| |
| |
| |
De Amazonen.
I.
Het zijn niet alleen de schatkamers der Arabische sprookjeswereld, die door een tooverwoord worden ontsloten, ook de beelden weggedoken in het geheimzinnig duister van den menschelijken geest wachten vaak op het uitspreken van een naam om zich in allengs scherper vorm te ontwikkelen uit het schijnbaar niet-zijn en het zoo even nog ledige tooneel te vullen met gestalten, wier moeder dikwijls geen andere was dan die heerlijkste der menschelijke gaven, de fantazie.
Waar wij dus de tooverkracht van een naam nog kunnen bespeuren, hoeveel meer moet dit dan het geval zijn geweest in de dagen, toen hij nog als de werkelijke drager van het begrip, de voorstelling, werd gevoeld, toen hij slechts op halfzingenden, fluisterenden toon behoefde te worden voortgebracht om als bezwering, als incantatie, de grenzen op te heffen tusschen het aardsche en het schimmenbestaan. Toen kon een Faustus nog met recht den Geest toevoegen:
Bei euch, ihr Herrn, kann man das Wesen
Gewöhnlich aus dem Namen lesen;
- thans is het meerendeel van goden- en geestennamen ijdele klank geworden en mogen wij ons gelukkig achten als het overgeleverde ceremonieel vergunt den sluier van het godenbeeld bij een enkelen tip te heffen.
Laten wij echter bedenken, dat al straalde ook heden nog de beteekenis van den godennaam ons in volle klaarheid tegen, de weetgierigheid slechts ten deele zou worden bevredigd. Immers, zelfs de meest waarschijnlijke naamsinterpre- | |
| |
tatie zou ons hoogstens éene der zijden doen zien van het meestal samengestelde wezen, dat blijkens literatuur en beeldende kunst achter dien naam placht schuil te gaan. ‘Geef mij ook vele namen,’ bidt Diana na hare geboorte den Alvader, en de dichter, die aldus zong, wist dat elke steen aan de Olympische kroon er een was met tal van facetten. Wie eenmaal in het Singen und Sagen der Ouden iets van de heilige macht meende te speuren, die afstraalde van den Delphischen God, hij laat zich met de verklaring Apollo = rampen-verdrijver niet meer tevreden stellen; ja, zonder zoover te willen gaan als een hedendaagsch geleerde deed en het heiligschennis te achten indien Apollo aan een der hemellichamen wordt gelijkgesteld, kunnen wij ten volle deze uitspraak beamen: ‘wer das wesen eines gottes erkennen will, der muss sich in die seele dessen versetzen, der seiner göttlichkeit inne ward und diese göttliche person zeugte. Es gibt keinen andern weg einen gott zu verstehen, als indem man an ihn glaubt.’
De naam geeft hoogstens de richting aan waarlangs een gelukkig zoeker éen zijde van het godenbeeld kan naderen. Hoe meer namen, hoe meer zijden; doch het innerlijk wezen van het beeld ontdekt slechts de religieus ontvankelijke, die met oprechten ernst wil luisteren naar het vrome woord van kinderen der natuur.
Door deze woorden, zal men opmerken, wordt de grens aangewezen, die ons gekerstenden Germanen bij het streven naar mythologisch inzicht gesteld is; immers, al mogen wij ook niet meer bevreesd zijn onder de strafbepalingen van den Indiculus te vallen, die eens onze voorvaderen in de beurs of aan den lijve deden boeten voor een heimelijk rondedansje diep in het woud om een heidensch beeld volvoerd, geloof te bekennen aan Juppiter en de Olympiërs zal de tegenwoordige mensch zooal niet ketterij dan toch eene cultuur-historische onmogelijkheid noemen. Evenwel, voor de mythologie is de zon der verlichting opgegaan uit Duitschland; de verbeeldingskracht van den Germaanschen geest heeft de moeilijkheid opgelost.
