Vondel in dien ‘noodt’? Volstrekt niet door de schuld van ons vòlk. Maar door het slecht gedrag van zijn eigen zoon. ‘Men houdt dat (hij) omtrent veertig duizent guldens bij hem liet zitten.’ Veertig duizent guldens - en dat in dien tijd! Had Vondels zoon zich niet misdragen - Nederlands grootste dichter ware als een vermogend man gestorven. | |
[pagina 493]
| |
En nu wij toch over deze zaak spreken: is er ooit genoeg waardeering getoond voor de Heeren die Vondel op zoo hoogen leeftijd een betrekking gaven van 650 gulden (men herleide dat salaris vooral tot zijn tegenwoordige waarde!) en die hem na tien jaar ontsloegen met behoud van zijn volle jaarwedde? Vondel zelf heeft anders gevoeld dan bedillers: ‘hij bedankte de Heeren voor hunne gunst en weldaadt.’ Dat Vondel zelf, de eens welgestelde man, wel eens verdrietig was op zoo hoogen leeftijd een dergelijke betrekking te moeten vervullen waarvoor hij zeker weinig voelen kon, dat hij niet al te accuraat werkte, ‘allengs in plaats van panden vaarzen begon te schrijven’, 't is zeer begrijpelijk, maar te waardeeren is het in zijne chefs dat Brandt van hen getuigen kan: ‘de Heeren van de Bank zaagen zijn doen en laaten heuschelijk door de vingers en leidden 't op zyner ouderdom.’ Niet heel gelukkig gekozen derhalve is Dr. Muller's eerste voorbeeld. Nu de volgende. ‘Wij hebben den veelomvattenden, den van klassieken geest doortrokken Bilderdijk kalmpjes laten trekken naar Brunswijk en naar Londen.’ Maar Dr. Muller weet toch even goed als ieder dat niet de dichter Bilderdijk, maar de eed-weigerende advocaat en ‘in oproerige en ongemesureerde termen quasi gemoedelijke bezwaren’ opperende Oranje-gezinde, ‘als gevaarlijk en schadelijk mensch’ Holland werd uitgebannen. Hoe kan hij ook zóo iets ‘kalmpjes laten trekken’ noemen? Dat Busken Huet geen professor geworden is, 't blijft jammer. Zijn invloed had van veel waarde kunnen zijn voor aankomende literatoren. Maar is het de Nederlanders als zoodanig toe te rekenen, dat een cosmopoliet als Huet liever te Parijs woonde? Is ieder die geen hoogleeraar wordt, als hij meent dat te mogen ambieeren, tot ballingschap veroordeeld? Ook Multatuli wordt genoemd, die een meesterstuk te Nieder-Ingelheim schreef. Maar waar moet 't naar toe, als we zoo wilden doorgaan? Dan zou Dr. Muller verontwaardigd kunnen schrijven: ‘We hebben het kalmpjes aangezien dat Louis Couperus te Nice een kunstwerk schreef als ‘De kleine Zielen.’ | |
[pagina 494]
| |
Zou 't voor een Nederlandsch auteur niet een bezwarend voorschrift worden in zijn land te móeten blijven? Welnu dan! Rest nog de honorarium-zaak. Hoe Dr. Muller ons volk zijn klein taalgebied kan verwijten, is me een raadsel. Want hiervan toch is het honorarium rechtstreeks afhankelijk. En als hij gaat informeeren in andere landen van dezelfde grootte, dan zal hij ervaren dat Nederland in dit opzicht stellig niet achteraan komt. Voor zooverre de tirade: ‘Wij hebben onze weinige groote schrijvers veel gebrek laten lijden’.. op onze uitgevers slaat, geloof ik, dat Dr. Muller een groot onrecht begaat. Weet Dr. Muller, om één voorbeeld te noemen, wat de Amsterdamsche uitgever Funke voor Douwes Dekker is geweest? Zoo niet - dan informeere hij daar eens naar. Het is me verre van duidelijk waarom de heer Muller deze 27 bladzijden, waarvan er tien gewijd zijn aan en gevuld met verzen van Guido GezelleGa naar voetnoot1) ‘een hoofdstuk van vergelijkende letterkunde’ noemt. Dr. Muller is blijkbaar een zeer geestdriftig man, die hart heeft voor onze literatuur, die er over klaagt dat zij zoo weinig heeft voortgebracht wat tot de wereld-literatuur behoort. De klacht is meer gehoord en met reden. We hebben geen Dante of Shakspeare of Racine of Goethe. Dat is een feit waarin we berusten moeten, ons troostende met den grooten roem onzer schilders. Maar ik zag vreemd op toen Dr. Muller, aleer in het bizonder de onbekendheid onzer auteurs in 't buitenland aan te duiden, het volgende vooropstelde: ‘Vraagt men dit (nl. wie blijvend zullen zijn) van het standpunt eener wereld-literatuur, vraagt men naar de werken van hen die overal bekend, in den vreemde verspreid en vertaald zijn - dan rest ons eigenlijk slechts één, de tijdens zijn leven hier zeer miskende en vervolgde Hugo Grotius. In het groote werk over vergelijkende letterkunde, dat ik voorbereid, zal ik dit alles met tal van bewijzen staven.’ | |
[pagina 495]
| |
Hoe hebben we het nu? Dr. Muller heeft het over Nederlandsche letterkunde. Hij noemt ze eerst een ‘doolhof’, vraagt: ‘Wat is haar verleden, wat haar heden, wat haar toekomst?’ kwalificeert den Reinaert en Guido Gezelle als ‘kop en staart’, spreekt dan van een onafzienbare rij ‘schrijvers (en schrijfsters)’ om daarna plotseling Hugo de Groot als den eenigen schrijver van beteekenis voor de wereld-letterkunde uit te kiezen. En wij die met diepe beschaamdheid hem niet eens kennen als Nederlandsch auteur: die vergeefs onze literatuur-geschiedenissen en bloemlezingen opslaan, terwijl Dr. Muller ‘tal van bewijzen’ heeft om zijn bewering te staven. Wat zal dat een aanwinst voor ònze letterkunde zijn.... Ik moet toch niet veronderstellen dat Dr. Muller - het noemen van Hugo de Groot bij zijn verlatinizeerden naam doet mij twijfelen - de verschillende in 't latijn gepubliceerde theologische en juridische werken bedoelt? Dat de denkbeelden daarin vervat, vooral de rechts-ideeën, Europeesch gemeengoed