De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Iets naders over Thomas Hodgskin.- Zooals de welwillende lezer zich misschien herinnert, had ik in mijn artikel over Thomas Hodgskin, in het Februari-nummer van ‘de Gids’, op bladzijde 267 een noot geplaatst, waarin ik mijn twijfel had geopperd tegen de uitspraak der Webb's, die de brochure ‘Labour defended’ van het jaar 1825 ook aan Hodgskin toeschreven. Intusschen werd door een jongeren vriend - den heer P.A. Pijnappel - mijn aandacht gevestigd op een zinsnede van professor Foxwell, die, in zijn uitnemende inleiding voor de Engelsche vertaling van Anton Menger's ‘Recht auf dem vollen Arbeitsertrag, op pag. LVII, mede de brochure aan Hodgskin toekende. Ik had dus geen vrede meer met mijne bewering. Ik diende volstrekt de brochure zelve in te zien. Daar de geschriften van Hodgskin vrijwel onvindbaar zijn, moest ik wel mijn toevlucht nemen tot het middel, om het unieke exemplaar der brochure, dat in het Britsch Museum berust, te doen overschrijven. Nu dat afschrift door mij gelezen is, erken ik gaarne, dat ‘Labour defended’ werkelijk door Hodgskin moet geschreven zijn en dat mijn twijfel ongegrond was. Het is een uiterst merkwaardig pamflet, dat door de socialistische leiders, wanneer het weder in omloop werd gebracht, zelfs nu, in onze dagen, niet zou worden verloochend. Het gaat niet mede met Owen, of met denkbeelden van coöperatie - zoo als Thompson bedoelde - maar blijft stokstijf vaststaan op de grondslagen door Ricardo gelegd: Ricardo, aan wien, midden in de brochure, een soort van eere-saluut door onzen schrijver wordt gebracht. Hij spreekt van de ‘mathematical accuracy and truth’ van Ricardo's | |
[pagina 178]
| |
definities en zegt nu verder: ‘I refer to them, not as caring much to illustrate the subtleties of that ingenious and profound writer, but because his theory confirms the observations I have just made, namely, that the exactions of the capitalist cause the poverty of the labourer.’ In de tegenstelling tusschen de eischen van den kapitalist en de aanspraken die de arbeider zou kunnen doen gelden, ligt dan ook volgens Hodgskin de kern der sociale questie. In dien zin schreef hij anoniem in 1825 zijn brochure ‘Labour defended against the claims of capital, or the unproductiveness of capital proved with reference to the present combinations amongst yourney-men, by a Labourer’, een brochure die voor een shilling te verkrijgen was. De aanleiding van zijn schrijven was, dat er, ten gevolge der vele werkstakingen in het jaar 1825, een streven in Engeland opkwam, om terug te komen op de door Joseph Hume's initiatief in 1824 afgeschafte combinatie- of coälitie-wetten tegen de arbeiders. Er werd in datzelfde jaar 1825 in het Parlement een comité benoemd om dat vraagstuk aan de orde te stellen. Door het tactische beleid, vooral van Francis Place, - den energieken onzelfzuchtigen patroon-kleêrmaker - werd dit gevaar voor de werklieden gekeerd. Om Francis Place in zijn zwoegen te helpen, schreef Hodgskin zijn brochure, doch zonder zijn naam op het titelblad te zetten. Wat den inhoud der brochure betreft, hij komt bijna geheel overeen met de daarop betrekkelijke fragmenten uit de door Hodgskin later in 1827, met zijn vollen naam, uitgegeven voorlezingen in zijn boek ‘Popular Political Economy’. Slechts komt het mij voor - anders dan wat ik blijkens mijn vroegere noot vermoedde - dat de formules der brochure wat scherper en vlijmender zijn geslepen dan die van het twee-jaren latere boek. Een alsem van bitterheid giet zich soms in die zinnen van 1825. De uitdrukkingen van het boek zijn wel altijd puntig en raak, maar, ter wille van de persoonlijke optreding en voorlezing voor een min of meer gemengd gehoor, wordt misschien de steilheid der beweringen hier en daar afgeschuurd. In de brochure daarentegen wordt geen omzichtigheid, geen ontzien, toegelaten. Het betoog - dat arbeid, en arbeid alléén, geheel den rijkdom produceert, en kapitaal-zelf slechts een vrucht van dien arbeid is, en dus niet, tegenover dien arbeid, als iets op zich-zelf mag beschouwd worden - | |
[pagina 179]
| |