Ziet, er zijn te veel bergen, te veel wouden in Duitschland, de geur van eiken en linden zit er te veel in de lucht dan dat niet eene gezonde liefde voor het leven der natuur
| |
| |
hun zitten zou in het bloed. Voor diezelfde natuur nu vroeg de oudheid devotie, want natuurcultus en niet animisme is in de oude mythologie de meerdere in de vereeniging dier beide factoren. Doch naast deze liefde bezit de Duitscher scheppingskracht, dank zij zijn niet door schamperheid gedoofden zin voor romantiek. Was het dan wonder dat kobolden, nixen, elfen, kwamen stoeien op het pad van den geleerden Sommerfrischler; dat zij hem slapend onder het geheimzinnig ruischen van boom en beek influisterden, hoe mythologie verstaan, hoe zij geschreven moet worden? Lees Wilamowitz' voorrede op de Eumeniden, lees Useners Götternamen, iets frisch waait er uit tegemoet, er zit Boschgeur in.
Ons was overgeleverd, dat bij het bestellen van den akker de romeinsche boer eene reeks godheden placht aan te roepen, wier namen aanstonds evenzoovele handelingen van den landbouw voor den geest dagen. Veldbreker, Herploeger, Inzaaier, Egger, Wieder, Maaier, het waren meer dan namen van het oogenblik. Jaar op jaar keerden zij weder en genoten tusschentijds vereering. De beelden van eene Zaaister stonden in den Circus; in alle stallen was een nis aangebracht met het beeldje van Epona, de Rossengodin.
Theodoor Mommsen heeft deze schijnbaar schaduwachtige wezens, vrij van alle allegorie, herkend als de primaire volksgodheid van wier wezen de boeren alle mythologische omneveling verre hielden, wijl deze slechts ‘die heiligen gedanken zu trüben drohte.’ Het zijn alle vormen van de éene en dezelfde groeikracht der natuur. Niet verschillende godheden riep de landman aan, neen, de godheid, die in haar almacht in menigvuldige vormen zich openbaart, die voor allen goed en kwaad kan brengen, die daarom door allen gehuldigd wordt. Vandaar dat wij in den boerenkalender niet eene reeks eigennamen aantreffen, die de gedachte aan polytheisme wekken, doch een rij vaknamen aan de godheid geschonken naar gelang het werk op den akker vorderde en nieuwe hulp behoefde, appellativa bij wier klank telkens en telkens dezelfde geest verrees, doch met verschillende landbouwwerktuigen bewapend. In den grond dus monotheisme; zoo ge wilt, monodaemonisme.
Het is de groote verdienste van Hermann Usener door de
| |
| |
warrelende menigte van Olympiërs zich een weg te hebben gebaand en te hebben aangetoond, dat vóor de dagen van den homerischen Zeus de Attische boer, in allen eenvoud onbekend met de Oostersche weelde, die in het epos aan gedifferentieerde hemellingen majesteit verleent, zich boog voor de éene en ondeelbare Natuur. Ook hier dezelfde rij van appellatieven: Erechtheus, de schollenbreker, Triptolemos, de god der herploeging, Auxo, Thallo, Karpo, godinnen van bloei en gedijen, Herse en Pandrosos, de dauwvorstinnen, Butes en Zeuxippos, de runder- en paardengod, de Horen, Kurotrophos, Opora, geboorte en welstand bevorderende wezens, en hoevele meer, die een heiligdom op of bij den burcht bezaten voor het oudste Parthenon verrees. Doch in het diepst van hun wezen zijn zij slechts verbizonderingen van haar,
die alles voortbrengt, alles voedt,
tot wie om nieuw te ontkiemen alles wederkeert,
Geen die na Aeschylus dieper de beteekenis van den Aardgeest voelde dan Goethe:
In Lebensfluten, im Thatensturm,
So schaff' ich am sausenden Webstuhl der Zeit,
Und wirke der Gottheit lebendiges Kleid.
O mocht Goethe op onze Gymnasiën meer worden gelezen en meer verklaard; want wat is de moderne zonder Goethe, wat ware deze geweest zonder de Oudheid? Nergens is de band, die ons aan het verleden bindt, tastbaarder, nergens dringt zich meer aan ons op, dat de moderne geest in zijn hoogsten cultuurstaat wederom antiek wordt.
| |
II.
