De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |||||||||
Indië en de democratie.I.Er is voor den democratisch voelenden en denkenden Nederlander wellicht geen moeilijker vraagstuk dan het koloniale. Was het regel, dat volkplantingen in overzeesche gewesten, met gronden vruchtbaarder en onder een hemel milder dan de vaderlandsche, in geheel onbewoonde streken werden gesticht, het bezwaar tegen kolonisatie zou niet groot kunnen zijn. Maar het tegenovergestelde is regel! Meestal wordt de begeerlijkheid van den landverhuizer opgewekt door streken, die, juist omdat zij onder bijzonder gunstige omstandigheden verkeeren, reeds door anderen werden in beslag genomen en waar een dikwijls talrijke inheemsche bevolking een vaak vele eeuwen heugende maatschappij vormt. Komt de vreemdeling zich dáar vestigen, tien tegen éen dat zijn belang in botsing komt met de belangen der oorspronkelijke bewoners en dat dezen, zeer terecht, den nieuw-aangekomene beschouwen zullen als een indringer. Somtijds gelukt het, die tegenstrijdige belangen tot een zeker accoord te brengen; stilzwijgend aanvaardt dan de inboorling de leiding van den vreemde, wiens verstandelijke meerderheid hij erkent, en terwijl de vreemde partij trekt van de werkkracht van den inboorling, weet deze, door genen voorgelicht en tot ontwikkeling gebracht, zich allengs tot een hooger geestelijk en stoffelijk peil te verheffen. Maar dit gunstigste geval is een uitzondering. Meestentijds voert de belangenstrijd tot aanmatiging van de zijde van den vreemdeling, tot verzet van de andere zijde en pijnlijke conflicten: roof en brandstichting, mishandeling en moord, een strijd op leven en dood, een strijd om | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
de oppermacht eenerzijds en de onafhankelijkheid anderzijds, blijven niet uit. De koloniale geschiedenis is voor een belangrijk deel krijgsgeschiedenis en daar de vreemdeling steeds beschikte over de hulpmiddelen van zijn verder gevorderde beschaving, was hij in den regel de overwinnaar. De overgroote meerderheid van het koloniaal bezit der europeesche volken in het algemeen en van den nederlandschen staat in het bijzonder is verkregen door geweldpleging; tegen den wil dergenen die oudere rechten hadden dan de tegenwoordige bezitters. Er ligt aan dat alles een gedachte ten grondslag, die de democraat weigert als juist te erkennen: de gedachte, dat de bewoners van dat vreemde land minder-waardige, minder-bevoorrechte wezens waren dan wij en dat wij daarom, ook zonder hun toestemming, voor ons de plaats hebben mogen opeischen, die de natuur voor hen bereidde. Evenzeer toch als de democraat voor zich zelven de vrije ontwikkeling verlangt van zijn persoonlijkheid en zich verzet tegen alle kunstmatige belemmeringen aan die ontwikkeling in den weg gelegd, moet hij verlangen dat ook anderer persoonlijkheid geëerbiedigd en niet wegens verschil in lichaamsbouw, huidkleur of godsdienst in een lagere klasse gerangschikt worde. De oorsprong van Nederlands overzeesch bezit, in het bijzonder voor zoover dit zich uitstrekt over den Indischen Archipel, kan dus over het algemeen geen sympathie vinden bij den hedendaagschen democraat. Is daarmede echter gezegd, dat de democratie moet ijveren voor het opgeven van ons koloniaal bezit; dat het haar streven zijn moet om, liever van daag dan morgen, Nederland zich te doen terug trekken uit de gewesten, waar het nu reeds gedurende drie eeuwen de heerschappij heeft gevoerd? Zeer stellig niet en wel om deze eenvoudige reden, dat daarmede het in vroegere eeuwen gepleegde kwaad niet zou worden hersteld, ja, naar alle waarschijnlijkheid, voor den thans bestaanden toestand een slechtere in het leven zou worden geroepen. Daargelaten, dat het zeker niet ontbreken zou aan liefhebbers voor datgene wat wij prijsgaven en dat dus de inheemsche volken waarschijnlijk geen dag het ongestoord genot zouden hebben van de hun door ons aan te bieden onafhankelijkheid, is er nog een ander en meer afdoend bezwaar: zij zouden niet in staat zijn, van die onaf- | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
hankelijkheid een goed gebruik te maken. Door ons optreden in hun midden hebben wij het natuurlijk ontwikkelingsproces, dat hun samenleving onderging, verstoord: hebben wij hen gebracht in een toestand, waarin zij onze leiding voorshands niet kunnen missen. Te groot voor een servet geworden, zijn zij nog te klein voor een tafellaken. Lieten wij hen thans aan hun lot over, geen twijfel of zij zouden er slecht aan toe zijn. Voor het althans naar rechtvaardigheid strevend nederlandsche bestuur zou de tyrannie van tal van oostersche despootjes in de plaats treden; begeerig naar machtsuitbreiding zou de sterkere den zwakkere bestoken; onrust en burgeroorlog zouden jaren, wellicht eeuwenlang hun verschrikkingen over gansch Insulinde doen gevoelen; het gezag der wet zou plaats maken voor willekeur, niet zelden voor volslagen anarchie. Hebben wij aldus in het belang der inheemsche volken zelven de rechtvaardiging van ons gezag over de koloniën gevonden, wij hebben daarmede tevens erkend, op welke wijze, in welken geest, wij dat gezag moeten uitoefenen. Waar wij toegaven dat aan zijn oorsprong veel onrecht kleeft, waar wij tot het inzicht kwamen, dat het nochtans niet gemist kan worden, laat ons daar ten minste zorg dragen, dat wij, door ons bestuur de inheemsche bevolking ten zegen te doen strekken, goed maken wat vroeger tegenover haar misdreven werd. Kortom, wordt het koloniaal bezit beschouwd als een historisch feit, dat wij dienen te aanvaarden, maar tevens alleen zoo te gebruiken, dat in de eerste plaats de rechten en belangen der oorspronkelijk-verongelijkten worden voorgestaan en tot ontwikkeling gebracht, dan kan ook de democraat er vrede mee hebben. Ja, hij kan zelfs een wonderbare bekoring vinden in de gedachte, dat, bij een zuivere toepassing der beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid die hij voorstaat, de koloniën onder ons beheer beter-af zullen blijken en eerder tot geestelijke ontwikkeling en stoffelijken welstand zullen geraken, dan indien zij nimmer onder Nederlands gezag waren geweest. | |||||||||
II.De hierboven ontwikkelde denkbeelden vormen den ondergrond der koloniale beginselen, die de Vrijzinnig-Democratische Bond in zijn onlangs vastgesteld programma heeft uit- | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
gesproken en die voor Oost-Indië toepassing vonden in de formuleering van een vrij volledig stel door den bond aanbevolen hervormingen. Geen beter middel, dunkt mij, om de beteekenis die de democratische denkwijze voor het bestuur over onze aziatische koloniën hebben kan in het licht te stellen, dan een nadere beschouwing van dat programma, voor zoover het handelt over de koloniën en in het bijzonder over Oost-Indië.Ga naar voetnoot1) Het streven van den staat, als beheerder van koloniën, zij vóór alles gericht op de bevordering der algemeene welvaart van die gewesten door een zoo volledig mogelijke ontwikkeling van de natuurlijke bronnen, waaruit die welvaart moet voortspruiten. Indien bij dit streven de meerdere kennis en de wellicht grootere energie van den Europeaan tot rijkere uitkomsten voeren dan door den aan eigen kracht overgelaten inboorling zouden zijn bereikt, dan heeft daarmede de europeesche invloed reeds een recht van bestaan verworven. Altijd ten minste indien, door de medewerking van het hooger ontwikkelde ras, de belangen der inheemsche bevolking niet geschaad worden, maar, integendeel, bevorderd. Bij het streven naar de ontwikkeling der welvaart moet dus in de eerste plaats worden gelet op de belangen der inlandsche bevolking. Niet uitsluitend, want ook anderer belangen moeten zooveel mogelijk ontzien en bevorderd worden, maar in de eerste plaats. Hiermede is tevens het standpunt aangegeven, dat de democratie inneemt tegenover de niet-inlandsche handel en nijverheid, tegenover datgene wat gemeenlijk onder den naam particuliere industrie wordt samengevat. Zij staat volstrekt niet vijandig tegenover die industrie; zij erkent veelmeer dat deze een machtige factor van ontwikkeling zijn en dat haar bloei ook de welvaart der gemeenschap ten goede komen kan. Maar aan den anderen kant wil zij het oog niet sluiten voor den strijd, die vaak tusschen de belangen der industrie en die der inlandsche bevolking bestaat en die, indien de overheid niet tusschen beide komt, steeds ten nadeele van de economisch-zwakkeren, d.i. ten nadeele van de inlandsche bevolking, zal worden beslecht. Van dit democratisch standpunt is derhalve de taak van den kolonialen staat tegenover | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
de particuliere industrie aldus te omschrijven: hij moet waken, dat ook deze industrie in de eerste plaats aan de belangen der inlandsche bevolking ten goede komt. In de gevallen, waarin zij niet bestaan kan zonder die belangen te schaden, ligt het derhalve ook niet op den weg der overheid haar instandhouding te verzekeren. Is daarentegen een regeling mogelijk, waardoor èn de inlandsche bevolking èn de particuliere ondernemer beiden voordeel trekken uit een met buitenlandsch kapitaal gedreven industrie, dan behoort de staat een dergelijke regeling te treffen en, binnen haar grenzen, den ondernemer alle gelegenheid te geven, om zijn bedrijf tot ontwikkeling te brengen. Dit wat de betrekking aangaat tusschen den kolonialen staat en de individuën. Bij het regelen der verhouding van het moederland tot de koloniën, dat is dus tusschen gemeenschappen onderling, verzet de democratie zich uit haar aard tegen het denkbeeld, dat de koloniën dienstbaar, schatplichtig zouden mogen worden gemaakt aan het moederland. Hieruit vloeit de eisch voort, dat de geldmiddelen van een bepaald koloniaal gebied, in de eerste plaats de belastingpenningen door de bewoners van dat gebied bijeengebracht, en verder de opbrengst van binnen dat gebied aangetroffen en ten algemeenen bate ontgonnen natuurlijke hulpbronnen, uitsluitend ten behoeve van dat gebied zullen worden besteed. Ter voldoening aan dezen eisch behoort het beheer der koloniale geldmiddelen geheel afgescheiden te blijven van het beheer der moederlandsche financiën. Alleen daardoor toch zal het mogelijk zijn, de koloniale huishouding naar behooren te overzien, de tering naar de nering te zetten, de belastingen te regelen in verband met de behoeften der direct belanghebbenden, de gemeenschap te doen genieten van de voordeelen door die gemeenschap verworven. Scheiding van de financiën der koloniën van die van het moederland is daarom, practisch, een der hoofdbeginselen van een democratisch koloniaal beheer. De ondervinding heeft geleerd dat zulk een afzonderlijk financieel beheer van een bepaald onderdeel van het staatsgebied het best tot zijn recht komt, indien men het, zooveel als mogelijk is, overlaat aan degenen die bij een goed beheer het meeste belang hebben. Zooveel als mogelijk is, zeg ik, | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