geworden zijn, dat meende ik van algemeene bekendheid, maar we hebben het over letterkunde. En dat Dr. Muller dáár toch in het bizonder aan denkt, als hij zegt: ‘vraagt men naar de werken van hen die overal bekend, in den vreemde verspreid en vertaald zijn - dan rest ons eigenlijk slechts één’ - moet ik wel aannemen, en maakt de zaak zoo pikant. Sprak hij toch in meer algemeenen zin, 't zou niet te begrijpen zijn van een geleerde als hij, dat hij niemand meer of minder dan Spinoza vergat, of verzuimde melding te maken van Erasmus, wien stellig ‘litterair’ Encomium Moriae in verschillende talen werd overgezet. We wachten dus op de ‘tal van bewijzen’ waaruit blijken zal dat Hugo de Groot onze letterkunde met meesterstukken verrijkte, die hem als den eenigen onzer schrijvers een plaats in de wereld-literatuur hebben verworven. Dr. Muller heeft meer van die uitspraken, die ons een oogenblik verbaasd uit zijn boekje doen opzien. Zoo zegt hij, direct na de klacht over ons volk, door mij allereerst geciteerd: ‘Wij hebben gezien dat er in de verzen van den zoetgevoosden Guido Gezelle een echte natuurtoon trilt, dat hij behoort tot de upper ten thousand op onzen zangberg.’ Tot de upper ten thousand!... Hoe is 't mogelijk dat iemand die zoo iets meent, nog klagen kan over de ondichterlijkheid van ons volk. Een natie die haar | |
[pagina 496]
| |
zangberg met zooveel dichters bevolkt, dat Guido Gezelle behoort tot de tien duizend bovenst beste! Laten wij eens een oogenblik deze en dergelijke uitspraken - hoe verbazingwekkend ook - rusten, en bezien wij het ‘hoofdstuk’ als geheel, dan wordt de verwondering niet minder. Het blijkt toch per saldo niets meer of minder dan een reeks vrome wenschen voor den bloei onzer literatuur. Wenschen en voorschriften. Het verband waarin die voorkomen is weer merkwaardig. Dr. Muller is pessimistisch gestemd wat de uitbreiding van ons taalgebied aangaat. In Zuid-Afrika ziet hij het Engelsch het winnen, dat ‘althans om praktische redenen den voorrang verdient.’ Komt hier de nuchtere Hollander niet zijns ondanks voor den dag? Hij gaat voort: ‘men offere niet te veel aan chauvinisme!’ En die raad aan een ondichterlijk volk van kooplieden!... ‘Eenheid van taal over de heele wereld is een einddoel, dat wij toch niet geheel mogen wegcijferen.’ Na deze vermaning tot kalm overwegen, bespiegelt de auteur nogmaals onzen volksaard, om tot de verzuchting te komen: ‘Hadden wij maar een reeks schoone volksliederen.’ Het buitenland is ons hierin voor. ‘Op dan Nederlanders! Wilt gij nog wat beteekenen, wilt gij nog een eigen taal en zelfstandig volksbestaan bewaren, leert in de eerste plaats zingen.’ Cijfert Dr. Muller hier nu niet zelf het einddoel weg? om zijn eigen formuleering te gebruiken. Want de strijd van elk volk voor een eigen taal gaat toch bezwaarlijk samen met ‘eenheid van taal over de heele wereld’ zou ik zeggen. In elk geval - Dr. Muller wil verheffing van ons volkslied: een uitnemende wensch, die zoodra mogelijk in vervulling ga! Hij laat het niet bij dien wensch, hij geeft meer. ‘Laat er weer een Nederlandsch lied ruischen, in den zin zooals Goethe dat trachtte te maken voor Duitschland, en met schitterende resultaten.’ Ik heb gecursiveerd. ‘Allereerst dus Nederlandsche liederen, als kern voor een nieuwe, een gezonde, een herrijzende literatuur. Noch ziekelijke nachtliedjes, noch liederen van de smart, noch gekunstelde sonnetten, maar eenvoudige liederen, liedjes desnoods, gegrepen uit het hart des | |
[pagina 497]
| |
volks (van het ondichterlijk volk? v.N.) geput uit de schatkamer (dit is een heel stout beeld! v.N.) van leven en maatschappij, uit onze onvolprezen en nooit uitgeputte Nederlandsche taal.’ Pas op voor chauvinisme - Dr. Muller! En wat nu het recept aangaat voor die liederen - de schrijver zal mij moeten toegeven dat ze moeten komen van hem die er 't meest voor voelt, en waar hij zoo volmaakt weet hoe ze niet moeten zijn, tevens even goed op de hoogte is wáár ze vandaan moeten komen, rust er haast eenige verplichting op hem om voor te gaan. Dit toch zou kloppen met de opvatting van dichtkunst, door hem blijkens blz. 25 gehuldigd, waar hij den raad geeft: ‘Laat men, niet zonder kritiek, ter school gaan bij Bilderdijk, bij Staring, en enkele andere onzer beste verzenschrijvers. Laat men gaan in de richting, door Gorter's “Mei” min of meer aangegeven. (Min of meer!) Met andere woorden, er zij vrijheid en verscheidenheid van kunstvorm. Laat men onze verkanselde, verdeftigde taal zoo los mogelijk maken door losheid van dichtvorm. Het rijmeloos wissele af met het rijm. Last not least, waarom niet een veel ruimer gebruik gemaakt van antieke en klassieke versmaten? Evenals 't Hongaarsch leent het Nederlandsch zich uitstekend tot klassieke versmaat... Men neme slechts de proef.’ Alweer - als er werkelijk op zulk een theoretische bespiegeling kunst kan gebouwd worden, waarom de practische toepassing overgelaten aan anderen, die er misschien minder voor voelen? Behalve voor het volkslied en de poëzie in 't algemeen, maakt Dr. Muller zich warm voor de dramatische kunst. ‘Juist in het schoonste en hoogste, meest verheven genre van alle literatuur, in tragedie en comedie, zijn wij achterlijk.’ 't Is gaafweg toe te geven. Niet even gaaf wat hij zegt van de houding van ons publiek tegenover onze acteurs en actrices - tegenover de goede namelijk. Ik meen dat die geen klagen hebben over gebrek aan waardeering. De dramatiek zelf.... De schrijver wil ze verheffen - wie zou 't niet willen? Hij raadt aan: ‘de hand te steken in eigen boezem.’ Als 't maar hielp! ‘Het tooneel moet weer, als van ouds, bij de Hellenen, een onmisbaar bestanddeel worden van geheel ons huiselijk en maat- | |