De Grieksche boer heeft het graan aan den akker toevertrouwd. Thans waakt daarover de aardmoeder Dementer en keert de lente weder, dan zal zij zelf, verjongd als Persefone,
| |
| |
het rijk van den schattenkoning - want wie is rijker dan Pluto die het gulden graan bewaart - verlaten en rondgaan over de aarde om haar hulde op tallooze altaren te ontvangen, den lof gebracht aan het Mädchen aus der Fremde.
Ook waakt zij als Epona, Butes en Melitta over paardenrunder- en bijenstal; niet het minst over de rossen, waarin god en mensch gelijk behagen scheppen, zóo zelfs, dat de Arcadiër zich Demeter in merriegestalte dacht en de machtige als Medusa het gevleugeld paard Pegasus, als Erinys het fabelachtige ros Arion voortbracht. Want Erinys en Medusa zijn schrikgestalten waarin dezelfde aardmoeder zich hullen kan. Immers, gelijk de godheid, van nature beide geslachten in zich vereenigend, zich meestal in twee geslachten openbaart, waardoor de bekende godenparen ontstaan; gelijk zij zich in these en antithese van licht en donker kan oplossen, waardoor bv. naast den hemelgod Zeus de Zeus der onderwereld zich plaatst, zoo is ook tegenover haar weldoend wezen een straffend en kwaaddoend element in haar aanwezig. Zoo straft Demeter als Erinys en zegent als Eumenide.
Doch evenzeer waakt zij over het jonge geslacht. Straks nog door de zwangere vrouw als Lecho aangeroepen als Kalligeneia, die ‘schoone’ kinderen schenkt, treedt zij na de geboorte als Voedster en Leidster, Kurotrophos en Hegemone op, en hoedt de eerste levensjaren van den jongen autochthoon.
De landman gevoelt zich met de zijnen veilig op de hoeve. Bij hem zetelt Themis, wederom de Almoeder, die ordent en richt. En hij omgeeft het erf met eene omwalling, met eene polis, tot wering van de booze machten daarbuiten, tot bescherming van de embryonale stad en staat, waar alles zich schaart om de haardstede, symbool van huiselijk en maatschappelijk leven. Wie echter de poort durft doorschrijden, wie zich waagt in velden en bosschen, zìjn leven is in de macht van de menigvuldige wezens, waarin zich nogmaals dezelfde Natuur openbaart.
Dáar gieren de Harpijen zielenontvoerend door de vlakte; daemonische rossen, boksgestalten, weerwolven, slangenwezens, bevolken woud en heuvel, hunne lusten botvierend in het gretig najagen van nymphen en najaden. Daar huizen in bergholen daemonen, wien de kracht der kruiden bekend is,
| |
| |
voor wie later als Alkoon, Asklepios, Iaso, Akeso, Panakeia, schitterende tempels zullen verrijzen; daar sluimeren in grotten kobolden, die later als Kyllenios, Sosipolis, hun naam en woonplaats zullen afstaan aan Hermes en Zeus.
't Meest gevaarlijk is echter de Doodsgodin zelve. Zij, de slachtgodin Artemis, opgedoemd uit het schimmenrijk vaart met haar blaffende hondenschaar, met haar zwerm van verderfaanbrengende gezellinnen over landen en zeeën; mensch en dier valt haar ten offer, tegen haar pijlen is geen sterveling bestand. Zij, de gruwbare, levennemende is voorzeker de scherpst verbeelde antithese van de levenschenkende, mildheerschende Aardmoeder.
Aan eene schaar harer dienaressen zou ik eenige bladzijden willen wijden, daar ik meen dat op deze, zij het niet het volle licht, toch beter licht kan geworpen worden dan tot heden geschiedde. Ik bedoel de Amazonen.
| |
III.