omdat het een van zelf sprekende voorwaarde is, dat die belanghebbenden in staat zijn, een goed beheer te voeren. Onze koloniën, ik zeide het reeds, verkeeren nog niet in een zoodanigen staat van ontwikkeling, dat zij aan zich zelf kunnen worden overgelaten en het is derhalve vooralsnog onze plicht om, hetzij geheel, hetzij voor een gedeelte, in de behoefte aan bestuur te voorzien. Maar het is evenzeer onze plicht, te erkennen dat die toestand niet de meest gewenschte is, dat het beter en bevredigender zijn zou, indien de bewoners der koloniën zich zelven wèl behoorlijk konden besturen en wij zijn derhalve gehouden het daarheen te leiden, dat uit den bestaanden toestand zich allengs een andere ontwikkelt, waarin de landzaat de koorden van de beurs en de tengels van het bewind in handen heeft. Er moet dus worden gestreefd naar zelfbestuur van de koloniën en bezittingen. Om den ontwikkelingsgang die naar dit doel voert op een stevigen grondslag te doen berusten, behooren wij de nationale instellingen van de landen die wij besturen te kennen en daarvan zooveel te behouden, als met de eischen der rechtvaardigheid is overeen te brengen. Vooral de kiemen van zelfbestuur, die wij in die instellingen aantreffen, moeten wij zorgvuldig voor ondergang behoeden, want het is uit die zaden, dat de zich naar het democratisch beginsel vervormende bestuursinrichting de meeste kans heeft, tot een stevig geboomte op te groeien. Verder worde er krachtig naar gestreefd, door verbetering en uitbreiding van het onderwijs in de eerste plaats, om bij de uitoefening der bestuurstaak een ruim gebruik te maken van inheemsche werkkrachten. Niet enkel omdat aan dat gebruik groote economische voordeelen verbonden zullen zijn, maar vooral tot vorming van een bekwaam, uit de koloniale gemeenschap voortgekomen en daardoor in het kader der zelfregeering het best passend personeel. Zal dan, zoo vraagt iemand wellicht, het einddoel der democratische koloniale politiek hierin bestaan, dat de koloniën opgroeien tot geheel-zelfstandige gemeenschappen, die, als zij eenmaal zoover zijn, den band met het moederland als overbodig geworden zullen losmaken? Ik zou die vraag niet ontkennend durven beantwoorden, doch wil alleen de hoop uitspreken, dat het losmaken van dien band, na verloop van eenige eeuwen wellicht, geen gewelddadige verbreking zijn | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
zal, doch het karakter drage van een scheiding met onderling goedvinden, gevolgd door een op wederzijdsche achting en vriendschap berustend bondgenootschap. Maar wie daarin iets schrikwekkends mogen zien, niet zij die zuiver democratisch gevoelen en die zich van den aard van het koloniaal bezit behoorlijk rekenschap geven. De heerschappij van het eene volk over het andere is in strijd met de natuur der dingen. Waar de omstandigheden er toe leiden, die heerschappij te bestendigen, daar kan dit alleen geschieden onder het voorbehoud dat tezelfder tijd een natuurlijker toestand wordt voorbereid. Zit dit streven niet voor, wordt integendeel wat uit zijn aard tijdelijk is beschouwd en behandeld als iets onveranderlijks, dan kunnen de ongelukken niet uitblijven. De bevrijding van het overheerschte volk komt, ook in dat geval, vroeg of laat toch, maar gewelddadig en ontijdig wellicht, een ramp voor beide partijen. | |||||||||
III.Een vraag die zich nauw aansluit bij de min of meer volkenrechtelijke problemen, welke tot dusver behandeld werden, betreft de houding door het nederlandsch gezag in het Oosten aan te nemen tegenover landstreken en volken binnen den sfeer van onzen invloed en toch niet of slechts in geringe mate aan dien invloed, aan ons gezag onderworpen. Mogen wij er naar streven, onzen invloed ook tot die streken en volken uit te breiden en zoo ja, mogen wij dat doen met alle middelen, zoo noodig dus ook met wapengeweld? Het is duidelijk dat, indien die uitbreiding van onzen invloed in het belang is van het reeds onder ons gezag staande gebied en verkregen kan worden met instemming en goedkeuring van de bewoners der aan dat gebied toe te voegen landstreken, tegen haar niet het minste bezwaar bestaan kan; dat integendeel onthouding zou kunnen worden aangemerkt als een verzuim. Staat daarentegen niet vast, dat het belang der kolonie door uitbreiding van gebied gebaat wordt, dan is het zeker niet boven bedenking er, ten koste der koloniale geldmiddelen, nochtans toe over te gaan. En evenzeer behoort in het algemeen uitbreiding van gebied door middel van wapengeweld te worden afgekeurd, ook al mochten daardoor | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
der koloniale gemeenschap zekere materieele voordeelen toevallen, omdat die voordeelen alleen te verkrijgen zouden zijn door de gewelddadige vernietiging van goederen eener hoogere orde. De democratie eischt derhalve: onthouding van alle gewelddadige veroveringspolitiek; dat wil zeggen: zij verwerpt als onrechtmatig die politiek, welke gericht is op de voortdurende uitbreiding van ons gezag en die ter bereiking van haar doel niet voor het aanwenden van wapengeweld terugdeinst. Niettemin kan het voorkomen, dat, ter handhaving van de rechtsorde, ter bescherming van de hoogere belangen van onder het nederlandsch gezag levende volken, een gewapend optreden, zelfs gevolgd door gebiedsuitbreiding, onvermijdelijk is. Het spreekt van zelf dat in die gevallen door een gewapend optreden geen ontrouw wordt gepleegd aan het onhoudingsbeginsel. Dit toch wraakt de politiek, het op verovering, op uitbreiding van gebied als einddoel gericht streven. Maar wat als doel afkeuring zou verdienen, kan in bepaalde gevallen als middel geoorloofd, plichtmatig zelfs zijn. Indien bewoners van ons gebied voortdurend overlast en onrecht te verduren hebben van niet aan het nederlandsch gezag onderworpen naburen, die doof blijven voor vreedzame vertoogen en ernstige vermaningen, dan moet de sterke arm ten slotte zich wel doen gevoelen en als, ter verzekering van orde en rechtszekerheid, het vestigen van een blijvend gezag in de aan ons gebied grenzende landstreek noodzakelijk blijkt, dan mag die vestiging niet uitblijven. Het is intusschen van het hoogste belang, steeds in het oog te houden, dat tot een dergelijk gewapend, gewelddadig optreden alleen in het alleruiterste geval mag worden overgegaan en dat het streven der bestuurs-ambtenaren er steeds op gericht moet zijn, het ontstaan van aanleidingen tot bloedige conflicten te voorkomen. Vooral bij aanrakingen met nog niet of ten deele aan ons gezag onderworpen volksstammen kan een beleidvol, geduldig optreden onzerzijds resultaten opleveren, oneindig duurzamer en bevredigender dan ooit met de wapenen in de hand te verkrijgen zouden zijn. Dit wordt niet altijd ingezien. Achteloosheid en onverstand doen dikwijls verwikkelingen ontstaan, die ten slotte met het zwaard moeten worden doorgehakt en het ontbreekt | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
daarbij nimmer aan een breede galerij van in de handen klappende toeschouwers. Men spreekt dan van het ophouden van onzen rang als tweede koloniale mogendheid; men haalt er de eer van onze vlag bij en de onbetwistbare dapperheid van ons indisch leger. Doch dit alles komt voort uit neigingen, die niet krachtig genoeg kunnen worden bestreden. Niet om verhooging van eer, macht en aanzien, nog minder om winst en voordeel mag het te doen zijn; alleen dan wanneer uit onthouding een erger kwaad zou voortspruiten, dan geweldpleging altijd is, alleen dán kan deze laatste naar het wetboek der zedelijkheid verantwoord zijn. Op de democratie rust de plicht, angstvallig toe te zien, dat de artikelen van dit wetboek niet geschonden worden! | |||||||||
IV.‘Alles goed en wel’, zoo hoor ik mij toevoegen ‘doch hoe staat gij met die fraaie beginselen tegenover de brandendste vraagstukken van het nederlandsch-indisch imperialisme, tegenover Atjeh en Nieuw-Guinea?’ De vraag dunkt mij billijk, want eerst aan de vruchten kent men den boom, en ik wil dus trachten haar te beantwoorden. Met Atjeh beginnende, stel ik dadelijk op den voorgrond, dat een onderzoek naar het al of niet volkomen gerechtvaardigde van het optreden der indische regeering tegen den sultan van Atjeh in het voorjaar van 1873, voor een beoordeeling van den tegenwoordigen stand der quaestie van weinig of geen belang is. Want ook al mocht dit onderzoek tot een voor die regeering ongunstige conclusie leiden, daarmede zou niet gezegd zijn, dat wij nu, na bijna dertig jaren van strijd en lijden, niets beters kunnen doen dan ons van de noordpunt van Sumatra terug trekken en het land met zijn uit zeer verschillende bestanddeelen samengestelde bevolking nu maar verder aan zijn lot overlaten. Te dezen aanzien geldt wat ik van het koloniaal bezit in het algemeen getuigde: ons heengaan zou zeker geen nut, maar daarentegen wel groote schade kunnen hebben voor de bevolking zelve, tegenover welke men rechtvaardigheid wenschte te betrachten. Geen nut omdat, als wij weggingen, Engeland zich naar alle waarschijnlijkheid haasten zou, het in de | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