gaat straf, strak, recht-af op het doel. De eischen die de kapitalist tegenover den werkman doet gelden - zóó redeneert de steller der brochure - spruiten niet voort uit den aard van het kapitaal zelf: hetzij vast of omloopend kapitaal: maar uit de macht die de kapitalist historisch heeft verkregen over den arbeider, die het omloopend kapitaal verbruikt en het vast kapitaal gebruikt. ‘Hoe de kapitalist die macht verkregen heeft - gaat de steller der brochure voort - zal ik nu niet onderzoeken. Volsta hier slechts dit, dat die macht voortvloeide uit de gesteldheid van de grondvlakte, die in een gansch tijdvak door een luttel aantal personen werd gemonopoliseerd, en uit den daaruit afgeleiden toestand van onvrijheid, waarin, over gansch Europa, de arbeider zich bevond.’ Dit was de periode der feodaliteit. Daarna kwam allengs op het tijdvak van den man van het geld. Deze brak de kracht van den grimmigen baron, maar zette zich zelf op de plaats van den baron. Met slimheid en beleid stapte hij voort. ‘Betwixt him who produces food and him who produces clothing, betwixt him who makes instruments and he who uses them, in steps the capitalist, who neither makes nor uses them, and appropriates to himself the produce of both. With as niggard a hand as possible he transfers to each a part of the produce of the other, keeping to himself the larger share. Gradually and successively has he insinuated himself betwixt them, expanding in bulk as he has been nourished bij their increasingly productive labours, and separating them so widely from each other that neither can see whence that supply is drawn, which each receives through the capitalist. While he despoils both, so completely does he exclude one from the view of the other, that both believe they are indebted to him for subsistence. He is the middle man of all labourers, and when we compare what the skilled labour of England produces with the produce of the untutored labour of the Irish peasantry, the middle men of Engeland cannot be considered as inferior in their exactions to the middle men of Ireland. They have been more fortunate, however, and while the latter are stigmatized as oppressors, the former are honoured as benefactors. Not only do they appropriate the produce of the labourer, but they have succeeded in persuading him that they are his benefactors and employers. At least such are the doctrines of political economy: and capitalists | |
[pagina 180]
| |
may well be pleased with a science, which both justifies their claims and holds them up to our admiration, as the great means of civilizing and improving the world.’ Aldus is de leer, en daarnaar heeft zich de maatschappelijke toestand geplooid. ‘It is the overwhelming nature of the demands of capital sanctioned by the laws of society, sanctioned by the customs of men, enforced by the legislature, and warmly defended by political economists, which will keep, as long as they are allowed and acquiesced in, the labourer in poverty and misery.’ Het zijn dus de machtspositiën in de maatschappij, die moeten veranderen en zich reeds gedeeltelijk verschuiven. Het zijn de economische verhoudingen zelven, die zich moeten wijzigen en reeds hier en daar daartoe een kleinen aanloop of vaart nemen. Dit moesten allen inzien. De patroons en ondernemers, die eigenlijk arbeiders van den geest zijn, moeten zich niet stellen aan de zijde van den kapitalist. Zij moesten zelven inzien dat de questie, in haar diepste kern, niet staat tusschen patroon en arbeider. Neen dit is slechts schijn. ‘The contest now appears to be between masters and journeymen, or between one species of labour and another, but it will soon be displayed in its proper character, and will stand confessed, a war of honest industry against the idle profligacy which has so long ruled the affairs of the political world with undisputed authority: - which has for its own security, added honour and political power to wealth, and has conjoined exclusion and disgrace with the poverty it has inflicted on the labourers. On the side of the labourers there is physical strength for they are more numerous than their opponents. They are also fast losing that reverence for their opponents which was and is the source of their power, and they are daily acquiring a moral strength which results from a common interest and a close and intimate union.’ Want, let wel, ook de arbeiders op den laagsten trap beginnen hun toestand te doorzien. Zij begrijpen, dat zij bij een wijziging der verhoudingen alles te winnen en niets te verliezen hebben. ‘By casting aside the prejudices which fetter the minds of those who have benefited by their degradation, they have everything to hope. On the other hand, they are sufferers by these prejudices, and have every thing to dread by their continuance. Having no reason to love those institutions which limit the reward of labour, | |