[pagina 498]
| |
schappelijk leven. De kunst voor ieder, ieder voor de kunst. Doch van dat ideaal zijn wij nog verre, zeer verre verwijderd.’ Dit laatste was al geconstateerd, en we komen er niet verder mee. We hebben de hand in eigen boezem gestoken en zeggen: ga voort alstublieft, doctor. Maar 't wil nog niet. ‘Ik weet wel, dat mijn klacht niet nieuw is; men kan er o.a. Jonckbloet op nalezen. Men kan de organen van ons Tooneelverbond bestudeeren. Men kan - alles en nog wat. Maar 't zal niet geven.’ Dat is nu toch wel heel erg - een hopelooze zaak, waaraan ‘alles en nog wat’ niet eens baten kan! Ja toch. Nu komt het. 't Is wel bezien, betrekkelijk eenvoudig. ‘Goede tooneelstukken, dat is nummer een.’ Na de aanvankelijke moedeloosheid is de uitkomst onverwacht en verrassend. Voor een verheffen van onze dramatische kunst..... goede tooneelstukken! 't Ei van Columbus. Men moet er maar op komen. ‘En nummer twee, algemeene belangstelling in tooneel en dramatische kunst. Een opgewekt kunstleven.’ Kijk eens aan. C'est simple comme bonjour. Ja maar.... dit optimisme verflauwt ras. ‘Beide zaken, helaas! ontbreken maar al te veel in ons hooggeschat vaderland.’ ‘Hooggeschat’ - ondanks dat gebrek? en door wie? 't Blijft een open vraag, maar Dr. Muller bereidt ons nu een verrassing door een wending, waarop ik althans absoluut niet verdacht was. Klakkeloos volgt er op: ‘Ben ik dan geen vaderlander? Doe ik dan niets dan afbreken?’ Men kan werkelijk te scrupuleus zijn. Niemand zal den heer Muller van gebrek aan patriottisme of neiging tot vandalisme verdacht hebben, en men is geneigd hem de hand op den schouder te leggen, te zeggen: ‘kerel, wind je toch niet zoo op!’ als hij vervolgt: ‘Bij geen enkel Nederlander wil ik achterstaan in liefde voor datgene wat ons waarlijk kenmerkt, onafhankelijkheidszin, waarheidsliefde, en meer eigenschappen die ons niet doen verlangen naar annexatie, die ons nog vrij tevreden doen zijn (dat klinkt al kalmer. v.N.) met ons klein volksbestaantje - vergelijkenderwijs gesproken.’ | |
[pagina 499]
| |
Dat laatste is al heel kalm. Maar de stemming rijst weer. ‘Maar wie heeft zijn volk meer lief? De beuzelende vleier, die 't benepens van onzen volksaard bemantelt, die onze eigenschappen en talentjes tot schitterende hoofddeugden opvijzelt.....’ Nu val ik even in de rede. Omdat ik den draad kwijt raak. Boven heeft Dr. Muller gezegd liefde te hebben voor ‘wat ons waarlijk kenmerkt’ en nu noemt hij onzen volksaard ‘benepen’ - boven heeft hij over onafhankelijkheidszin en waarheidsliefde gesproken als specifiek Nederlandsche eigenschappen op een toon van hooge bewondering, en nu noemt hij den man die zoo iets doen zou een ‘beuzelenden vleier’. Hoe zit dat? Of is het laatste alleen een rhetorische aanloop om de tegenstelling goed te krijgen die nu volgt? ‘- òf de man, die de wonde plekken aanwijst, die met bloedend hart desnoods de gebreken geeselt (Dr. M. schrijft het woord met een dubbele s, maar dan wordt het me al te gruwelijk!), die niet vleit, maar opwekt, die niet streelt maar tracht op te heffen? ('t Laatste zou desnoods goed samen kunnen gaan. v.N.) Ik geloof, de laatste. Hooger echter dan vaderlandsliefde staat menschenliefde. (Heel goed!) Hooger dan nationaliteit staat humaniteit. (Dat heeft veel van 't eerste, maar ook: heel goed!) En gaarne ben en blijf ik Hollander; maar toch vóór alles wil ik: mensch zijn. (Bravo!) Om op het tooneel terug te komen’.... Al mogen we deze wijze van terugkomen wat omslachtig vinden: we zouden die vaderlandsch-cosmopolitisch-humanitaire toost niet gaarne gemist hebben. De heer Muller besluit ze met eenige goede wenken aan de Nederlandsche auteurs. ‘Met romans à la Couperus, met kritieken à la Van Deyssel, met sonnetten à la Hélène Swarth of Kloos, zijn we niet geholpen... Laten onze schrijvers vóór alles hunne (hare) krachten wijden aan de ontwikkeling van het Nederlandsche drama. Een literatuur, die geen drama bezit, is reeds in dit opzicht een achterlijke. Geen afbreken, maar scheppen zij de leus. Als 't kleine Noorwegen een Ibsen kon voortbrengen - waarom ook niet ons kleine Nederland? Laat ons vóórgaan en niet altijd achteraan hinken. Laat ons zelf goede dingen maken, groot, magistraal werk zoo mogelijk’.... | |
[pagina 500]
| |
Daar hebben we het ineens: ‘zoo mogelijk’... Want of we dat nu al wènschen - kent Dr. Muller één Nederlander die er iets tegen zou hebben? - daar komen we geen stap verder mee vooruit. We moeten de mannen hebben, die 't kùnnen, die 't dòen! Tegenover Heijermans is Dr. Muller vreemd genoeg zeer sceptisch gestemd, terwijl zijn ‘Op Hoop van Zegen’ toch feitelijk een triomftocht maakt ver buiten de grenzen. Maar wie noemt hij als beginner?.. Broedelet.... de schrijver van ‘De verloren Zoon’ en ‘Dorpsroosje’! Tegen hem zegt hij: ‘Hic Rhodus, hic salta!’ met andere woorden: toon wat je kunt. Zal de toegesprokene zich niet een beetje bezwaard voelen bij die opdracht tot levering van een internationale tragedie of comedie? Daarbij is de heele redeneering zoo eigenaardig. Is Ibsen in Noorwegen een wereld-schrijver geworden, op aansporing van derden? En denkt Dr. Muller werkelijk dat, als er onder ons geen Ibsen in wording is, hij er met een geestdriftige bezwering toch een kan te voorschijn roepen? Ik wil dadelijk nog de aandacht vestigen op een auteur, die voorloopig nog geen aanspraak zal doen gelden op internationale beteekenis, maar in wiens werken, waaronder ook een drama, zoo veel goeds is, dat Dr. Muller, als hij niet in Heijermans' talent als dramaturg belieft te gelooven, toch stellig met meer recht dan Broedelet had kunnen noemen: Brandt van Doorne. Maar eerst moet ik er nog even op wijzen dat zijn brochure een aanhangsel heeft met den titel; General view of the Dutch Literature, zijnde: an essay towards comparative literature, en blijkens de noot een lezing in 1898 gehouden in ‘The Taylorian Institution’ te Oxford. Dit is inderdaad wat de titel aanduidt: een uitteraard oppervlakkig overzicht, maar toch zoo bewerkt, dat het op het voornaamste de aandacht vestigt. Dit aanhangsel maakt dan ook als een ‘essay toward’ een veel gunstiger indruk dan het zoo weidsch betiteld ‘hoofdstuk van vergelijkende Letterkunde’, dat inderdaad niet veel meer geworden is, dan wat ik er in het bovenstaande van deed hooren. Laat ons hopen dat het aangekondigde ‘groote werk’ dezen min gunstigen indruk geheel uitwischt. | |
[pagina 501]
| |
Was het mijn plan over den heer C.P. Brandt van Doorne een en ander te zeggen naar aanleiding van zijn laatst verschenen werk: Verweghe en zijn vrouwGa naar voetnoot1), de klacht en opwekking tevens van Dr. Muller doet mij ook even wijzen op zijn verdiensten als dramaturg, vooral in verband met zijn treurspel WerkstakingGa naar voetnoot1). Want hoe aardig bedacht zijn beide kluchtspelen: De Spreektaalveredelingsbond en KritiekGa naar voetnoot1) ook zijn, hoezeer ze, vooral het eerste, getuigen van 's schrijvers geest en humor, hij zelf zal als dramaturg wel 't liefste beoordeeld worden naar het ernstige stuk, dat al herhaaldelijk voor 't voetlicht kwam. Ik wil niet beweren dat Brandt van Doorne in Werkstaking al is waar hij wezen moet, daarvoor is het stuk nog te veel een dooreenmenging van twee motieven, waarvan het eene: de liefdesgeschiedenis, te conventioneel-zoetig behandeld werd. Maar in de ontwikkeling van het andere, waarin de eigenlijke tragiek van het stuk wortelt, is zooveel objectieve realiteitszin, tevens zooveel ècht sentiment, dat ik er een belofte in vind, op welker vervulling de schrijver naar ik hoop niet te lang zal laten wachten. Ik sprak van objectieven realiteitszin. En ik meen hiermee aan te duiden wat de heer Brandt van Doorne aanmerkelijk doet verschillen van den heer Heijermans, wiens realiteits-weergeving op het tooneel voortdurend beheerscht blijkt te worden door gevoelens, die, hoe nobel op zich zelf, hem toch verleiden tot een zóó willekeurige verdeeling van licht en schaduw, tot een zoo arbitraire groepeering van feiten, dat de bedoeling van den auteur ten slotte den eerbied voor het waarachtige uit het oog verliest. Het tendentieuze blijft voorhands het zwakke van zijn werk. En zoo hij ons aangrijpt door zijn groot talent, dan is het niet door, maar ondanks het tendentieuze, niettegenstaande zijn realiteits-weergeving nu en dan hinderlijk valsch is. In Heijermans sociaal bedoelde stukken hebben steeds alle inferieuren gelijk tegenover hun superieuren, zijn steeds de rijken veel slechter dan de armen, de kinderen veel beter dan de ouders. 't Was zoo goed gevoeld van Quérido om in zijn Levensgang de ellende van den werkman ook uit te beelden in zijn moreele verwording, zich uitend in onderlingen naijver en benadeeling, in | |
[pagina 502]
| |
lafheid en onderkruiping. De tegenstelling, door Heijermans zoo kras mogelijk aangezet - men denke aan den reeder in Op Hoop van Zegen, aan den vader in Het Zevende Gebod - is eigenlijk door hem uit de oude romantiek overgenomen ter berekening van krasse effecten.Ga naar voetnoot1) 't Zijn soortgelijke effecten die bijv. de Engelschman H.A. Jones gebruikt in zijn Fabrieksbaas. Om nu tot Werkstaking terug te keeren: Brandt van Doorne heeft het hoofd-gegeven daarvan zoo zuiver mogelijk gesteld en uitgewerkt, zoodat dan ook het tweede bedrijf, waarin het drama geheel door dàt gegeven gedragen wordt, in zijn noodzakelijke stijging tot het treurige einde, bizonder verdienstelijk is. We zien daar een werkman, die de dupe wordt, niet alleen van de karakterloosheid van zijn patroons, maar ook van de haatdragendheid zijner medewerklui. En dit geschiedt zóo dat voor beide partijen verzachtende omstandigheden te pleiten zijn, en het slachtoffer zelf door zijn gebrek aan beheersching voor een deel mede-schuldig wordt. We voelen hierin grooten eerbied voor het leven. We zijn overtuigd dat het zoo gebeuren kàn niet alleen, maar in de gegeven omstandigheden, zoo gebeuren mòet. 't Is den auteur niet te doen geweest om ons te doen zien hoe slecht zulke patroons en hoe braaf zulke werklui zijn - de werkelijkheid is niet opgeofferd aan een vooropgezette bedoeling - we zien menschen, met hun goed en kwaad, maar door samenloop van omstandigheden in een botsing, waaruit geen vrede kan voortkomen zonder dat één, de meest rechtvaardige en karaktervolle, die alles gedaan heeft om de botsing te voorkomen, er door ondergaat. Dat is tragiek - en van iemand, die zulk een acte weet te schrijven, is nog meer te verwachten. Intusschen is de heer Brandt van Doorne voor ons romanlezend publiek lang geen onbekende meer. Zijn Huiselik Leed, Twijfel en Mathilde bleven verre van onopgemerkt. En al was het laatstgenoemde niet zoo gelukkig van opzet en uitvoering als de beide eerstgenoemde, toch viel ook daarin niet te miskennen de nauwlettende kijk op de realiteit, de (afgescheiden van het wat àl te romantische avontuur) sobere weergeving van alledaagsche werkelijkheid. | |