onmiddellijke nabijheid der Straitssettlements gelegen noordsumatraansch gebied te bezetten, zoodat de onafhankelijkheid, die wij den Atjeher zouden gunnen, door hem toch niet zou worden verkregen. Groote schade omdat, mocht de onafhankelijkheid der Atjehers worden geëerbiedigd, zij hun vrijheid ongetwijfeld zouden misbruiken om burgeroorlogen te voeren, bloediger en wreeder dan de thans door ons gestreden krijg. Vooral de meer rustige en vreedzame elementen der bevolking, die het nederlandsch gezag sinds lang verkozen hebben boven de ongebreidelde willekeur der talrijke potentaatjes, welke voór 1873 het hoogste woord voerden, zouden de kinderen van de rekening zijn, daar zij voor hetgeen die potentaatjes en hun aanhang hun verraad zouden noemen, met goed en bloed zouden hebben te boeten. Alleen ter wille van dezen, die onze bescherming niet kunnen missen, zijn wij dus reeds verplicht ons niet uit Atjeh terug te trekken, maar beleidvol te streven naar de vestiging van een duurzaam en rechtvaardig bestuur; een bestuur dat rechtszekerheid en vrijheid, met inbegrip van godsdienstvrijheid, waarborgt en het land, ook en vooral ten bate der ‘kleine luyden’, tot welvaart doet komen. Wat wij dan wellicht in den aanvang of in den loop des tijds af en toe misdreven hebben, moeten wij trachten goed te maken door de bevolking dier zwaargeteisterde landstreek iets beters te geven, dan zij vóor onze komst had. Langs welken weg wij tot dien toestand moeten geraken, wensch ik thans in het midden te laten. Intusschen: mocht het noodig blijken, de politiek der straffe hand nog eenigen tijd vol te houden, men streve daarbij dan toch naar de meest-mogelijke beperking en wake tegen haar ontaarding in veroveringspolitiek! Het optreden van den majoor Van Daalen in het gebied der onafhankelijke Gajoe's, hoe bewonderenswaardig ook uit een oogpunt van krijgsmanskunst en van crânerie, was, dunkt mij, een voorbeeld van dergelijke ontaarding. Een bedachtzame en ernstige politiek zou zich gewacht hebben, de grens der Gajoe-landen te overschrijden en menschenoffers te eischen, die, in een ons geheel onbekend territoir, niet anders dan wrok en een geest van verzet tegen het nederlandsch gezag konden wekken. En nu Nieuw-Guinea! Dat is weer een geheel ander | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
geval. Onze bezetting van het westelijk gedeelte van dit nagenoeg nog ganschelijk onbekende eiland - op éen of twee na het grootste der aarde en welks westelijke helft alleen ongeveer tienmaal de oppervlakte van Nederland heeft - droeg aanvankelijk een zeer vreedzaam, schijnbaar onschuldig karakter. De inlanders, die ter plaatse der bestuursvestiging woonden, heetten tegen onze komst geen bezwaar te hebben en daar die vestiging bovendien op zeer bescheiden schaal zou geschieden, konden de daaraan verbonden kosten ook niet noemenswaard zijn. Maar het leed niet lang of er kwamen onaangename verrassingen. In het oosten der in naam tot N.-Indië behoorende landstreek die zich langs de zuidkust van het eiland uitstrekt, bleek een oorlogzuchtige, uiterst bloeddorstige volksstam te wonen, de Toegère's d.w.z. mesdragers, zoo genoemd naar een vlijmscherp mes dat zij, als hoofdkleedingstuk, aan een koord om den nek dragen en waarmede zij hun vijanden - en ieder die niet tot hun stam behoort is hun vijand - met een handigheid een betere zaak waardig van hun hoofden weten te berooven. Deze Toegère's nu, voór eenige jaren tot onderdanen van het indisch gouvernement bevorderd, veroorloven zich af en toe strooppartijen, zoogenaamde hongitochten, in het gebied dat zich oostelijk van de 141e graad uitstrekt en waarop Engeland of Australië soortgelijke rechten doet gelden, als Nederland op het westelijk van dien graad gelegen territoir. Naar het schijnt zijn de bewoners dier meer oostelijke negorijen minder krijgshaftig van aard dan de Toegère's en in elk geval niet tegen dezen opgewassen. Vroeger beschermde het britsch bestuur zijn onderdanen zoo goed en zoo kwaad het ging tegen de aanvallen der stroopende en koppensnellende woestelingen uit het westen, maar toen het bleek dat de nederlandsche regeering zich meer dan vroeger met dat gedeelte van het eiland begon in te laten, kwam van britsche zijde al spoedig een beleefd verzoek tot het beramen van maatregelen om aan de buitensporigheden der Toegère's een einde te maken. In het najaar van 1900 ging een nederlandsch oorlogschip, met een nederlandsch bestuursambtenaar aan boord, naar britsch Nieuw-Guinea om met de engelsche autoriteiten te overleggen en, als gevolg van dat overleg, werd door dien bestuurs-ambtenaar, den heer | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
Kroesen, vergezeld van een troepenmacht van 150 man, een hoogst merkwaardige tocht gemaakt door het land der Toegère's. Het jongste Koloniaal Verslag geeft, in bijlage A, een omstandig relaas van de lotgevallen en bevindingen dier colonne en brengt daarbij sommige voor den ethnoloog ongetwijfeld belangrijke feiten aan het licht. Ook geeft het een gunstigen indruk van den tact en de energie, waarmede de heer Kroesen is opgetreden. Maar toch kan men bij het lezen van dit boeiend verhaal moeilijk nalaten te denken: Wat deden wij daar toch eigenlijk anders dan politiedienst voor Engeland, dan de kastanjes uit het vuur halen voor John Bull? En na eenmaal a te hebben gezegd, moesten wij er natuurlijk b op laten volgen. Terecht betoogde de heer Kroesen dat, als wij het volle profijt wilden hebben van ons krachtdadig optreden, als wij toekomstige hongitochten op britsch gebied wilden voorkomen, wij ons zoo spoedig mogelijk in het land der Toegère's moesten nestelen, met een eerbiedwekkende troepensterkte, waardoor dezen mesdragers duidelijk zou worden gemaakt, dat er een macht is die de hunne te boven gaat, maar die zich niet tegen hen keeren zal, zoo lang zij van hun macht en hun messen geen misbruik maken. Gehoor gevend aan dezen raad, heeft de indische regeering den heer Kroesen benoemd tot assistent-resident van West- en Zuid-Nieuw-Guinea en dezen kort geleden met een uitgebreiden staf van ambtenaren en vrij wat soldaten, tezamen wel 400 personen, derwaarts doen vertrekken om aan den oever der Marauke-rivier, midden in Toegère-land, het nederlandsch gezag te vertegenwoordigen. Dat intusschen het hijschen van onze driekleur voor de Toegère's nog niet het sein was tot staking van hun moorddadige sport is, helaas, door de eerste berichten die van onze vestiging aan de Marauke kwamen, maar al te bloedig bewezen. Niet minder dan acht der pas aangekomenen, die zich een oogenblik buiten het bivouak gewaagd hadden, moesten met hun hoofden voor die onvoorzichtigheid boeten. Het is duidelijk dat het door den heer Kroesen gegeven advies tot vestiging juist in het brandpunt van roof- en moordzucht, met het doel om het kwaad bij den wortel aan te tasten, mogelijk het flinkste en meest doel-treffende, doch tevens ook het gevaarlijkste middel ter bestrijding aan de hand deed. Daar | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
hij echter zelf de aangewezen man was voor de uitvoering der door hem aanbevolen maatregelen, getuigde zijn advies tevens van een karakter en een offervaardigheid, die niet anders dan bewonderd kunnen worden. Maar alle bewondering voor de wijze van ons optreden op N.-Guinea kan toch niet verhinderen, dat wij het optreden-zelf met bezorgdheid gadeslaan; met bezorgdheid en tevens niet zonder verbazing. Enkele jaren geleden nog maar, werd van de zijde der regeering de bezetting van N.-Guinea voorgesteld als een daad van weinig beteekenis, althans van geringe financieele gevolgen. Ook nu nog heet het, dat, ter bewaking der noordkust, volstaan kan worden met éen korporaal en tien politiesoldaten! Doch inmiddels zijn wij genoodzaakt ons ter zuidkust in te richten, krachtiger en kostbaarder dan in onze bezittingen in het verre oosten te doen gebruikelijk is. Een nieuw stoomschip wordt gebouwd om den assistent-resident in staat te stellen, zich te verplaatsen en zoo noodig met klem op te treden. Aan de oevers der Marauke-rivier zal een versterkt kamp verrijzen, omgeven door een dubbele omheining van stekeldraad. Zóo komt men van het éene tot het andere, zoo breidt de olievlek zich uit. En waarvoor dient dit alles? Zijn de vruchtbare oevers der Marauke wellicht in te richten tot een toevluchtsoord voor de Javanen, die de honger en de overbevolking eerlang uit hun vaderland zullen verdrijven? Maar wie zal er aan denken, deze arme stakkers naar het land der koppensnellende Toegère's te brengen? Men zou evengoed een kudde schapen aan de wolven kunnen overleveren. Is het dan te voorzien, dat de Toegère's zelf de hand aan den ploeg zullen leeren slaan en dat zij hun geboorteland, onder onze leiding, tot welvaart en bloei zullen brengen? Mochten zij werkelijk vatbaar zijn voor een zoo vreedzame ontwikkeling, dan zal het toch zeker nog zeer geruimen tijd duren alvorens in die richting iets van beteekenis wordt bereikt en er zijn zeker genoeg streken in Indië, waar wij voor onze paedagogie een vruchtbaarder terrein kunnen vinden. Maar zal dan mogelijk de vestiging aan de Marauke aanleiding geven tot een levendig en winstgevend handelsverkeer met andere streken van ons eilandengebied? Zelfs daarvoor staan de kansen niet gunstig, want de vestiging ligt veel dichter bij Australië's noordpunt en | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