[pagina 181]
| |
whatever may be its produce, to a bare subsistence, they will not spare them, whenever they see the hollowness of the claim made on their respect. As the labourers acquire knowledge, the foundations of the social edifice will be dug up from the deep beds in which they were laid in times past; they will be curiously handled and closely examined, and they will not be restored unless they were originally laid in justice, and unless justice demands their preservation.’ Het is deze toestand van recht dien de steller der brochure hoopt te helpen voorbereiden. ‘Final success, I would fain hope, must be on the side of justice. I am certain, however, that till the triumph of labour is complete, till productive industry alone be opulent, and till idleness alone be poor; till the admirable maxim that “he who sows shall reap”, be solidly established; till the right of property shall be founded on principles of justice and not on those of slavery; till man shall be held more in honour than the clod he treads on and the machine he guides, there cannot, and there ought not to be either peace on earth or goodwill amongst men.’ Na nog eenig woorden van bestrijding gewijd te hebben aan de theorie, die men naar Malthus heeft genoemd, besluit de schrijver zijn brochure aldus: ‘In the system of nature mouths are united with hands and with intelligence; they, and not capital, are the agents of production: and according to her rule, however it may have been thwarted by the pretended wisdom of law-makers, wherever there is a man, there also are the means of creating or producing his subsistence. If also, as I say, circulating capital is only coexisting labour, and fixed capital only skilled labour, it must be plain that all those numerous advantages, those benefits to civilization, those vast improvements in the condition of the human race which have been in general attributed to capital, are caused in fact by labour, and by knowledge and skill informing and directing labour. Should it be said then, as perhaps it may, that unless there is profit, and unless there be interest, there will be no motives for accumulation and improvement: I answer that this is a false view, and arises from attributing to capital and saving those effects which result from labour; and that the best means of securing the progressive improvement, both of individuals and of | |
[pagina 182]
| |
nations, is to do justice, and allow labour to possess and enjoy the whole of its produce.’ Ik heb niet geschroomd enkele citaten uit deze brochure over te schrijven en hier in te lasschen. Vooreerst om te laten zien, hoe deze sociale schrijver, in tegenstelling van de meer fletsche wijze van uitdrukking bijvoorbeeld van een Thompson, puntig en raak schrijft, en bijna een modern auteur schijnt. In de tweede plaats wenschte ik ook den indruk in 't brein van mijn lezer te brengen, dat hier in dit geschrift overal een eerste klank is te hooren van latere wereldbewegende arendskreten van Karl Marx. De formule wat, bij een vervorming van staat en maatschappij, de arbeider te winnen en wat hij te verliezen heeft, wordt hier bijna letterlijk reeds gespeld. En wat het kapitaal aangaat: doorloopend wordt in deze brochure de onderscheiding vastgehouden - door Marx steeds geaccentueerd - tusschen het kapitaal als zoodanig en den kapitalist. Het kapitaal is, volgens Hodgskin, waarlijk geen scherp omlijnde voorraad of opgegaarde vaste hoop, maar is, samengaande met en door den arbeid, een voortdurende bron en altijd vloeiende stroom van inkomen. Het is, met en door den arbeid, de zich ontwikkelende vrucht van een altijd vruchtdragenden boom. Het moest aan ieder ten goede komen. Maar ‘in stapt de kapitalist’, en zonder zelf te werken, maakt deze, gedragen door de historische economische verhoudingen, aanspraak op het grootste deel van den oogst. Tegen dien kapitalist verzet Hodgskin zich met hand en