De tijdgenoot van Plato verstaat onder Amazonen eene bij overlevering bekende, door penseel en beitel vereeuwigde vrouwelijke nomadenhorde, wier gemeenschap mannen buitensluit, die steeds te paard door jacht in haar onderhoud voorzien, geen strijd uitlokken, doch zoo noodig ter wreking van geleden onrecht een fellen kamp niet ontwijken. Slechts tot instandhouding der soort komen zij met mannen in aanraking, trekken zich daarna in hare afzondering terug en voeden alleen de vrouwelijke kinderen op. Hoewel de roep harer strijdbaarheid zóó groot is, dat elk sagenheld zijn proefstuk tegen haar moet bestaan, naderen zij zonder kwade bedoelingen den Atheenschen Siegfried, Theseus, en geven hem gelegenheid hare koningin te schaken. Den roover echter vervolgen zij tot voor Athene, brengen den burcht in groot gevaar en keeren niet naar hare woonplaats, voordat een groot aantal harer gevallen is, wier reuzengraven in zuid-, midden- en noord-Griekenland de herinnering bij het nageslacht levendig hielden. Zwerven in vrijheid, jagen, zit haar zóó in het bloed, dat zelfs Theseus' zoon, bij de Amazonenkoningin verwekt, slechts de jachtgodin Diana huldigt. Hij is de uit Racine's Phèdre bekende Hippolytus: zijn afkeer van
| |
| |
Venus is geen zelf-opgelegde onthouding, doch een trek van het Amazonenkarakter. Gelijk wij toch zullen zien is de geslachtsmenging dezer vrouwen een door rationalisme aan de sage opgedrongen noodwendigheidsmaatregel. Aan de sage, zeg ik; immers door eigen aanschouwing kent geen Griek uit den historischen tijd de Amazonen; dat Alexander de Groote haar op zijn tocht door Azië zou hebben ontmoet, is tweedehandsche verdichting. De literatuur voegt aan hare beschrijving toe, dat zij zich de rechterborst amputeerden om beter den boog te kunnen voeren. Dit op grond van eene gangbare naamsafleiding: de naam zou borst-loozen beteekenen. De kunst, die in deze figuren een fraai decoratief vond, stoort zich natuurlijk aan deze bizonderheid niet. Zeer merkwaardig is ten slotte de dubbel-bijl door haar als wapen gevoerd: wij vinden deze ook in de hand van den Carischen god (Klein-Azië) Labrandos, op monumenten van Creta, van de Grieksche eilanden, van Cyprus en op Myceensche vazen.
De verklaringen in oudere en jongere tijden van de Amazonenfiguur gegeven hebben geen acht geslagen op het veelvuldig voorkomen van deze wezens in Griekenland zelf. Toch trof men èn in de Peloponnesus èn ten noorden van de Corinthische landengte de reeds vermelde Amazonengraven aan. Het streven echter om van al wat Griekenland aan sagen biedt den oorsprong in het oosten te zoeken, hier gesteund door de antieke geschriften, die naar de Noordkust van Klein-Azië en het Scythenland verwijzen, heeft de mythologen wederom op een dwaalspoor gevoerd.
Beschouwen wij bijvoorbeeld de verklaring eens door Karl Otfried Müller aan de hand gedaan. Wij zouden in de Amazonen moeten zien de hierodulen (tempelpriesteressen) van de Comanensische Diana. Het toeval wil, dat wij omtrent den dienst dezer godin vrij nauwkeurig zijn ingelicht, èn van betrouwbare zijde: een familielid toch van onzen zegsman, Strabo, bekleedde eens het priesterambt in een tempel dier godin.
In eene welige vlakte, waar riviertjes en beken de grootste zomerhitte tartten en ooft in overvloed door eene al te milde natuur werd voortgebracht, in eene streek derhalve, die lichamelijke inspanning ten eenenmale overbodig maakte, waar naar harding der spieren, wijl niet gevorderd, ook niet werd
| |
| |
gestreefd, lag rijk aan tempelgoederen het heiligdom der Aziatische Diana. Meer dan zesduizend dienaren van beiderlei geslacht onder toezicht van een opperpriester namen er den ritueelen cultus waar. Tweemaal 's jaars stroomde van stad en land het volk naar den tempel om tegenwoordig te zijn bij den uittocht der godin; eene exodus, die èn door de geestvervoering waartoe zich het geleide naar oosterschen trant opwond èn door het uitspattend zelfs niet on-bloedig karakter van de feestvreugde der menigte, ons de antieke vereering der Cybele en het ecstatische Hosseïnfeest der Perzen in de Kân van Stamboel voor den geest roept. Een helsch carnaval, gelijk in het Oosten aan de scheiding of wederkomst van den zomer gepaard ging. Zelfverminking, zelfkastijding, overgave van het lichaam aan de godheid, volledige ontzinning, vrije uiting van driften, aldus wilde het de weelderige, ongebonden Natuur die men vierde. De priesteressen gaven zich over aan de massa, zoo slechts de tempelschat er door werd verrijkt; uitputting maakte eerst een einde aan de orgie.