bij Thursday-island dan bij eenig eiland van onzen Archipel en het voornemen bestaat dan ook om alles wat voor het bestuurspersoneel in het garnizoen noodig is, van australische zijde te betrekken. Eveneens verwacht men vandaar een toevloed van avonturiers: parelvisschers, australische en chineesche kooplieden, japansche koelie's wellicht, dien een langer oponthoud in het australisch gemeenebest door de zeker zeer vrijzinnige, maar in de eerste plaats voor zichzelf zorgende republikeinen ontzegd wordt. Dat een immigratie van dergelijke uitlanders boven alle bedenking zijn zou, zal wel niemand beweren. Alles te zamen genomen, kan ik in onze jongste vestiging op N.-Guinea niets zien, waardoor de belangen van N.-Indië bijzonder worden bevorderd, terwijl ik het wèl zeer waarschijnlijk acht, dat wij in de toekomst van die vestiging heel wat meer last zullen ondervinden en dat zij heel wat meer geld kosten zal dan waarvan door drie elkander opvolgende ministers van koloniën gedroomd werd. Intusschen, wij zitten alweder in het schuitje en het zou, tegenover Engeland in de eerste plaats, thans stellig niet aangaan, ons op eens weder aan het houden van politietoezicht op de Toegère's te onttrekken. Maar een woord van protest tegen de luchthartigheid waarmede ten deze met Indië's belang gespeeld werd, mag in geen geval ontbreken. Een protest, gevolgd door den eisch, dat de kosten van dit avontuurlijk bedrijf, reeds gemaakt en nog te maken, niet ten laste van Indië komen, doch door Nederland worden vergoed en overgenomen. Minder omdat N.-Guinea geografisch tot Australië behoort - wat overigens moeilijk te betwisten is - dan omdat Indië's belang door de bezetting van dat eiland niet gediend is, mag de indische begrooting ook niet met de kosten dier vestiging belast blijven. Moet die vestiging, ter voorkoming van internationale moeilijkheden of om de waardigheid onzer natie op te houden, nochtans gehandhaafd blijven, dat dan het moederland de gevolgen drage der gepleegde onvoorzichtigheid. Behalve de billijkheid, zou deze regeling ook nog dit voordeel hebben, dat dan waarschijnlijk al heel spoedig een middel zal worden gevonden om, zonder schade voor de nationale waardigheid, ons te bevrijden uit het wespennest, waarin wij ons te kwader ure gestoken hebben. | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
V.Hoe dringend noodig het is, alle uitgaven, die der indische gemeenschap niet ten goede komen, met de grootste angstvalligheid te vermijden, begrijpt ieder, die nagaat, hoe ontzaggelijk veel in het belang dier gemeenschap nog te doen is, dat, wegens geldgebrek, tot dusver niet of onvoldoende gedaan werd. Sinds lang is het bekend, dat de maatschappelijke toestand van de europeesche afstammelingen in Indië, de Indo-Europeanen, in het bijzonder van hen die een blijvend element in de indische samenleving vormen, veel te wenschen overlaat. Eindelijk schijnt deze droeve waarheid ook tot de overheid te zijn doorgedrongen. In den loop van het vorige jaar toch werd, van regeeringswege, besloten tot het instellen van een onderzoek naar den toestand der Indo's, een maatregel die wat onhandig werd voorbereid en daardoor onnoodig kwaad bloed zette, maar toch blijk gaf van belangstelling en bezorgdheid. Gelijke belangstelling en bezorgdheid ten aanzien van den maatschappelijken toestand van den Inlander legde het opperbestuur aan den dagt oen, in de jongste troonrede, een onderzoek naar de redenen der mindere welvaart der inlandsche bevolking op Java werd toegezegd. Als blijken van ontwakend rechtsbesef verdienen deze toezeggingen waardeering, doch practisch zijn zij van geringe beteekenis, terwijl ook de in te stellen onderzoekingen, zoo zij al tot eenig resultaat leiden, niet veel nieuws aan het licht zullen brengen. Want de oorzaken van den onbevredigenden toestand, zoo van de indo-europeesche, als van de inlandsche maatschappij, liggen zóo voor de hand, dat dienaangaande waarlijk geen wijdloopige en tijdroovende enquêtes behoeven te worden gehouden. Wat den toestand der Indo's vooral beklagenswaardig maakt, is dat hun de gelegenheid tot het ontvangen der bekwaamheden, noodig om in de indische maatschappij vooruit te komen, tot dusver al te zeer ontbroken heeft. Wel is waar is het europeesch lager onderwijs in Indië in menig opzicht goed ingericht, maar doordien het meerendeel van de daar te lande geboren kinderen bij hun komst ter schole de taal waarin het onderwijs gegeven wordt, het nederlandsch, slechts | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
gebrekkig kent, zijn de resultaten toch verre van bevredigend. Hierin kan nu wel verbetering gebracht worden door een behoorlijke regeling van staatswege van het voorbereidend onderwijs, maar ook dan zal het bezwaar blijven bestaan, dat voor de kinderen van de kleine indo-burgerij, buiten de enkele plaatsen waar inrichtingen van middelbaar onderwijs worden aangetroffen, geen gelegenheid is tot het opdoen van nuttige kennis dan de lagere school en dat hun dus niet veel anders overblijft dan, na het verlaten dier school, naar mager-bezoldigde klerkenbaantjes bij het gouvernement of bij particulieren te solliciteeren. Waar de hier bedoelde categorie van Indo's vooral behoefte aan heeft, dat is aan goed-ingericht vakonderwijs. ‘De staat,’ zegt Mr. Brooshooft terecht in zijn verleden jaar verschenen Ethische Koers (blz. 113): ‘de staat behoort dit niet minder ter harte te nemen dan het lager onderwijs, beter nog het daarmee te verbinden, moet dus niet denken te kunnen volstaan met een kleinigheid als het overnemen der particuliere ambachtschool te Batavia, maar moet op tal van plaatsen, vooral de hoofdsteden, en nijverheids- en landbouwcentra, liefst echter op iedere afdeelings-hoofdplaats, naast de lagere school gelegenheid geven tot onderwijs in de meest gewilde ambachten en op enkele hoofdplaatsen meer technisch voor stoom- en fabrieksnijverheid en den grooten landbouw.’ Ook voor den Inlander is een betere, meerzijdige inrichting van het onderwijs een der onmisbare voorwaarden van maatschappelijke verbetering. Het lijdt geen twijfel, of in de inlandsche samenleving sluimeren intellectueele krachten, die, eenmaal gewekt en tot ontwikkeling gebracht, de individuen tot voordeel en de gemeenschap tot heil zullen strekken. Uit den aard der zaak moet men die krachten vooral zoeken in die lagen der inlandsche maatschappij, welke door den loop der omstandigheden reeds het meest met een hoogere cultuur in aanraking kwamen en daarvan den invloed ondervonden. Het zijn dan ook vooral die lagen, de bovenste, waarvoor aanvankelijk de gelegenheid tot verdere geestelijke ontwikkeling moet worden opengesteld en waaruit ook de staat in steeds ruimer mate het voor de uitoefening van zijn taak noodige personeel moet zoeken te vormen. Door de oprichting van eenige opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren en voor | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
inlandsche onderwijzers, door de uitnemend geslaagde proef met de vorming van inlandsche geneesheeren, werd reeds koers gezet in de gewenschte richting, maar dit is slechts een begin. Om Indië te geven, wat Indië in dit opzicht toekomt, zal de hier bedoelde gelegenheid stellig moeten worden verdubbeld, zoo niet verdrie- of verviervoudigd, en tal van andere scholen, die men tot dusver te vergeefs zoekt, zullen daarnevens moeten verrijzen. Zoo alleen zal men, voor de bovenste lagen der inlandsche samenleving, den grond kunnen leggen voor maatschappelijke verbetering en tevens kunnen komen tot een krachtige ontwikkeling der staatsinstellingen in de richting van zelf-bestuur. Voor de andere, naar beneden afdalende, lagen der inlandsche maatschappij is onderwijs, mits practisch en verbandhoudend met de behoeften dier maatschappij ingericht, zeer zeker ook van hooge beteekenis, maar toch meen ik, dat voor deze ‘kleine luyden’, die stellig meer dan negen tienden van Indië's bevolking uitmaken en waaronder personen van eenig vermogen zoo goed als geheel ontbreken, de directe verzorging en verbetering van hun materieele belangen van nòg meer gewicht is. Door twee middelen vooral moet die verbetering worden verkregen: door hen meer dan tot dusver geschiedde te doen profiteeren van de natuurlijke welvaartbronnen in het land hunner inwoning en door de van hen gevorderde belastingen in overeenstemming te brengen met hun draagkracht. In beide opzichten is het nog maar treurig gesteld met den gewonen Inlander, in het bijzonder met den gewonen Javaan.Ga naar voetnoot1). Zijn vruchtbaar en door de natuur met een mild klimaat gezegend land levert hem zelden meer op dan noodig is om zijn eersten honger te stillen en dikwijls, helaas, ontbreekt ook deze bescheiden portie. En terwijl hij dus, in den letterlijken zin des woords, tot de minimumlijders kan worden gerekend, gaat hij gebukt onder een maximum van lasten! Het gemiddeld inkomen van een javaansch landbouwersgezin, bestaande uit man, vrouw en drie kinderen, zal nauwelijks f 100. - 'sjaars bedragen en daarvan moet zeker 25 % worden opgebracht aan belastingen. Onnoodig | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