tand. In dezen zin wilde hij in 1825 zijn vriend Francis Place helpen. Of juist de beleidvolle Place sterk ingenomen was met deze eigenaardige hulp weten wij niet. Wel bleven beiden zeer aan elkander gehecht, en in de levensbeschrijving, die Graham Wallas over Place in 1898 heeft uitgegeven, vindt men dan ook enkele bijzonderheden over onzen Hodgskin. Het blijkt - zie bladzijde 267 en volgende van dat boek - dat Hodgskin in den aanvang van zijn loopbaan een jong zee-officier was: dat hij echter in 1813, toen hij een brochure geschreven had over het pressen en in dienst nemen van het zeevolk, op wachtgeld was gesteld. Hij was toen te Edinburgh gaan wonen, en was iets later op reis gegaan naar het vaste land. Die reis, waarvan wij melding hebben gemaakt in ons Februari-artikel van ‘De Gids’, deed hij meestal te voet en voor een deel met een zoon van Francis Place. In Edinburgh terug- | |
[pagina 183]
| |
gekeerd was hij Ricardo's Beginselen der Politieke Economie gaan bestudeeren, en voerde bij in 1820 een lange correspondentie over dat boek met Place. In die correspondentie zou hij - indien wij Graham Wallas mogen vertrouwenGa naar voetnoot1) - het begrip van ‘meerwaarde’, zooals Marx dat later fixeerde, reeds hebben gesteld. Hij wenschte zelfs reeds toen in 1820 een bepaald boek in dien geest over ‘het Kapitaal’ te schrijven, doch werd van dat denkbeeld teruggebracht door Place. Van het verder leven en bestaan van Hodgskin weet professor Foxwell, in zijn inleiding voor de vertaling van Menger's boek, nog enkele bijzonderheden te vertellen. Hodgskin begon namelijk in 1829 een boek te schrijven, dat hij in 1832 uitgaf onder den titel van ‘The natural and artificial rights of Property contrasted’. Dit was zeker een fragment van het werk, dat hij - zie ons Februari-artikel - als tweede deel van zijn ‘Popular Political Economy’ van 1827 wilde uitgeven. Ik heb dat werk, niettegenstaande allerlei opsporingen, tot nu toe niet kunnen bekomen. Foxwell verhaalt, dat de vorm daarvan is een serie van brieven aan Lord Brougham, die in Februari 1828 in het Parlement een commissie had willen doen benoemen ‘on the state of the Law.’ Foxwell meent in het boek van Hodgskin over deze materie, waarin hij de geheele bestaande wetgeving op den eigendom bestrijdt, anarchistische strekkingen te ontdekken. In één opzicht zou ons dit niet verwonderen, daar Hodgskin toch altijd vrij streng van het individualistisch standpunt blijft uitgaan. In plaats van in de eerste plaats te zeggen ‘vereenigt u’, zegt Hodgskin altijd 't luidst: ‘leer op uw eigen beenen staan.’ De vereeniging komt dan wel van-zelf. Zij die 'tzelfde willen, vinden elkander wel. Maar men moet zelf willen: niet altijd den last op de schouders van anderen schuiven. Foxwell - op pag. 239 en 243 van zijn aangehaald boek - vermeldt nog van Hodgskin een geschrift in 1843 uitgekomen, geti- | |
[pagina 184]
| |
teld: ‘On Free Trade and Corn Laws’ en een open brief in 1848 verschenen ‘a Letter on Free Trade and Slave Labour’ Meer teekent ook Foxwell niet op. Uit een aanhaling van een ander schrijver (John Lalor) meent men dat Hodgskin nog in 1852 leefde. Geboorte en sterfjaar zijn dus nog onbekend. Mijlpalen van zijn leven - 't jaar 1813 toen hij als zee-officier op wachtgeld werd gesteld, en 't jaar 1852 toen men hem als een tijdgenoot nog bestreed - zijn echter eenigermate vastgesteld. Later onderzoek zal wel iets meer nog opleveren. Tragisch is het lot der menschen die vóór hun tijd komen. Zie hier een man, die stellingen opwerpt, welke de aandacht moesten opwekken. Hij doet dit in een glashelderen artistieken bijzonderen stijl. Doch de wereld gaat haar gang, en let niet op hem, zijn waarschuwing en zijn fakkellicht. Hij sterft vergeten, klankloos dalend in 't graf. Doch na zijn dood komt er beroering in de scharen. De lieden gaan strijden en slingeren elkander argumenten, leuzen en stelsels naar 't hoofd. Een of ander ter zijde staand luisteraar hoort dadelijk in enkele dier wachtwoorden een echo van het parool dat Hodgskin spelde. Doch de kampende massa weet niets van die persoon; noemt gansch andere leiders en voorgangers: zij zweert bij de apostelen van den dag: - en weet zelfs den naam niet van den baanbreker, wegbereider voor hen, die weêr gelooven aan een loon evenredig aan het werken.