[pagina 503]
| |
Wie een type als Dr. Graafsma weet waar te maken en vol te houden, verloochent zijn talent niet. Wreed-amusant is het, hem telkens weer met zijn vrouw en Mathilde te hooren kibbelen. In zijn drie romans deed Brandt van Doorne zich kennen als een auteur die zóo weet door te dringen in het om hem gebeurende, zóo sterk waarneemt met oog en oor, dat hij, behalve dat gebeurende van alle dag, ook nog de essens ervan kan laten voelen, het beheerscht of bewogen worden van de menschen, elk door zijn eigen hartstocht of gevoel, en dat onder dit alles nog leeft des schrijvers eigen gevoel van het Leven, dat hij met de liefde van den kunstenaar bestudeert, doorvorscht als om het in zijn geheime werkingen te bespieden. Hij is psycholoog, en telkens weer houden de aandoeningen, neigingen en tegenstrijdigheden van de menschenziel hem bezig, telkens weer verlokken zij hem tot een andere uitbeelding. Hoe reëel in Huiselik Leed dat voortdurende materieele getob, ondermijnend alle levensvreugde, verkoelend echtelijke liefde, versomberend als een onontkombaar noodlot een huishouden, waar voor den oppervlakkigen beschouwer welvaart heerscht, versomberend telkens meer, naarmate de hoop op verbetering, met een vleug nu en dan oplichtend, altijd weer door teleurstelling wordt neergedrukt en uitgedoofd. Het uitwendig bouwsel van den roman, waarbij die geschiedenis van de Vrij met Lucie van beteekenis voor de constructie, is betrekkelijk maar bijzaak, hoofdzaak de in alle soberheid zoo innig wáár gemaakte nedergang van dat gezin, waarvan het sentiment de vaste ondergrond werd voor het daarboven zich bewegende. In Twijfel niet zóóveel vastheid, hier-en-daar iets weifelachtigs in de karakterizeering van den hoofdpersoon, alsof de auteur zelf zich op niet zoo door-en-door bekend terrein beweegt, ook meer meditatief dan in actie van dialoog, maar toch een achtenswaardig getuigenis van talent. Al dadelijk in den opzet dit flink neergezette interieur-kijkje op een Zondag te plattelande. ‘Het was drie uur. Van Bentem stond voor een der ramen van de grote voorkamer op de bel-étage en tuurde naar het witte bos waar de bonte kraaien nu en dan overheen vlogen. In de kamer was het stil. Zijn vrouw, Lizzy, Ada, alle drie waren aan 't lezen. | |
[pagina 504]
| |
De burgemeester was een groot, slank man van achter in de veertig. Hij had een hoog voorhoofd en vriendelike bruine oogen. Met z'n kort geknipt grijzend haar, z'n gezonde kleur en nog donkere snor maakte hij de indruk van een majoor in polietiek. En hij vond het niet onaangenaam als hij door vreemden daarvoor werd aangezien. Een poosje had hij op een spiegelruit staan trommelen, toen hij zich omkeerde en in de kamer zag. Het was een gezellig vertrek. En het ouwerwetse van de meubels, zwart met groen trijp, trof de eigenaar niet. Er lag een nog mooi deventers tapijt; er hingen vier uitstekende schilderijen, twee van Mauve, twee van Mesdag. Tegenover de ramen stond een boekekastje met glazen deuren, die een kleurige kolleksie grotere en kleinere banden deden zien. Vóór de haardkachel, waar een vuur van beukeblokjes in brandde, zat mevrouw met een bundel preken van Oosterzee. Het was haar gewoonte die 's Zondagsmiddags ter hand te nemen en er in te lezen of te bladeren. Ada zat voor de tafel op 'n fantaziestoeltje met rechte leuning en Lizzy lag tamelik ongegeneerd met een roman op de chaise-longue. Een poosje bleef van Bentem glimlachend turen naar die drie flauw gebogen vrouwehoofden en luisteren naar het ritselen van de bladen die omgeslagen werden. ‘Hoor eens even,’ riep hij toen, ‘jullie bent verduiveld gezellig met je drieën, dàt moet ik zeggen!’ Zulk een fragmentje teekent den schrijver. Het treft door eenvoud en soberheid, door afwezigheid van al wat op mooi- of litterair-doen lijkt. Er staat tegenover dat hij, in zijn soms al te groote, soberheid, wat nuchter of... banaal wordt. Zoo in het bovenstaande in dat zinnetje: ‘er hingen vier uitstekende schilderijen.’ Als burgemeester Van Bentem zelf op deze wijze op zijn bezit de aandacht vestigde, was 't begrijpelijk, maar de schrijver maakt er zich wat heel gemakkelijk af met dit ‘uitstekend’ zonder meer over Mesdag en Mauve. Brandt van Doorne legt zich blijkbaar toe op eenvoudig vertellen, zonder omhaal van decoratieve beschrijving, zonder auteursuitweidingen van bespiegelenden aard. Hij blijft met zijn taal liefst zoo dicht mogelijk aan de realiteit der dagelijksche dingen, en zijn gesprekken klinken altijd zeer natuurlijk. Maar door dit pozitieve, dien afkeer van het subtiele, maakt hij | |
[pagina 505]
| |