te betoogen dat, bij zulk een wanverhouding tusschen lust en last, van welvaart geen sprake zijn kan. Alle streven moet er derhalve op gericht zijn, om stijging der verdienste mogelijk te maken en om de lasten te doen verminderen of althans dragelijker te doen worden. Het is daarom van zoo overwegend belang, dat de productie der javaansche akkers worde verhoogd, en het zijn, naar de ondervinding voldoende heeft bewezen, twee middelen die daarvoor in de eerste plaats in aanmerking moeten komen: irrigatie en deskundige bemoeienis van overheidswege met den inlandschen landbouw. In een nauw verband hiermede en vooral met het tweede dezer middelen, staat een derde, eveneens hoogst gewichtige voorziening: een regeling van het inlandsch landbouwcrediet. Want wil de Javaan zijn akkers behoorlijk bewerken en voor zijn toekomstigen oogst het best mogelijke zaad gebruiken, dan moeten hem, te juister tijd, de noodige werktuigen, ploegvee en zaailingen ten dienste staan. Bij den omvang dien de woeker op Java verkregen heeft, ontbreken die middelen hem thans maar al te vaak, daar de honger hem niet zelden dwingt, zijn gereedschappen, zijn buffels en zijn zaadpadi te verpanden of te vervreemden onder zoo bezwarende voorwaarden, dat de mogelijkheid ze weder tijdig in te lossen of aan te koopen is buitengesloten. De oprichting van inlandsche landbouwbanken of voorschotkassen van staatswege zal niet alleen den Javaan de kans openen verlost te worden uit de handen van geldschieters, die hem thans hun diensten met ongehoorde interessen doen betalen, maar tevens, indien de verstrekking van zaadpadi op crediet tot hun werkkring getrokken wordt, een heilzaam middel blijken om der overheid invloed te verzekeren op de verbetering van het gewas. Maar ook het ambacht en de inlandsche nijverheid moeten in het oog gehouden, want al is de overgroote meerderheid der javaansche bevolking ook nog betrokken bij den landbouw, een toch ook belangrijk en steeds aangroeiend deel moet op andere wijze in zijn levensonderhoud voorzien. Het is twijfelachtig of, zelfs met behulp van irrigatie en cultuurverbetering, de productiviteit van den grond zoo zal zijn op te voeren, dat voor het steeds toenemend getal monden ten allen tijde voldoende voedsel aanwezig zijn zal. De mogelijkheid tot het vestigen van nieuwe, inheemsche industriën | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
moet daarom voorbereid; de bestaande industrie, welke voor een deel het karakter draagt van huisvlijt of kunstnijverheid, met kracht gesteund, aangemoedigd, door oordeelkundige leiding tot verdere ontwikkeling gebracht worden. Eindelijk mag niet verzuimd worden, de verkeerswegen en verkeersmiddelen voortdurend uit te breiden en te verbeteren, want hoe meer de inlandsche maatschappij uit den primitieven toestand, waarin de voortbrenger tevens verbruiker is, overgaat in een van hoogere economische ontwikkeling, zoo meer zal ook het ruilverkeer zich uitbreiden. Op Java is in den afgeloopen eeuw, en niet het minst in de laatste 25 jaar, voor de bevordering van dat verkeer zeer veel gedaan, doch men meene niet dat de arbeid daarom thans kan worden gestaakt. Menig centrum van inlandschen landbouw of ontluikende nijverheid wacht nog op aansluiting bij het spoor- of tramwegnet. Op de bezittingen buiten Java, enkele gedeelten van Sumatra uitgezonderd, valt ten opzichte van het verkeer nog ongeveer alles te doen. Ook met de haveninrichtingen, die het verkeer tusschen de eilanden onderling en het verkeer der eilanden met de buitenwereld moeten verzekeren, is het nog niet schitterend gesteld. Batavia, Padang en Tjilatjap bieden goede gelegenheid voor laden en lossen, ook Makassar, door de natuur reeds begunstigd, kwam vóor korten tijd tot zijn recht, maar Soerabaja, de belangrijkste handelsplaats van ons Indië, en dat ongetwijfeld de belangrijkste haven van het Oosten worden kan, zucht voortdurend onder toestanden, die de ontwikkeling der plaats belemmeren, ja, haar bestaan als koop- en havenstad van beteekenis ernstig bedreigen. | |||||||||
VI.Reeds noemde ik verlichting van den onmatigen belastingdruk als een ander middel tot verbetering van den econonomischen toestand der inlandsche bevolking op Java. Allereerst zal een einde moeten komen aan de stelsellooze heffing van de voornaamste belasting in geld hem opgelegd, de landrente: het aandeel van den staat in de opbrengst der inlandsche akkers. Principieel is die belasting stellig verdedigbaar. Zij hangt nauw samen met het denkbeeld, dat de staat eigenaar is | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
van den grond en dat de landbouwer dien in gebruik heeft ter bewerking ten eigen bate, tegen afstand van een gedeelte der opbrengst aan de overheid. Een merkwaardig systeem, inderdaad, dat ‘landelijke stelsel’, hetwelk de voorstanders van landnationalisatie wel moet doen watertanden! De nederlandsche bestuurders over Java hebben de instandhouding van dat systeem uitnemend verzekerd door te bepalen, dat de inlandsche gebruiksrechten op den grond niet kunnen worden vervreemd aan niet-Inlanders. Daardoor toch is voorkomen, wat anders in de omstreeks 1870 aangevangen periode der particuliere industrie stellig zou zijn geschied, dat de landzaat van zijn erf gedrongen werd door den vreemdeling. Ik geloof niet te overdrijven, indien ik deze regeling van het grondbezit, welke de overheid in staat stelt ten allen tijde op krachtige wijze in te grijpen en werkzaam te zijn in het belang der inlandsche bevolking, het merkwaardigste instituut noem, dat wij in het economisch samenstel van Indië opmerken en haar handhaving, in 1875 door een Koninklijk woord bekrachtigd, als een der belangrijkste creditposten op onze koloniale balans aanmerk. Jammer intusschen dat wij tot dusver te zeer in gebreke bleven om den Inlander van het hem gewaarborgd grondbezit het meeste profijt te doen trekken door de daaraan verbonden landrenteheffing op redelijken en billijken grondslag te regelen. Jaren achtereen ging men daarbij met groote willekeur te werk. Het eenige wat vaststond was dat de belasting een zeker totaalcijfer moest opbrengen, en liefst wat méer, doch in geen geval minder. Op de draagkracht der bevolking werd het minst gelet. De belasting bestond steeds in een evenredig gedeelte van de bruto-opbrengst der velden, zonder dat met de kosten van bewerking, beplanting en inzameling werd rekening gehouden. Er is dan ook wel eens uitgerekend, dat in sommige streken van Java de Inlander eigenlijk meer landrente betaalde dan het zuivere product van zijn akkers waard was. Gelukkig valt sinds eenige jaren een streven naar verbetering waar te nemen. Sedert 1896 werkt in bepaalde streken van Java, in het bijzonder in de residentie Preanger-regentschappen, een nieuwe regeling, de Preangerlandrenteregeling genaamd, waarbij althans getracht wordt een billijke heffing | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
nabij te komen. De grondslagen dier regeling zijn, dat aan den aanslag, vastgesteld voor den tijd van tien jaren, een opmeting der gronden voorafgaat en dat de belastbare opbrengst niet langer is de waarde van het bruto-product, maar van hetgeen dit product een zeker minimum te boven gaat. Langs dien weg tracht men bij benadering te komen tot de vaststelling van de netto-opbrengst, als basis voor de belastingheffing. Ik laat nu daar, of de beginselen dier waardeberekening volkomen zuiver zijn en of zij overal met volkomen nauwkeurigheid zullen kunnen worden toegepast, maar ik meen dat het streven in elk geval belangstelling en waardeering verdient; dat de Preangerlandrenteregeling, naar de ondervinding reeds genoegzaam geleerd heeft, tot zuiverder toestanden kan leiden en dat derhalve haar invoering ook in andere streken van Java zoo veel mogelijk moet worden verhaast. Daarbij zal echter de regeling tevens op éen belangrijk punt moeten worden gewijzigd, wil men verzekerd zijn dat de heffing in waarheid matig zij, d.i. zooveel mogelijk evenredig aan de draagkracht der belastingschuldigen. Thans kan gegaan worden tot 20 % der belastbare opbrengst en niet gedaald worden beneden 8 % dier opbrengst. Dit laatste percentage nu dunkt mij bezwaarlijk, want er kunnen zich stellig omstandigheden voordoen, waarin een heffing van 8% de draagkracht van den betrokken landbouwer te boven gaat. Het is daarom wenschelijk, dat dit minimum-percentage uit de regeling verdwijne of althans zóo verlaagd worde (bijv. tot 2%), dat een onmatige heffing niet meer behoeft voor te komen. Voorts dient althans op Java de inlandsche bevolking geheel ontheven te worden van de nog altijd op haar drukkende rijksbelasting in arbeid, van de heerendiensten. Niet omdat belasting in arbeid op zich zelf afkeurenswaardig zou zijn - in primitieve maatschappijen, waar belasting in geld bezwaarlijk is, kan het vorderen van persoonlijke diensten een volkomen geoorloofd middel zijn om het individu zijn tol te doen betalen aan de gemeenschap - maar omdat de ontwikkeling der javaansche maatschappij te ver gevorderd is en vooral omdat de leden dier maatschappij reeds te veel geld aan den fiscus offeren dan dat ten bate van den lande nog belasting in geld zou mogen worden opgelegd. | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
Eenigszins anders staat het nog met de desa-diensten. Deze komen uitsluitend ten goede aan de inlandsche gemeenten en daar deze geen of slechts zeer bekrompen geldmiddelen hebben, zou het voorbarig zijn, ook de ten bate dier gemeenten verrichte persoonlijke diensten, die bovendien den gemeentenaren rechtstreeks ten goede komen, af te schaffen. Wel echter moet gestreefd worden naar het treffen van regelingen, die ten aanzien dezer diensten willekeur uitsluiten en tot geleidelijke beperking voeren. Het hier verdedigd beginsel: ontheffing van den reeds in geld zoo zwaar belasten Javaan van alle landsbelasting in arbeid, behoort ook te worden toegepast op onbezoldigde cultuurdiensten, die niet anders zijn dan een dergelijke belasting. Daarmede is niet gezegd dat het eenige nog overgebleven staatslandbouwbedrijf, de gouvernements-koffiecultuur, behoort te worden opgeheven, zooals vaak verlangd is door doctrinaire liberalen, verwoede tegenstanders van het cultuurstelsel, welks vruchten, zoolang die den moederlandschen fiscus ten goede kwamen, nochtans ook door hen niet versmaad werden. In het belang der bevolking behoort die cultuur, waar zij levensvatbaar is, stellig te worden gehandhaafd en bij oordeelkundige leiding kan ook de indische schatkist daaruit zeker nog wel eenige voordeelen trekken. Maar waarmede het wèl moet uit zijn, dat is met het verwerpelijk systeem, volgens hetwelk de inkomsten van den lande voor een deel bestaan uit hetgeen den werkmam aan loon onthouden wordt. Men verplichte, als het noodig is, den Inlander om voor de gemeenschap werk te verrichten, maar men stelle hem tevens voor den aldus van hem geeischten arbeid volledig schadeloos. | |||||||||