H.P.G.Q. | |
Vergelijkende literatuurgeschiedenis.- In een paar artikelen over ‘wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde’, door mij in den vorigen jaargang van De Gids geplaatst, is bij herhaling sprake geweest van vergelijkende letterkunde, een studievak waaraan bij ons te lande nog niet al de aandacht wordt geschonken die het verdient. In een dier opstellen is ook de naam genoemd van een jong Amerikaansch geleerde, den heer J.E. Spingarn, schrijver van een ‘Geschiedenis der letterkundige kritiek in het tijdperk der Renaissance.’ De heer Spingarn, die belangstelling waardeerend, zendt mij het uitvoerig ‘Announcement’ van de wijze waarop deze studie voor ‘vergelijkende letterkunde’ is ingericht aan de bekende | |
[pagina 185]
| |
‘Columbia University’ te New-York. Het schijnt mij van belang daaruit het een en ander meê te deelen. Aan die Universiteit bestaat voor dit studievak een afzonderlijke afdeeling, een ‘Department of comparative literature’, met, als leerkrachten, één ‘Professor’, twee ‘Tutors’ (een van deze is de heer Spingarn) en één ‘Lecturer’, met eigen examens, eigen graden, een eigen bibliotheek, eigen ‘Clubs’ en een eigen verzameling ‘studies in literature’, waarin reeds vijf werken van beteekenis, waaronder drie dissertaties, verschenen zijn. Dit ‘Department’ is georganiseerd geworden in 1899. Het omvat, gelijk in Amerika gebruikelijk is, zoowel een onderwijs gericht op algemeene ontwikkeling (‘culture courses’) als eigenlijk hooger onderwijs, aangelegd op de beoefening van wetenschap en op eigen onderzoek. De methode die, in beide afdeelingen, aan deze studie ten grondslag ligt, wordt aangegeven door de drie volgende bepalingen: 1o. de onderwerpen worden zuiver literair behandeld, zonder verband te houden met taalstudie; 2o. in al de colleges wordt aan meer dan één letterkunde de aandacht geschonken; 3o. elke bijzondere letterkunde wordt bestudeerd als een element van algemeene Europeesche beschaving. Bij de eerste reeks colleges, de zoogenaamde ‘undergraduate courses’, vijf in getal, wordt als grondslag genomen de Engelsche letterkunde; achtereenvolgens worden behandeld: de periode van 1789 tot aan den dood van Tennyson, die van 1616 tot aan 1789, en die welke gaat van de geboorte van Shakespeare tot aan 1660. Bij elk dezer drie perioden wordt aan de Engelsche letterkunde de daarmeê gelijktijdige beweging op het ‘continent’ vastgeknoopt: aan de eerste de romantiek, aan de tweede, het classicisme, aan de derde, de Italiaansche Renaissance. Deze drie cursussen vormen de nummers 2, 3 en 4 van die reeks. Nummer 1 is een college dat den titel draagt ‘algemeene inleiding in de studie der letterkunde, van haar vormen, haar gemeenschappelijke materie, haar meest illustreerende werken.’ Volgens de beschrijving in het programma gegeven, worden hier de verschillende letterkundige vormen van artistiek proza en poëzie, en de letterkundige genres besproken, toegelicht door de behandeling van een twintigtal der voornaamste werken uit de wereldliteratuur; ‘dit college’, zegt het programma, ‘is bestemd voor hen die de letterkunde lang en grondig wenschen | |
[pagina 186]
| |