er zich wel eens wat te gemakkelijk af met een ‘tamelijk’ of ‘vrij’, als een wenschelijk betere benadering wat nauwkeuriger formuleering zou eischen. In Verweghe en zijn Vrouw deed hij een bizonder gelukkige greep. Of liever, hij had het talent een volmaakt niet nieuw gegeven zóo levenswaar te behandelen, dat het opeens weer belangrijk werd en nieuw. 't Is de geschiedenis van den ouden man met de veel jongere vrouw en nummer drie. Men zal toestemmen dat er moed, dat er dúrf noodig is om dit thema nu nòg eens te behandelen. Die durf kan alleen 't gevolg zijn van de kunstenaars-overtuiging: zoo gehéél-en-al zijn afzonderlijk sentiment en inzien van dit gebeurende te kunnen geven, dat dit als 't ware voor 't eerst verteld wordt. Zóo is het bij dit werk. Het pakt ons direct door het geheel eigene der voorstelling, zoodat we meeleven het zieleleven van deze personen. Al dadelijk in het begin, te midden van de societeits-drukte. ‘Lonte stond nonchalant te vertellen bij 't ombertafeltje van de Vries, Verweghe en Aerts. 't Was de vijfde maal dat hij 't verhaal nu deed op die middag. En hij sprak vlot, met zekerheid, wetende waar hij moest wachten, of accentueren, of heenlopen over de zaak, voor 't effekt. Hij genóót z'n succes. En in dat genieten versmolt het leed over Jan Brikhof, z'n vriend, die ook hij naar 't graf had gebracht.... twee dagen geleden.... Dokter Verweghe keek voor zich uit, onverschillig, langzaam de vingertoppen bewegend door 't golvend grijs van zijn baard. Wat 'n aanstellerij, dacht Lonte. Alles “gewoon” vinden, he? Je nooit verbazen....’ Lonte is geprikkeld door Verweghe's onverschillig doen. Geen wonder ook. Want wat hij vertelt is niets minder dan de vreeselijke geschiedenis van Brikhof, die zich doodgeschoten heeft in een Amerikaansch duel, omdat hij zijn vrouw gesnapt had met 'n huzaren-luitenant. En Lonte, geërgerd door dat onverstoorbare van Verweghe, herinnert nog aan een dergelijk voorval tien jaar geleden, toen ‘Bossendam dat knappe vrouwtje van Craeyhorst gekompromitteerd had’ en duelleeren moest. - Weet je nog wat je toen zei, Verweghe? - Nee? | |
[pagina 506]
| |
- Als ik getrouwd was, zei je - je was toen weduwnaar - als ik getrouwd was, en ik snapte zo 'n koopje, dan schoot ik de kerel dood zonder vorm van proces. - Zo? Afdoende maatregel. - Volstrekt niet afdoende, betoogde Aerts. Zelf kom je er na zo 'n wraakoefening het belabberdst af. En je vrouw het best. - Schiet háár dan ook dood, stelde de Vries sarkasties voor. - Dat was de bedoeling. Ziedaar de bazis gelegd. Verweghe heeft tien jaar geleden de stelling verkondigd, dat hij in zoo'n geval eerst den minnaar en dan zijn vrouw dooden zou. Hij was toen weduwnaar, dacht niet over hertrouwen. Maar toen zijn eenige dochter tot een huwelijk kwam en hij voor de toekomstige eenzaamheid in zijn huis terugschrikte, had hij een meisje gevraagd, veel jonger dan hij, en zij had ja gezegd in alle oprechtheid, omdat zij zoo tegen hem opzag en trotsch was op zijn aanzoek. Nu waren zij zeven jaren getrouwd: hij twee-en-zestig, zijn vrouw, Corrie, negen-en-twintig. Hij voelde den laatsten tijd hun verschil in leeftijd grooter worden. Corrie was goed en lief voor hem, beiden hielden zij innig-veel van hun jongen, die onder-de-hand zes jaar werd, maar hij voelde meer en meer zijn leeftijd. En nu, na al dat gepraat over Birkhof, van de societeit naar huis keerend, kreeg hij plotseling dat pijnlijke besef van een mogelijke bedreiging; àls zijn vrouw nu toch eens hem ontrouw werd met Adriaan de Molder, met zijn jongen neef, dien hij zelf bijna gedwongen had vizites te maken, te komen dineeren.... Hij wilde het weg-redeneeren, er niet aan denken, maar 't hielp niet.... ‘Het was of zijn hoofd tot een koepel werd, waar hij ìn kon zien. Daarin gespannen: een breed wit doek, en daar stond het op, het verschrikkelijke, in zwarte, vèr leesbare letters....’ Eenmaal gewekt, komt de verdenking niet meer tot rust. Ze wordt een obsessie. En met veel talent geeft de auteur ons nu den tweestrijd van Verweghe in de dagen die komen. Hij is jaloersch en verwijt zich zelven zijn jaloezie, achterdochtig en veroordeelt er zich om, wraakzuchtig en tempert zijn drift met humane overwegingen. | |
[pagina 507]
| |
De eerste vijftig bladzijden worden gevuld door dien zielestrijd. We zien Corrie wel en ook Adriaan de Molder, maar alleen met Verweghe's oogen. Nu verandert de auteur van procédé. We moeten de anderen met eigen oogen zien. In 't vierde hoofdstuk is De Molder op weg naar Verweghe's huis. Hij weet dat hij zijn neef niet vinden zal - hij wil een onderhoud met Corrie. Corrie had een toespeling gemaakt, daar Verweghe bij was, op een mogelijk engagement van hem met Charlotte Aerts. Méénde zij dat? - zou zij dat wenschen? Hij wilde haar er over spreken. Dus tòch een ‘verhouding’? Ja, Verweghe's vermoeden had hem niet bedrogen. Corrie was met hem gehuwd, gelijk zoo veel vrouwen huwen, uit genegenheid en achting. En eerst na haar trouwdag kwam er een vaag gevoel van teleurstelling. Verweghe bleef gelijk hij geweest was vóor dien tijd: ‘voorkomend en ridderlik.’ Maar zij werd stil, zóo stil dat hij haar wel eens er over sprak. Maar dan zei ze dat ze gelukkig was. Toen werd haar kind geboren, en na dien fleurde ze op. ‘In plaats van haar stil-in-zich-zelve-leven kwam het vertroetelen, het zingen, het sussen, het spelen. - Zoo ging àlles goed, tot vóor anderhalf jaar.... Toen was De Molder gekomen.’ 't Werd de oude geschiedenis. Ze waren beiden jong en kregen elkaar lief. In Corrie het ontroerend ontwaken van het nog òngekende, - met het heilige voornemen er nooit iets van te laten blijken, haar plicht nooit ontrouw te worden. Maar ondanks haarzelve verried zij zich. Hij wist haar geheim, ook al ontkende zij. Zij hield vol en hij vertrok voor vier weken. In dien tijd van verlatenheid, dat ze hem nooit zag, voelde ze meer en meer een hevig verlangen. Ze wist dat dàt het hoogste geluk zou zijn. En toen hij terugkeerde - was 't gebeurd, eerst tot haar eigen schrik en wanhoop.... later weer in een bedwelming van alles vergetende liefde. Maar telkens met nieuwe wroeging. Tot zij het verhaal van Brikhof's dood hoorde. Dat gaf haar een schok die haar energie opwekte. Nu mòest het uit zijn. Ook haar bedreigde voortdurend een dergelijk tragisch conflict en zij wilde geen moord op haar geweten hebben. Ze moest met Adriaan | |