VII.Naast de zooeven, zeer in het kort, besproken directe belastingen in geld en in arbeid staan enkele verpachte belastingen, of zooals, wellicht juister, pleegt te worden gezegd verpachte middelen, welker uitbesteding en beheer een nadeeligen invloed heeft op den economischen toestand der inlandsche bevolking. Het systeem om eenigszins belangrijke landsinkomsten, | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
door de burgerij op te brengen, af te staan aan den meest biedende, die dan zijnerzijds natuurlijk tegenover de burgerij de grootste gestrengheid in acht neemt en onvermijdelijk tot inhaligheid vervalt, is, naar ik meen, zoo door de wetenschap als door de geschiedenis, onherroepelijk veroordeeld. Niettemin werd het stelsel in Indië, gemakshalve, de geheele negentiende eeuw door, voor tal van inkomsten gehandhaafd en ook thans, 113 jaar na het losbarsten van de fransche revolutie die aan de tyrannie der fermiers généraux een einde maakte, bekleeden de verpachte middelen nog een niet onbelangrijke plaats op het indische budget. Maar gelukkig ligt de bijl aan den wortel. Het voornaamste der verpachte middelen, de opiumpacht, die de nadeelen van het stelsel wederom ten krachtigste bewezen heeft, is voor een belangrijk deel van Java reeds vervangen door een opiumrégie d.i. den directen verkoop van opium van staatswege. Het streven behoort ongetwijfeld te zijn, om de vervanging van pacht door régie zoo spoedig mogelijk algemeen te maken. Het groote voordeel dat daardoor verkregen wordt, bestaat hierin dat dan niet langer, door direct-belanghebbenden, op de bevolking een drang zal worden uitgeoefend om in steeds ruimer mate van het verleidelijk heulsap gebruik te maken, wat niet alleen voor de volksgezondheid allernadeeligst is, maar ook de verarming en de criminaliteit ten sterkste bevordert. De overheid, die den alleen-verkoop van opium ter hand neemt, kan daarentegen doen en behoort ongetwijfeld te doen, wat van geen bijzondere personen te verlangen is: door wijze matiging en verstandige maatregelen er naar streven, dat de bevolking van de voor haar gezondheid en haar beurs allerschadelijkste liefhebberij geleidelijk genezen wordt. Na de opiumpacht, nog altijd het voornaamste der verpachte middelen - voor het loopende jaar werd de opbrengst geraamd op ruim 8 millioen, tegen bijna 7 millioen als nettoopbrengt der régie - komt vooral de pacht der pandhuizen in aanmerking. Deze is wel de ergerlijkste van alle indische staats-inkomsten. Aan den meestbiedende wordt het recht verleend om, tegen ongehoord-hooge interessen - een rentevoet van 36 à 73 percent 's jaars, maar die met behulp van wettelijk gesanctioneerde kunstgrepen tot ver boven de 100 per- | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
cent 'sjaars stijgen kan!Ga naar voetnoot1) - op de schamele plunje, het schunnige huisraad, de steeds zeldzamer wordende sieraden of kostbaarheden van den noodlijdenden Javaan kleine geldelijke voorschotten te doen en langs dien weg wordt zoo waar nog ruim anderhalf millioen in 's lands schatkist geschraapt. Men vrage niet hoeveel millioenen bovendien nog vloeien in de zakken der chineesche pachters, die, door regeerings-regelingen in hun woekerbedrijf gesteund, voor den kleinen man tegelijkertijd zijn laatste steun en zijn ergste geesel zijn. Gelukkig is de opheffing dier schandelijke pandhuizen-pacht, dier den nederlandschen naam bezoedelende ‘belasting op de armoede’ thans in overweging en wordt reeds een proef genomen met de exploitatie van een pandhuis in eigen beheer. Maar laat toch niet te veel tijd voorbijgaan met overwegen en proeven nemen! Elk systeem is beter dan het thans bestaande. Ten spoedigste behoort een regeling tot stand te komen, waardoor alle pandhuizen, die bij den bestaanden economischen toestand niet kunnen worden gemist, door den staat worden overgenomen en geëxploiteerd naar het beginsel, dat winstbejag voor de schatkist zij uitgesloten.Ga naar voetnoot2) Hetgeen men de beleeners laat betalen, moet voldoende zijn om de administratiekosten goed te maken, niet minder, maar vooral ook niet meer. Dán kunnen de pandhuizen instellingen worden, bij welke de Inlander voor zijn nood tijdelijk hulp vindt, zonder dat hij, zooals thans haast altijd het geval is, voor die hulp boet door nog dieper weg te zinken in het moeras van armoede en ellende. | |||||||||
VIII.Doch ook al mochten binnen korten tijd de opium- en pandhuizenpachten met de daaraan onafscheidelijk verbonden schandalen verdwijnen uit de indische maatschappij, zij zou van álle misbruiken nog niet gezuiverd zijn. Ook buiten het belastinggebied zijn terreinen, waar het onkruid welig opschiet. | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
Ernstige ongerechtigheden, bij voorbeeld, vielen en vallen niet zelden te constateeren bij het aanwerven van contractkoelies en bij de behandeling welke die koelies op weg naar en ter plaatse van hun bestemming ondergaan. Die werving van javaansche arbeiders, bestemd voor ondernemingen van land- of mijnbouw in de buitenbezittingen, is iets van de laatste 25 of 30 jaar. De zich uitbreidende ontginning dier buitenbezittingen riep haar in het leven, de steeds toenemende aanwas der bevolking op Java kwam haar te hulp. Een maatschappelijk verschijnsel dus dat, op zich zelf beschouwd, geen bezorgdheid behoefde te wekken, integendeel, tot op zekere hoogte, met ingenomenheid kon worden gadegeslagen. Want werd door de opening der buitenbezittingen de productiviteit van het indische grondgebied verhoogd, tevens ontsloot zich een weg voor Java's overbevolking. Ja, was die verplaatsing van werklieden, met vrouwen en kinderen, niet te beschouwen als het natuurlijk begin, als de voorbode der volksverhuizing, die, binnen betrekkelijk korten tijd, van Java naar sommige buitenbezittingen zal moeten plaats hebben en waarvan zoowel Java als de betrokken buitenbezittingen, in het bijzonder Borneo, groote voordeelen zullen ondervinden? Maar juist om de groote maatschappelijke beteekenis dier werving is het zoo te betreuren, dat ook te haren aanzien de geliefde theorie van het laisser faire ernstige schade aanrichtte. In stede dat, van den aanvang af, de overheid zich rechtstreeks met de emigratie bemoeide, bepaalde zij zich tot het decreteeren van eenige wetsbepalingen, die, maar al te gemakkelijk ontduikbaar, de verwezenlijking van de goede bedoelingen der regeering allerminst verzekerden. Zoo geschiedde wat voorkomen had moeten worden: de ‘levering van koelies’ werd een bedrijf, niet veel beter dan een moderne slavenhandel. De personen die zich daarmede belastten, met een engelsch woord coolee-brokers genoemd, zooals men ook shipbrokers en stockbrokers heeft, stelden zich in verbinding met ronselaars, meest Indo-Europeanen van verdacht allooi, die, even listig als gewetenloos, den argeloozen desaman met kleine geschenken en groote beloften wisten te paaien en zoo tot het sluiten van een twee- of driejarig werkcontract overhaalden. Vol vertrouwen op zijn leidsman verklaarde dan Kromo of Sidin voor den hem gemoedelijk ondervragenden | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
assistent-resident, dat hij met alles wat in het contract stond volkomen genoegen nam, doch als daarná de afrekening met den ronselaar plaats had, dan bleef gewoonlijk van het beloofde voorschot op toekomstig loon, maar een bitter beetje over: de rest verdween, als vergoeding voor geleverde en peperduur berekende snuisterijen, versnaperingen en kleedingstukken, in den zak van den ronselaar. Scheepsladingen aldus bedrogen Javanen zijn, in den loop der laatste kwart-eeuw, met vrouwen en kinderen naar Sumatra, naar Borneo, naar Celebes of naar de Molukken vervoerd. Bij contracten, opgesteld volgens van overheidswege voorgeschreven modellen en ter plaatse van aankomst behoorlijk geverifieerd en geregistreerd, werden de wederzijdsche verplichtingen geregeld. Heilzame bepalingen moesten daarin voorkomen omtrent huisvesting, geneeskundige behandeling, het aantal werkuren, de wijze van loonbetaling enz. Doch door gebrek aan van overheidswege toezichthoudend personeel was de zorg voor de naleving dier heilzame bepalingen grootendeels aan het goedvinden der werkgevers overgelaten. Daaronder waren er zeker die zich van hun verplichtingen kweten, maar anderen waren minder nauwgezet en de groote kosten die een goede huisvesting en geneeskundige behandeling vorderden, maakten maar al te vaak, dat den werklieden in beide opzichten te kort werd gedaan. De ontevredenheid hierdoor opgewekt en bovendien aangewakkerd door teleurstellingen van allerlei aard - want de werkelijkheid beantwoordde in geen enkel opzicht aan de rooskleurige voorspiegelingen van den ronselaar! - had niet zelden een nadeeligen invloed op den ijver waarmede gewerkt werd, lokte ook wel eens uit tot lijdelijk of feitelijk verzet. Hiervan was dan wederom menig driftig woord of een hardhandig optreden van de zijde der ondernemers het gevolg, terwijl gevallen van besliste mishandeling niet tot de uitzonderingen behoorden. De hier geschetste toestanden hebben, nu kort geleden, der indische regeering aanleiding gegeven, op verschillende ondernemingen een onderzoek te doen instellen, dat menigen misstand aan het licht gebracht heeft. Blijkens de laatste troonrede bestaat, ook bij het opperbestuur, het prijzenswaardig voornemen, die misstanden krachtig te bestrijden. Maar hoe die bestrijding zal geschieden, daarvan werd nog | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