Wellicht zal zich de lezer reeds met mij hebben afgevraagd, welke overeenkomst er zijn kan tusschen deze in weelderigheid en zinnenlust verslapte hetaeren en de jagende, strijdende, paardrijdende Amazonen, de mannelijke, doch naar het woord van Aeschylus ‘mannenschuwende’, Walkyren der oudheid.
Ik waag het uittespreken, dat Müller ten eenen male het karakter dezer hierodulen heeft miskend en dat slechts de ligging van Comana dichtbij het door Amazonensagen befaamde Themiscyrae hem tot eene niet te beamen conclusie heeft verleid.
Gaan wij thans over tot eene tweede hypothese, die den oorsprong zoekt in gynaecocratische instellingen van nomadenstammen in het tegenwoordig Kozakken- en Kirgiezenland. Onze gegevens zijn hier vager.
Het kan ons niet verwonderen, dat verhalen omtrent de Sauromatische vrouwen, die haar mannen te paard op de jacht volgden en desnoods alléen ten oorlog trokken in mannenkleeding gehuld, verhalen wellicht reeds vóor Herodotus' dagen in Griekenland bekend, doch ongetwijfeld door zijne voorlezingen vaster in de volksmemorie geprent, de idee van
| |
| |
‘vrouwenheerschappij in het hooge Noorden’ wakker riepen. Hoe de Griek zelf tegenover isocratie of suprematie der vrouwen stond, niemand drukte het ooit korter uit dan Homerus als Hektor Andromache aldus huiswaarts zendt:
‘Neem gij het huiswerk ter harte, beveel er uw dienstbare vrouwen,
Laat mij de zorg voor den krijg en den mannen, die Troje bewonen.’
Echter juist in Herodotus' dagen - het zijn Euripides' treurspelen, die 't ons verraden - was de vrijmaking der vrouw op het programma der jongeren geschreven, natuurlijk tot ongerief van ‘de traditioneele vereerders des ewig Weiblichen’ en tot verbazing van het meerendeel der vrouwen, die zich om het heil der emancipatie bitter weinig bekommerden. De ironie der geschiedenis wil, dat juist de voorvechter dezer emancipatie, Euripides, zich reeds bij zijn leven als vrouwenhater hoorde verguizen.
Dat nu de Griek ten sterkste werd getroffen door de met zijne begrippen schril contrasteerende verschijning van eene ten strijde geruste, te paard gezeten, vrouw, behoeft geen betoog, en het woord ‘vrouwenregeering’ zal niet zonder glimlach hem over de lippen zijn gegaan. Herodotus noemt dit woord in dit verband nog niet, zijne opvolgers wel: de verbeelding, de spottende verbeelding, was aan het werk getogen. Ten zeerste zullen wij dus omzichtig zijn met het aanvaarden dezer vrouwenheerschappij als historisch gegeven; wij kennen toch uit Tacitus het heldentype der Germaansche vrouw, die strijd en ontbering deelde, vereerd werd, doch nooit overheerschte.
Kunnen evenwel, zoo rijst de vraag, deze vrouwen der Sauromaten, door de Scythen met den naam van ‘mannendooders’ bestempeld, niet de Amazonen zijn geweest? Zij zouden gereden door de Zuidrussische vlakte, door Thracië, invallen hebben gedaan in Griekenland en over de Bosporus, die volkerenbrug, tot in Klein-Azië.