[pagina 508]
| |
breken, en hij, om voorgoed iets tusschen hen te zetten, trouwen.... Zoo stelde zij het vast. En zoo gebeurde het. Na de verbreking van hun verhouding had Corrie's zenuwgestel zoo'n knak gekregen, dat ze naar een badplaats moest. De Molder voelde ook een tijd zijn verlies wel hevig, maar alras ging dat over. En het einde was, geheel volgens Corrie's wensch, een engagement en kort daarop een huwelijk met een meisje, van wie zij wist dat hij haar aardig vond. Corrie zette door, heldhaftig, ondanks al wat zij leed. De Molder's ouders kwamen bij neef en nicht Verweghe logeeren, voor de bruiloft. Corrie ging naar eene bruidspartij, wilde ook aan het trouwdiner deelnemen. Maar dat ging niet. Haar zenuwen begonnen haar weer de baas te worden - ze bleef alleen thuis. Toen Verweghe, van 't diner thuiskomend, haar niet beneden vond, schrikte hij eerst. Hij wist hoe abnormaal zij was. Bij 't boven komen zag hij haar op de kanapee liggen, voorover, 't hoofd op de armen, schokken van 't bedwongen snikken. En nadat hij eenige zachte woorden gesproken had, kòn ze niet langer, mòest ze hem zeggen het geheim dat al zoo lang haar kwelde. Sprakeloos bleef hij haar aanstaren. En zij riep: ‘Zèg toch iets! Zèg iets! Blijf zoo niet zitten. Sla me dan liever...’ Maar hij, de man die zou dooden de beide schuldigen, zonder bedenken, hij kòn niet anders dan, moeielijk ademhalend, met toonlooze stem zeggen: ‘Ik ben niet boos op je, kindje.’ ‘Hij was grauwbleek; verouderd. Het voorhoofd gegroefd. En zij, zich wringend in zelfverwijt, liet vloeien haar tranen, en duwde snikkend het hoofd in het rode kussen.’ Er zou eenig bezwaar geopperd kunnen worden tegen de soberheid, waarmee de stof behandeld is. Er zijn enkele overgangen wat plotseling, waar een meer uitgewerkte psychologie ons beter voorbereid zou hebben. Zoo is de frivoliteit van De Molder wat schokkend, door dat de auteur verzuimde hem te doen kennen, en worden de feiten soms wat onvoorbereid naast elkaar gezet. Maar dit zijn bij dezen auteur werkelijk les défauts de ses qualités. In die soberheid is een eenvoud, een afkeer van mooi-doen, een krachtig zelfbewustzijn van kùnnen, die hem allen omhaal van decoratief doet versmaden. Zijn menschen léven, we zien ze en | |
[pagina 509]
| |
voelen met hen mee, terwijl de auteur, juist door niet àlles te zeggen, ons dwingt tot aanvullen en completeeren, wat meestal het aesthetisch genot verhoogt. Ik heb met voordacht wat uitvoerig over den heer Brandt van Doorne geschreven, omdat mij getroffen heeft dat, waar elders gesproken wordt over onze jongere proza-schrijvers, zijn naam dikwijls ongenoemd blijft; en daar, ondanks nuanceering, het werk van velen onzer nieuwere schrijvers onderling sterke gelijkenis toont, komt het mij te meer gewenscht voor op de bizondere verdienste van dezen auteur te wijzen. Moet ik hem rangschikken, dan zet ik hem het dichtst bij Marcellus Emants. Een heel anderen indruk maakt de heer J. Hora Adema met zijn Droeve Uren.Ga naar voetnoot1) Trouwe Gids-lezers herinneren zich van hem Een stuk dat over den kop slaat in de November-aflevering van 1895. Die krachtige schets is nu terug te vinden als nummer V en toevoegsel der onder bovenvermelden titel verzamelde novellen. 't Komt mij voor dat de schrijver nog altijd die schets niet overtroffen heeft. Zij blijft voor mij de zuiverste uiting van zijn kunst. De heer Hora Adema heeft twee neigingen als schrijver, die hij niet altijd tot harmonisch saâmwerken kan dwingen. De eene is de lust in schildering van de uitwendige realiteit, waar deze hem aangrijpt door iets hevigs, door somberheid of geweld, en hieraan verwant is de lust in het tragische, het dramatisch bewogene, het conflict, den schok. Voor wie nu dezen aanleg wil gebruiken als schrijver van novelle, roman of tooneelstuk, dient als bindende factor te kunnen aanwenden zijn psychologische gave, waardoor de uiterlijke conflicten van uit het innerlijke der personen verklaard worden. En juist dat is het zwakke punt des heeren Hora Adema. Zijn psychologie is zwak en verre van overtuigend. Dat zijn eerste schets - de knappe beschrijving van het ongeluk met dat stuk geschut, zoo gelukt is, lijkt mij te verklaren uit het feit, dat de hoofdpersonen in die schets zijn... twee paarden en een hond, waarbij de schrijver dus met een minimum zielkunde | |
[pagina 510]
| |