niets vernomen. Mij dunkt, dat vooral twee middelen aanbeveling verdienen. Allereerst worde gezorgd, dat de werkzoekenden niet langer ten prooi vallen aan gewetenlooze tusschenpersonen. Hiertegen kan worden gewaakt door meer rechtstreeksche overheids-bemoeienis met de emigratie. Ambtenaren kunnen worden aangewezen, ten wier overstaan alleen geldige werkcontracten kunnen worden gesloten en die zich moeten overtuigen van de volkomen vrije toestemming, zoomede van den voldoenden gezondheidstoestand der emigranten. De uitbetaling van een deel van het handgeld behoort door die ambtenaren rechtstreeks aan de betrokken personen te geschieden, terwijl de rest, eveneens ten overstaan van een europeesch ambtenaar, bij de inscheping kan worden voldaan. Heeft dan voorts het transport der koelies naar het oord hunner bestemming voor rekening van den ondernemer doch onder toezicht van het bestuur plaats, het grootste gedeelte van de jammeren die bij de tegenwoordige inrichting der koeliewerving onvermijdelijk bleken, zal ondervangen zijn. Bovendien echter - en dit is het tweede middel - moet strenger worden toegezien op de naleving der contracten door de ondernemers ten opzichte van de eenmaal ter bestemmingsplaats aangekomen koelies. Dit zal het best kunnen geschieden door de aanstelling van afzonderlijke inspecteurs, die de verschillende ondernemingen geregeld bezoeken en zich daarbij vergewissen, dat de werklieden krijgen wat hun toekomt. De kosten aan een dergelijke staatsbemoeiing verbonden zullen zeker vrij aanzienlijk zijn, maar voor een belangrijk deel op de ondernemers kunnen worden verhaald, bijvoorbeeld door de heffing van een hoofdgeld per koelie. Dat er wellicht ondernemingen zijn, die een dergelijke belasting niet kunnen dragen, kan geen overwegend bezwaar zijn. Onnoodige lasten mogen der nijverheid niet worden opgelegd, doch een die niet kan bijdragen in wat voor een rechtvaardige uitoefening van haar bedrijf noodzakelijk bleek, mist recht van bestaan.Ga naar voetnoot1) Wil echter de overheid tegenover den particulieren ondernemer optreden met den ernst en de waardigheid, die eerbied en gehoorzaamheid afdwingen, dan zal zij moeten zorgen | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
zelve volkomen zuiver te zijn. Zij zal bij het indienstnemen van militairen de ronselaars-praktijken moeten versmaden, waarvan zij anderen belet gebruik te maken; zij zal evenzeer moeten afzien van het ergerlijk misbruik dat zij voortdurend maakt van haar onvrije emigranten, de veroordeelden tot dwangarbeid, door dezen in te deelen bij militaire expedities. Volgens de bestaande bepalingen kunnen deze personen, zoo hun straftijd meer bedraagt dan éen jaar, ook elders dan ter plaatse der veroordeeling worden te werk gesteld, derhalve ook naar Atjeh, Lombok, Djambi of Nieuw-Guinea worden gezonden. De opzending van die lieden naar streken, ver van hun woonplaatsen gelegen, is dus niet in strijd met de wet. Maar daarmede wèl in strijd is, dat de straf die men hen laat ondergaan een geheel ander karakter draagt dan de hun opgelegde. Voor de behoorlijke toepassing dier straf - vrijheidsberooving met arbeidsdwang - is een volgens vaste regelen werkende organisatie noodig; is de aanwezigheid van een etablissement, tot huisvesting, bewaking en verzorging van een dwangarbeider onmisbaar, want, wordt den veroordeelde zijn vrijheid ontnomen, zijn gezondheid en zijn leven mogen geen gevaar loopen. Wat gebeurt nu echter met gestraften werkzaam gesteld bij militaire expedities? Zij worden gedwongen tot diensten, die juist hun gezondheid en hun leven voortdurend bedreigen. Blootgesteld aan ontberingen en overmatige vermoeienissen van allerlei aard, worden zij tevens vaak blootgesteld aan het moordend vuur en de blanke wapenen des vijands, tegenover wien zij, weerloos, zich telkens geplaatst kunnen zien. Van eenige regelmaat bij den arbeid, van huisvesting en verzorging in een behoorlijk ingericht etablissement, is natuurlijk geen sprake. Met den troep leven zij het soldaten-leven mede, zware vrachten sleepend over ongebaande wegen, overnachtend in de open lucht, beloerd en belaagd door bloeddorstige vijanden of door de roofdieren des wouds. Dat hierdoor de oorspronkelijk opgelegde straf op ergerlijke wijze ontaard is, valt niet te ontkennen: de vrijheidstraf is geworden een voorwaardelijke doodstraf. De dwangarbeiders-contingenten die sedert jaar en dag aan alle militaire expedities in Indië zijn toegevoegd en met behulp waarvan de groote moeilijkheden van den transport- | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
dienst te velde op wellicht zeer practische, maar tevens volkomen onwettige wijze werden overwonnen, zullen moeten plaats maken voor transport-compagniën, bestaande uit vrijwilligers die, tegen een behoorlijke belooning, den zwaren en gevaarvollen arbeid, van hen geeischt, op zich nemen. Er kan dan geen overwegend bezwaar bestaan om ook veroordeelden tot de straf van dwangarbeid bij dien transportdienst toe te laten, zelfs niet om de deelneming te bevorderen door aan behoorlijke plichtsvervulling aanspraken op strafvermindering te verbinden. Want de ondervinding heeft geleerd, dat niet zelden een misdadiger te velde de gelegenheid vond, door zelfverloochening of doodsverachting, de op hem rustende smet uit te wisschen. Doch hoe men de zaak ook regelt, op den voorgrond sta, dat het deelnemen aan den transportdienst te velde alleen vrijwillig zal kunnen geschieden. Aan het gebruik van dwangarbeiders bij militaire expeditiën, buiten hun toestemming, behoort ten spoedigste en voor goed een eind te komen. | |||||||||
IXOm de maatschappelijke en economische hervorming, waarvan ik in den loop van dit opstel de hoofdtrekken aangaf, te kunnen tot stand brengen zullen twee gewichtige politieke maatregelen onmisbaar blijken: de decentralisatie van het indisch bestuur en de regeling der financieele verhouding tusschen Nederland en Indië. Volledigheidshalve en met verwijzing naar hetgeen ik in de Februari-aflevering van den vorigen jaargang van dit tijdschrift over bestuursdecentralisatie schreef, stip ik aan, dat het bestuur over ons uitgebreid eilandenrijk in het Oosten geconcentreerd is in de handen van éen persoon, den Gouverneur-Generaal, die zijnerzijds wederom verantwoording schuldig is aan het, door het Parlement gecontroleerde, Opperbestuur. Dit systeem, logisch uitvloeisel van onze constitutioneele instellingen, is geenszins onvereenigbaar met het toekennen van eenige zelfstandigheid aan lagere bestuursorganen, die, behoudens hun verantwoordelijkheid tegenover het centraal gezag, van die zelfstandigheid gebruik kunnen maken om gewestelijke en plaatselijke belangen beter tot | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
hun recht te doen komen en die daarmede tevens het centraal gezag zouden kunnen ontheffen van een deel zijner thans veel te veel, immers alles, omvattende werkzaamheid. Het lijdt geen twijfel of in veel van hetgeen ik als wenschelijk aanwees, ten aanzien van onderwijs en verkeerswezen, van irrigatie en cultuurverbetering, van mildere landrenteheffing en afschaffing van heerendiensten, van het landbouwcrediet en de staatsexploitatie van pandhuizen en bovendien in tal van belangen, die ik om niet te uitvoerig te worden onbesproken moest laten, zal eerst dan naar behooren zijn te voorzien, indien daarbij rekening kan worden gehouden met de gewestelijke en plaatselijke niet zelden zeer uiteenloopende toestanden. Maar vooral zullen deze in eigen kring het meest practisch in te richten regelingen aan haar doel beantwoorden, indien, bij haar tot stand komen en haar uitvoering, gerekend kan worden op de medewerking der onmiddellijk-belanghebbenden, de bewoners der betrokken gebiedsdeelen. Daarom hangt ook de decentralisatie van het bestuur zoo nauw samen met de toepassing van het beginsel der gewestelijke of plaatselijke autonomie, waardoor aan de ingezetenen, voor zoover zij geacht kunnen worden voldoende ontwikkeling te bezitten, een stem in het kapittel wordt toegekend. Eindelijk, het financieele vraagstuk! Hier kom ik tot de kern der gansche zaak. Van de oplossing dézer quaestie hangt het af, of wij Indië zullen kunnen geven wat het toekomt, dan wel gedoemd zullen zijn, het zijn kwijnend bestaan, zonder veel hoop op herstel, te laten voortsleepen. Want dat de tegenwoordige economische toestand van Indië van zoo bedenkelijken aard is, dat alleen ten koste van groote uitgaven herstel kan worden verwacht, zal wel niet ontkend worden. Bij de behandeling der jongste indische begrooting had de nieuw-opgetreden minister van koloniën den moed met ronde woorden te wijzen op de vermindering van de koopkracht der inlandsche bevolking, blijkend uit den aanzienlijken achteruitgang in den invoer van manufacturen, niettegenstaande de stijging van het bevolkingscijfer. Niet minder ernstig en tot nadenken stemmend is het feit, dat de landrente-aanslag, ofschoon na een periode van ultra-fiscale opdrijving, sedert 1888 tot een matiger peil gebracht en | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