Zulke verre zwerftochten nu zijn op zichzelf niet ongerijmd. Reeds in de achtste eeuw v.C. zwierven Kimmeriërs, van de Krim gekomen, door Klein-Azië en in het midden der zevende plunderde een soortgelijk volk Syrisch Palestina. Homerische helden, als Priamus en Bellerophon, streden in het klein-aziatisch binnenland tegen bereden vrouwenscharen,
| |
| |
reeds Amazonen genoemd, en een met doornstruiken bewassen heuvel buiten Troje heette het graf der galoppeerende Myrrhina. Tal van kustplaatsen als Ephesus, Smyrna, Cyme, om slechts de meest bekende te noemen, vertoonen in hare stichtingslegende eene Amazonenfiguur en de naam der Myrtoische zee gaat op dien eener Amazone terug. Ja, wat meer is, in nauwkeurigheden wordt ons beschreven hoe de Amazonen in Griekenland gedrongen Athene hebben belegerd; Spartanen wezen zelfs de plaats tot waar zij in de Peloponnesus waren doorgedrongen. Men zal zeggen genoeg gegevens om aan de historische gelijkstelling van Sauromatenhorden en Amazonen betrouwbaarheid te verleenen.
En toch zijn deze strijdbare vrouwen de eigenlijke Amazonen niet geweest. De Hellenen mochten haar dien naam geven, wijl zij gelijkenis vertoonden met de echte Amazonen, gelijk men eens een paardrijdend volk in Thessalië met den mythischen titel van Centauren aanduidde, slechts zin voor localisatie bond ook hier wederom het onstoffelijke aan de materie, benoemde een historischen stam met een naam aan het rijk der geesten ontleend.
De ware Amazonen zijn geboren en hebben geleefd in het hart der Hellenen, lang voor de faam van zwervende vrouwenhorden uit het Oosten naar het land van den epischen dichter kwam.
Het bewijs van dit beweren levert mij eene plaats in Plutarchus' levensbeschrijving van Theseus, eene plaats, die, naar ik meen, nog niet de verdiende aandacht trok. De oude biograaf spreekt toch van eene offerande oudtijds vóór den aanvang van het Theseus-feest aan de Amazonen gebracht.
Nu brengt men niet jaarlijks een offer aan een vóór eeuwen binnen de landspalen verschenen plunderende horde.
Hier is meer dan Sauromaten, meer dan mensch. Hier is god.
Hierop eenmaal de aandacht gevestigd, levert de literatuur der Ouden verrassende kijkjes en laat het niet ontbreken aan nieuwe argumenten tot staving van den goddelijken oorsprong der Amazonen. In welke richting ons zoeken moet gaan kan niet onduidelijk zijn: de patrones dezer wezens is Diana, liever nog Artemis, de slachtgodin heerschende over wildernis en wateren, voornamelijk in het avonduur als het maanlicht straalt, de wind over de golven en door de takken
| |
| |
vaart, als geheimzinnige toovermachten haar heilloos spel spelen. Maanvormig is vaak het Amazonenschild.
Doch eene vraag vooraf; ik mag Racine's Phèdre als bekend beschouwen. Waarom speelt deze tragedie te Troezen, dit treurspel vol van Hippolytus, van
Ce fils qu'une Amazone a porté dans son flanc?
waarom trok hij jongeling geworden niet naar Athene, doch bleef te Troezen de patronesse der Amazonen huldigen; waarom klonk juist daar het fraaie koorlied van Euripides:
Schönsten der Himmlischen
reinsten, jungfräulichsten,
Gaan wij even in gedachte naar het Oosten, naar het Aziatisch kustland waar eens Ephesus zou verrijzen. Nog niets is er te bespeuren van den prachttempel, welks beeldhouwwerk het later tegen den Delphischen in heerlijkheid mocht opnemen; onder een gewijden boom staat een steenen zuil, die ruw behouwen in grove lijnen het uiterlijk eener vrouw, eener godin weergeeft. Jeugdige vrouwen in krijgsdos met maanvormige schilden, de pijlkokers ratelend op den rug, voeren een krijgsdans uit onder cimbaalslag, fluitspel en zang. Keer op keer klinkt de kreet: Upis wanassa, vorstin Upis!
De dichter, die ons dit tafereeltje schetste, voegt er bij, dat deze nymphen van alle die den Oceaan bewonen der godin het meest geliefd waren: zij toch namen het eerst boog en pijlkoker op en volgden haar als gezellinnen, eene borst ontbloot. Zij vormen het jonkvrouwelijk geleide van Upis, zij, Amazonen. Doch wie is Upis? Het toeval is gunstig geweest: in een verloren hoekje staat het geschreven, dat het Upis-lied gezongen werd ter eere van Artemis, Diana. Waar? Te Troezen! Ook te Delos was haar naam bekend en de Delische
| |
| |
meisjes brachten op den huwelijksdag op Upis' altaar een lok ten offer.