volstaan kon. Zoodra het echter menschen worden, schiet hij te kort of maakt hij er zich af. Zoo is het tweede verhaal niets anders dan een relaas van het ongeluk, overkomen aan een jong Friesch paartje, 's avonds op schaatsen terugkeerend naar huis. 't Is een knap verteld ‘gemengd bericht’, maar om ons heviger aan te doen - 't lijkt ongevoelig en toch is 't zoo - hadden we meer van die jongelui moeten weten, en had er iets van een tragisch verband moeten zijn waardoor het ‘geval’ niet op zichzelf bleef. De schrijver voelt daar wel iets van en vertelt dan - te laat! - van een oude moeder, die vergeefs wacht, en die krankzinnig wordt, zoodat voortaan ‘'s winters, wanneer snerpende winden haar huisje omgieren, wanneer de wijde waterplas verandert in een sombere ijsvlakte, waarin alleen die smalle, verraderlijke geul; - ‘dan steekt het oude moedertje bij het vallen van den avond haar lampje op, en plaatst zich daarmee, bevend van verlangen, voor het venster aan den kant van de eenzame ijsvlakte. En te vergeefs trachtend de duisternis te doorboren, mompelt ze zachtkens voor zich heen - ‘God is groot en goed! - ze komen! - ze komen!’ - Merkt de schrijver niet dat hij hiermee weinig bereikt? Dat door het ontbreken van het noodig psychologisch verband dit niet veel meer wordt dan een oud-romantisch, wat theatraal slot? Waar de schrijver zich aan psychologie waagt, blijken dadelijk zijn tekortkomingen. Zoo in de eerste novelle, waar we hooren vertellen van een jong arts, die als student verliefd is geweest, maar ten slotte bedankt was door een Betuwsche meisje, dat hem te arm vond. Zij is getrouwd met een heereboer, die zich misdraagt, zijn vaderlijk erfdeel verbrast en ten slotte huurboer wordt op een hoeve dicht bij een rivier. ‘De tot arts bevorderde student had zich gevestigd in een dorpje, vlak tegenover de boerderij.’ Hij was alleen door de rivier gescheiden van zijn vroeger lief, maar vermoedelijk wist hij 't niet. De schrijver laat dat in 't midden. Wel zegt hij dat - ondanks zijn drukken werkkring - des dokters ‘verloren liefde geen oogenblik uit zijn gedachten was geweest.’ ‘Op een avond, diep in den winter was hij - na den heelen | |
[pagina 511]
| |
dag te hebben rondgeard, - verstijfd van de kou thuisgekomen en had zich, zooals dat zijn gewoonte was, lekker en gemakkelijk ingericht. Lang had hij niet gezeten, of met harden slag werd op de deur gebonsd. Deze openend, zag hij een slecht gekleeden boerenarbeider schurkend op den drempel staan. ‘Waar kom je weg?’ (sic!) ‘Van de overzij.’ ‘Weet je dan niet, dat 't ijs beneden aan 't kruien is geraakt?’ ‘Jawel, maar 't gaat om 't leven van 'n kind.’ ‘Van wien kom je dan?’ ‘En de man noemde een naam; en die naam trof als was het een mes, dat snel, onverwacht, in hem werd opgestoken (? v.N.). Wankelend was hij achteruit getreden; hij had zijn vuisten krampachtig schokkend gebald, en als wezenloos had hij den man aangestaard.’ Als ik nu nog vertel dat het kind in kwestie al zes jaar oud is, en dus die liefdesgeschiedenis reeds nòg langer geleden, dan wordt het, hoop ik, duidelijk waarom ik in het door mij gecursiveerde psychologie mis en niet anders vind dan onverklaarde en ergo weinig treffende, uitwendige, theatrale actie. Deze zucht om zijn menschen heftig te bewegen, gaat samen met een zucht naar het akelige, lugubere, dat in zijn overmaat van afgrijselijkheid dikwijls een te veel geeft, te meer omdat de schrijver zich nogal eens herhaalt. Zoo verdrinkt er hier in de eerste novelle iemand in een naren nacht tusschen 't ijs, met voorafgaande afschuwelijke bizonderheden, in de tweede verdrinken er twee in een geul, en in de vierde smoort een oude man in een maanlichten stormnacht in den modder. ‘... een oogenblik nog, is zijn verschrikte kop zichtbaar, den wijdgeopenden mond, lichtzwart ovaal in het lijkwitte er om heen, de wild opengesperde oogen met de in een haakvorm opgetrokken wenkbrauwen. Heel langzaam zakt nu het ovaal, zich zonderling uitrekkend, in de modder weg, de ver uitpuilende, in doodelijken angst strak voor zich uitstarende oogen, de wenkbrauwen snel op en neer bewogen, de haren, eerst vastgekleefd aan het moddervlak, daarna bos voor bos omlaag getrokken, eindelijk nog altijd even treiterig langzaam de recht vooruitgestoken armen, krampachtig zich openende en sluitende handen. Maar dan ook worden deze snel naar omlaag gezogen, en zinken de stijf naar omhoog gestrekte, | |
[pagina 512]
| |
wijd uitstaande vingers in de diepte weg tot niets er meer van overblijft.’ Daar die man geheel alleen is en ergo niemand door dat verzinken van buiten af geïmpressioneerd kan zijn, is het zuiver welbehagen van den schrijver om ons dat alles zóó gedetailleerd te laten zien. En al breng ik graag hulde aan de nauwkeurigheid der detailleering, waardoor we werkelijk dien man heel langzaam in de modder zien verdwijnen, toch is het te veel geven een wantrouwen in de fantazie der lezers, dat beantwoord wordt met een gevoel van onvoldaanheid over eigen werkeloosheid. De door mij gecursiveerde woorden leveren het doorslaand bewijs hoe weinig verbeelding de auteur ons toebedeelt. Al acht ik in het laatst geciteerde het talent niet best gebruikt, het is in die beschrijving toch niet te miskennen. En als de heer Hora Adema zich tot schildering van het uitwendige bepaalt, van de natuur in zekere stemmingen, van kijkjes aan de noordkust van ons vaderland, als hij, gelijk in zijn laatste schets, ons een stukje militair leven laat meeleven, dan toont hij zich op zijn best. Wat voor een psycholoog milieu-schildering zou zijn, waarmee het zieleleven der handelende personen in 't nauwste verband blijft, is voorhands zijn kracht. Gaat zijn talent zich uitbreiden, zoodat het meer kan omvatten, - dan zal noodwendig bijzaak worden wat nu nog hoofdzaak is, en zijn beter werk in de diepte winnen wat het dan hoogst waarschijnlijk en zonder schade aan de oppervlakte verliest.
W.G. van Nouhuys. |
|