daarop gehouden, niettemin de draagkracht te boven gaat der bevolking, die, een dertigtal jaren geleden, geen moeite had een naar verhouding ongeveer gelijk bedrag aan grondbelasting op te brengen. Overgegaard vermogen ontbreekt zoo goed als geheel en de voorspelling in 1878 door mr. N.P. van den Berg uitgesproken, dat éen enkele misoogst op Java de schromelijkste gevolgen hebben zou, is in de laatste tijden maar al te droef bewaarheid. Het valt niet langer te betwijfelen, dat in het jaar onzes Heeren 1901, bijkans drie eeuwen na de vestiging van het nederlandsch gezag over Java, in verschillende streken van dit door de natuur gezegende eiland, hongersnood heeft geheerscht onder de inlandsche bevolking en dat duizenden en nog eens duizenden de slachtoffers zijn geworden van doodelijke ziekten, waartegen de ongelukkigen stellig beter bestand zouden zijn geweest indien hun arme lichamen niet door gebrek waren uitgeteerd. En nog is de reeks der magere jaren niet gesloten. Vooral van Midden-Java komen tijdingen, die voor den naderenden oost-moeson het ergste doen vreezen. Huisvaders bieden de stijlen hunner woningen, moeders haar kinderen te koop. Zwermen bedelaars, het veege lijf dikwijls bedekt met afzichtelijke wonden, overstroomen de hoofdplaatsen. Het aantal diefstallen neemt schrikbarend toe: voor velen is het dwangarbeiderskwartier een toevluchtsoord. De laatste overblijfselen van vroegeren welstand vinden hun weg naar de lommerts, welker pachters den staat een telken jare stijgend aandeel toezeggen in het door hen bijeengeschraapte bloedgeld. Waar is de optimist, die met dergelijke feiten voor oogen den toestand nog bevredigend noemt? Wie durft ontkennen, dat ten spoedigste van staatswege maatregelen moeten worden genomen, niet enkel tot leniging van den bestaanden nood, maar vooral tot wegneming van zijn oorzaken? Maar dat daarvoor geld, veel geld noodig is zal een ieder begrijpen, die mijn uiteenzetting van het aanbevolen hervormingsschema aandachtig gevolgd heeft. Want terwijl ik aan den eenen kant de noodzakelijkheid betoogde van tal van verbeteringen, die den aanleg van kostbare openbare werken of uitbreiding van het ambtenaarspersoneel vereischen, drong ik aan den anderen kant aan op afschaffing van lasten. Zeker zullen op den duur de aangebrachte verbeteringen de | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
inkomsten van den staat doen stijgen, terwijl ook de verhoogde welvaart die van belasting-ontheffing het gevolg zal zijn, zich mettertijd zal afspiegelen in een versterking der draagkracht, welke het opleggen van nieuwe belastingen kan rechtvaardigen. Doch de door deze omstandigheden te veroorzaken en voor de indische schatkist der toekomst stellig dan ook noodzakelijke stijging van inkomsten zal zich eerst na verloop van tijd, na tien wellicht pas na twintig jaar, doen gevoelen. Om daartoe te kunnen geraken, moet de te lang misdeelde en overmatig belaste bevolking vooraf eenige tijd worden gegund om op haar verhaal te komen. Daarom doet het schijnbaar practische denkbeeld, meermalen aanbevolen, om het verledene te laten rusten en, ter voorziening in Indië's behoeften, met behulp van Nederland's crediet, doch overigens geheel voor rekening van Indië, geldleeningen te sluiten, geen wezenlijk geneesmiddel aan de hand. Want langs dien weg zouden in Indië wel noodzakelijke hervormingen en verbeteringen tot stand kunnen komen, maar tegelijkertijd zouden ter bestrijding der uitgaven voor rente en aflossing, de belastingen moeten worden verhoogd. Daaraan nu valt voorloopig niet te denken en het eenig in waarheid afdoende redmiddel is derhalve hierin gelegen, dat de indische geldmiddelen versterkt worden buiten bezwaar der indische belastingschuldigen. Na hetgeen ik vroeger reeds over dit onderwerp schreef, behoef ik niet andermaal te betoogen, op welke gronden Indië's aanspraak op dit redmiddel berust. Ik volsta met in herinnering te brengen, dat Nederland tot versterking der indische kas gehouden is, omdat door zijn toedoen Indië verstoken bleef van hetgeen de ontwikkeling der welvaart daar te lande had kunnen en moeten verzekeren; omdat deze stiefmoederlijke behartiging der koloniale belangen de hoofdoorzaak is van de thans maar al te vaak in Indië heerschende ellende; en omdat Nederland een belangrijk deel der aan Indië ontnomen schatten ten eigen bate rentegevend belegd heeft, derhalve beschikt over de middelen, om zich van zijn verplichting tegenover Indië te kwijten. | |||||||||
X.Door bij de regeling der financieele verhouding tusschen | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
Nederland en Indië, waarbij zooveel mogelijk het reeds toegelichte beginsel der scheiding tot grondslag strekken moet, niet alleen aan de toekomst te denken, doch ook rekening te houden met het verledene, zal de noodzakelijke versterking van de indische geldmiddelen, buiten bezwaar der indische belastingschuldigen te vinden zijn. Die afrekening ten aanzien van het verledene is derhalve de alles beheerschende voorwaarde eener politiek van hervorming en met volkomen recht heeft de Vrijzinnig-Democratische Bond haar bovenaan geplaatst op zijn indisch programma. Het verdient opmerking, dat deze eisch tot regeling der financieele verhouding op den grondslag van het scheidingsbeginsel met afrekening ten aanzien van het verledene, teruggevonden wordt in het koloniaal programma der Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij, zooals het werd ontworpen door den heer Van Kol en in het ten vorigen jare te Utrecht gehouden congres dier partij in beginsel werd aangenomen.Ga naar voetnoot1) Ten aanzien van het financieel vraagstuk wordt het door haar gekozen standpunt aldus omschreven: ‘Voor het verledene: afrekening op een rechtvaardigen grondslag; voor de toekomst: wettelijke scheiding der nederlandsche en indische financiën;’en uit de toelichting blijkt duidelijk, dat met dien ‘rechtvaardigen grondslag’ volkomen hetzelfde bedoeld wordt als in het program van den Vrijzinnig-Democratischen Bond met ‘toepassing, voor zooveel mogelijk, van het beginsel der scheiding, ook op het verledene.’ Er bestaat dus ten dezen volkomen overeenstemming tusschen de twee democratische partijen; een overeenstemming, die, daar het program-Van Kol inderdaad meer van democratische dan van socialistische beginselen uitgaat, ook tusschen tal van andere onderdeelen der beide programma's valt aan te wijzen. Hoe nu die overeenstemming te verklaren, inzonderheid omtrent de kritiekste van alle kritieke quaesties en waarover menschen, die het overigens volmaakt met elkander eens zijn, het zoo licht óneens worden: de geldquaestie? Ik weet hierop geen ander antwoord dan dit: omdat èn vrijzinnig- èn sociaal-democraten in het door hen gelijkelijk begeerde algemeen | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
kiesrecht het machtige, het onmisbare middel zien om tot een bevredigende oplossing dier netelige geldquaestie te geraken. Ook vroeger is somwijlen gesproken over het onrecht, door Nederland aan Indië gepleegd en de wensch om dat onrecht te herstellen werd meer dan eens door gemoedelijke staatslieden op de lippen genomen, doch onveranderlijk volgde op dien vromen wensch de verzuchting: ‘het kan niet!’ Nu echter zijn twee democratische partijen opgestaan, die eenstemmig spreken: ‘het kan wél, mits slechts het kiesrecht worde losgemaakt van elken band met vermogensbezit.’ Want maar al te duidelijk is het dat alleen dán verwacht zal kunnen worden een wezenlijke, ingrijpende belastinghervorming, onmisbaar om te geraken tot betere toestanden in Nederland, onmisbaar evenzeer om te komen tot een rechtvaardige afrekening met Indië. Hiermede is, naar ik mij vlei, duidelijk gemaakt, waarom de democratische partijen ten onzent zich de weelde mogen veroorloven, de koloniale hervorming in haar vaandels te voeren. Wie in Indië hervormen wil, zal bij Nederland op afrekening moeten aandringen; om tot afrekening en betaling van het saldo te geraken, zal de nederlandsche bezitter de beurs moeten openen; om hem daartoe te bewegen zal de drijfkracht van het algemeen kiesrecht onmisbaar blijken. Er is waarlijk geen speld tusschen te krijgen! Alleen van de democratie, dat is van die richting welke allen mondigen Nederlanders, die wel bij het hoofd zijn en niets op hun kerfstok hebben, door middel van het kiesrecht invloed wil toekennen op het bestuur en de huishouding van den staat, is derhalve, ook voor Indië, ingrijpende en duurzame verbetering te verwachten.
C.Th. van Deventer. | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
Aanhangsel.Het in de noot op blz. 267 bedoeld gedeelte van het werkprogram van den Vrijzinnig-Democratischen Bond (vastgesteld ter algemeene vergadering van 11 Januari 1902) luidt aldus:
Bij het beheer der koloniën en bezittingen bevordere de staat de ontwikkeling harer natuurlijke bronnen van welvaart. Daarbij moeten in de eerste plaats de belangen der inlandsche bevolking worden behartigd, en worde gestreefd naar:
Als gevolg van deze beginselen verlangt de Bond in de eerste plaats: Voor Oost-Indië: regeling der financieele verhouding tusschen Nederland en Indië, met toepassing, voorzooveel mogelijk, van het beginsel der scheiding ook op het verledene: hervorming van het bestuur met name in dien geest, dat een deel der bestuurstaak worde overgebracht van het centraal gezag naar onderdeelen, en dat, met inachtneming, waar mogelijk, van het beginsel van zelfbestuur, in ruime mate gebruik worde gemaakt van de medewerking van behoorlijk onderlegde Inlanders; verbetering van den maatschappelijken toestand zoowel van den Indo-Europeaan als van den Inlander, in het bijzonder door hun op ruime schaal gelegenheid te verschaffen om zich, overeenkomstig hun aanleg, voor verschillende betrekkingen, beroepen of bedrijven te bekwamen; uitbreiding en verbetering van verkeerswegen en verkeersmiddelen; krachtige voortzetting van reeds aangevangen, spoedigen aanleg van nieuwe bevloeiings- en waterkeerings-werken; bevordering, ook door deskundige leiding, van de inlandsche cultures; matige heffing van de landrente naar de netto-opbrengst der akkers en met behoorlijke opmeting der gronden; afschaffing van alle heerendiensten op Java en Madoera; regeling en geleidelijke inkrimping der desa-diensten; volledige schadeloosstelling van allen, over wier arbeidskracht, hetzij voor gouvernementscultuur, hetzij in buitengewone gevallen voor openbare werken of voor andere doeleinden, van staatswege beschikt wordt; overneming in eigen beheer van alle thans nog verpachte belangrijke middelen, met inachtneming:
krachtiger bestrijding van misbruiken bij het aanwerven van contract-koelies en verscherpt toezicht op de uitvoering der gesloten contracten; onthouding van alle gewelddadige veroveringspolitiek: verbod om tot dwangarbeid veroordeelden buiten hun toestemming bij militaire expeditiën te gebruiken. |
|