te bestudeeren; anderen doen beter het niet te volgen.’ De reeks wordt besloten met no. 5, theorie, geschiedenis en praktijk der letterkundige kritiek, met bijzondere behandeling van Aristoteles (wiens ‘Poëtica’ in haar geheel wordt gelezen en bediscussiëerd), Boileau, Lessing en Engelsche of jongere Fransche schrijvers. De zoogenaamde ‘graduate courses’, die ingericht zijn op het verwerven van een universitairen graad, omvatten vier colleges en drie zoogenaamde ‘Seminaren.’ Ik geef slechts kort de onderwerpen aan wier behandeling in het programma uitvoerig wordt uiteengezet: 1. kritische behandeling der epische poëzie, bovenal van Vergilius, Lucretius, Ariosto, Tasso, Cervantes, Camoëns, Spenser, Milton, Tennyson, en een geschiedkundig overzicht van de epiek der middeleeuwen en van die der Renaissance; 2. geschiedenis der lyrische poëzie in de middeleeuwen en in het tijdperk der Renaissance; hoofdzakelijk wordt behandeld de invloed der Provençaalsche poëzie op Dante en Petrarca en die van Petrarca op de verschillende literaturen der Renaissance; 3. het ontwaken der romantiek in de achttiende eeuw; hierbij zal gewezen worden op den invloed door kennis der historie, reizen, ontdekkingen, democratische en godsdienstige toestanden, enz. op de beweging uitgeoefend; 4. de Italiaansche Renaissance en de verbreiding van haar invloed door geheel Europa, van het eind der veertiende tot het begin der zeventiende eeuw. In het ‘Seminar A’, geleid door prof. Woodberry, zijn twee vragen aan de orde gesteld, de eerste, een zuiver historische quaestie: ‘de Oostersche invloed op de Engelsche letterkunde sedert de stichting der Oost-Indische Compagnie’, de tweede wordt genoemd ‘Filosofie der literaire bewegingen’ en omschreven als een analyse van de evolutie der verschillende vormen van poëtische kunst. In het ‘Seminar B’, onder leiding van Dr. Spingarn, is als te behandelen onderwerp opgegeven: ‘de traditie van ridderdom en ridderlijkheid in de moderne letterkunde’; hierbij komen o.a. ter sprake de invloed van Castiglione's Cortegiano en de herleving van den riddergeest in de romantische letterkunde der negentiende eeuw. In het ‘Seminar C’, onder leiding van den ‘Lecturer’ Dr. Chandler, zijn twee onderwerpen aan de orde gesteld: 1. studies over de Spaansche letterkunde, haar karakter en haar invloed; | |
[pagina 187]
| |
Calderon en zijn theater; no. 1 geeft natuurlijk aanleiding tot uitvoerige beschouwingen over den invloed door de Spaansche letterkunde uitgeoefend. Aan het schrijven der dissertatie wordt minstens één jaar, het laatste, gewijd. In het examen dat aan het verdedigen van het proefschrift voorafgaat, geldt de vergelijkende literatuur voor hoofdvak en voor één bijvak; het tweede bijvak kan wezen òf Engelsch òf wijsbegeerte, historie, Grieksch, Latijn of één der moderne vreemde talen. Over die vakken wordt in andere ‘Departments’ college gegeven. Heel veel aardigs en belangrijks zou ik nog uit het programma kunnen afschrijven, bijvoorheeld over de tal van beurzen - acht-en-dertig ‘scholarships’ van honderd-vijftig dollars elk, en eenige ‘fellowships’, van zeshonderd-vijftig dollars elk, - en over de clubs, vak-vereenigingen voor de mannelijke en vrouwelijke studenten die zich op vergelijkende letterkunde willen toeleggen. Maar genoeg reeds om te doen zien wat er voor een geheel nieuw vak gedaan kan worden aan een Universiteit die niet door oude gewoonten belet wordt nieuwe banen in te slaan, die in een jonge, krachtige generatie haar kweekelingen bij honderden en haar leeraren bij tientallen kan aanwerven, en die - hier ligt een der geheimen, het grootste misschien wel, van Amerika's jongste ontwikkeling op het gebied van het Hooger Onderwijs, - jaarlijks over minstens een millioen dollars beschikken kan. Het heeft iets van een Tantalus-verzoeking, belangstellende Nederlanders zulk een Amerikaansch programma van hooger onderwijs in de letterkunde voor te zetten. Ik doe het toch maar, hoofdzakelijk om de quaestie van methode toe te lichten, waarop het, bij dit studievak, zoo bijzonder aankomt.
A.G.v.H. |
|