Nu komt er licht in veel duisternis. Nu wordt het klaar, dat de vereering van Diana en hare goddelijke gezellinnen de Amazonen een centrum had te Troezen. Nu begrijpen wij, waarom juist in die stad de tragedie van den Amazonenzoon zich afspeelde. Nu ook waarom den stervenden Hippolytus als troost werd verkondigd:
Eh sie zur Hochzeit schreitet, soll die Jungfrau
dir ihren Lockenschmuck als Opfer bringen.
De maagd, die een man zich heeft verkozen boven den dienst der altijd kuische Artemis, die niet, gelijk de nymphen deden, geheel haar lichaam aan de godheid wijden wil, brengt ten minste een deel ten offer, een kostbaar deel, haar trots, haar lokken. En de godin toornt niet tegen haar, doch ijlt verder met de Amazonenschare op snelle rossen door de lucht. Nu gaat het over het veld, door de bosschen, en de boer, die bij het gieren van den wind den stoet hoort naderen, bidt dat hem gunstig moge zijn Diana en haar Wilde Jacht. Dan gaat het over de golven en de rossen verheffen briesend en schuimend de koppen boven het zeevlak: zij voelen zich in hun element, want golf en paard zijn een. Soms komt de stormende schaar in strijd met den mensch, met een heros, een Hercules of Theseus: dan vallen er Amazonen en reuzengraven houden de herinnering aan haar levendig; of de held rooft er eene uit den stoet, huwt haar en verwekt een geslacht, dat vreemd aan de zeden der menschen de eenzaamheid zoekt, totdat het in Artemis' rijk is teruggekeerd door den dood. Zulk eene geroofde Amazone was Antiope, Hippolytus' moeder, was wellicht ook de allen bekende Helena, die door Theseus werd geschaakt, terwijl zij danste in Artemis' tempel.
Gelijk eens in Noord-Duitschland Frau Holle, die woonde in den Hollenteich bij Cassel, uit het meer de kinderzielen op aarde zond, doch als doodsgodin in haar net de levenden verstrikte, als Wodans gemalin de Wilde Jacht aanvoerde, waarbij zij een schimmel bereed, die een voet hoog over de wouden ging; gelijk in Zuid-Duitschland Frau Perchta dezelfde rol
| |
| |
vervulde, te wier eere de boeren ‘Perchten sprangen’ en als gemaskerden rondgingen; zoo dansten en sprongen de Spartaansche meisjes, Karyatiden, ter eere van Artemis en de Nymphen; zoo werd er gemaskerd carnaval gevierd te Ephesus; zoo zien wij nog op vazen Artemis, godin van geboorte en dood, rijden op een schimmel en hare gezellinnen heeten Leukippiden, d.i. zij die gezeten zijn op witte rossen.
Ja, Artemis zelve is eene Amazone. Waar toch de mensch de bloeiende, ongerepte natuur zich voorstelt als eene jeugdige, reine vrouw; waar de idee der alvoedende aarde, in ieder voorjaar weder even maagdelijk, ondanks de talrijke levens die zij schonk, even bekoorlijk, ondanks de vele levens die zij vergde, in de gedaante der nooit verwelkende moeder is neergelegd, daar bevolken al dra tal van vrouwengestalten woud en weide, berg en bosch; daar keert herhaalde malen dezelfde figuur weder, daar gaat de eenheid over in veelheid. Doch het is de veelheid van het eindeloos weerkaatste spiegelbeeld. Twaalf elfen of eene: zij drukken dezelfde gedachte uit. Homerus kent éene Muze lateren negen: wie vraagt naar het getal? Zoo is Artemis eene Amazone, de Amazonen Artemis, zij allen voortbrengsel van den Griekschen geest, levend wijl een innig geloof haar het leven gaf, zegenend en verdelgend,
Een in allen, all' in een.
J. Vürtheim.
|
|