De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Muzikaal overzicht.Nog eens de brieven van Rossini - De betrekkingen van Wagner tot Italië.De brieven van Rossini, waaromtrent ik in mijn voorlaatste overzichtGa naar voetnoot1) iets mededeelde, met belofte om er nader op terug te zullen komen, geven een beteren blik in het leven van den maëstro dan de biographiëen, die er van hem verschenen zijn. Rossini's levensbeschrijvingen - ook hij-zelf verklaart dit in een brief aan een zijner vrienden - zijn vol van ongerijmdheden en verdichtselen. Eerst uit zijne brieven leeren wij de persoonlijkheid van den beroemden Italiaanschen meester in haar ware gedaante kennen. Wij zien, dat hij niet de scepticus was, waarvoor men hem menigmaal heeft willen doen doorgaan; dat hij wel degelijk den loop van de ontwikkeling der toonkunst gadesloeg, al achtte hij ook zijn rol als componist afgespeeld; dat de woorden ‘vaderlandsliefde’ en ‘vaderlandsche kunst’ geen ijdele klanken voor hem waren; kortom, dat hij buiten zijn kunst nog wel voor iets anders zin had dan het maken van ironische opmerkingen, het rondstrooien van bonmots. De humor, die hem in hooge mate eigen was, verloochent zich anders ook in zijne brieven niet. Reeds de eerste brief legt daarvan getuigenis af. Hij is gericht aan den impressario Cera in Venetië. De twintigjarige Rossini schrijft daarin kort en bondig: ‘Mijn waarde! Door mij het libretto La scala di seta te componeeren te geven, hebt ge mij als een jongen behandeld; door u een fiasco te bezorgen, heb ik kwaad met kwaad vergolden. We zijn dus quitte.’ | |
[pagina 160]
| |
De zaak was deze: Rossini had in 1812 een engagement voor den schouwburg San Moisé te Venetië verkregen. De impressario Cera, die weinig vertrouwen had in den jeugdigen componist, gaf hem een oud en slecht libretto, zeggende: ‘Ziedaar een libretto dat niet veel deugt.’ ‘Dat komt er niet op aan - antwoordde Rossini - ik zal er een muziek voor leveren, die nog minder deugt.’ En hij hield woord. Hij deed zijn best om de compositie zoo leelijk mogelijk te maken. Onder andere aardigheden, die hij zich veroorloofde, was ook deze, dat de violisten in het allegro der ouverture bij elke maat moesten ophouden, om met hun strijkstok een tik op het blikken lampje te geven, dat zij vóór zich hadden. Natuurlijk was het Italiaansche publiek alles behalve gesticht over zulk een wanproduct en floot het zoowel den impressario als den componist onbarmhartig uit. Laatstgenoemde, die het schandaal voorzien had, was nog vóór de eerste opvoering der opera naar Rome vertrokken en schreef vandaar het bovengemelde lakonieke briefje. Rossini moest wel groot vertrouwen in zijn talent hebben, dat hij het durfde wagen, aldus met een publiek den spot te drijven. Nog had hij niets geschreven wat hem boven zijn Italiaansche kunstbroeders van dien tijd verhief, maar reeds in het eerstvolgend jaar begon zijn roemrijke, alhoewel korte loopbaan, die in 1829 met den Guillaume Tell een einde zou nemen en hem van de zijde zijner landgenooten den eerenaam Il cigno di Pesaro (de Zwaan van Pesaro) zou doen verwerven. De Franschen dreven daarmede den spot en noemden hem: le Singe de Pesaro. Rossini zinspeelt daarop in een brief, den 26sten Augustus 1868 (dus kort voor zijn dood) uit Passy aan zekeren Dr. Filippi geschreven. Aan het einde van dezen brief noemt hij zich: G. Rossini, door de Franschen genaamd Le Singe de Pesaro (door de Italianen Il cigno di Pesaro, door mij zelven pianist (zonder mededingers) der 4e klasse. Pianist de quatrième ordre. Zoo noemt hij zich ook in een brief van 15 October 1861 aan Alphonse Royer, directeur der Groote Opera te Parijs. Hierin is sprake van het verkrijgen van zangers voor de uitvoering van een door hem gecomponeerd stuk. Het heette; Chant des Titans en was oorspronkelijk voor één zangstem | |
[pagina 161]
| |
geschreven, doch Rossini wilde het thans in het ‘Conservatoire de Musique’ doen uitvoeren door 4 solo-baszangers bij gelegenheid van een concert, dat in gemelde inrichting gegeven werd ten behoeve der oprichting van een monument voor Cherubini. ‘J'ai composé mon morceau - schrijft hij aan Royer - pour quatre voix de basse (de haute taille) à l'unisson: Son titre est le Chant des Titans et pour cette exécution il me faut quatre gaillards. Je les réclame de vous, qui en êtes l'heureux directeur. Voici les noms: Belval, Cazau, Faure, Obin. Comme vous le voyez, je note par ordre alphabétique pour vous prouver n'avoir point oublié le convenienze teatrali. Voulez-vous, mon cher monsieur Royer, me donner une nouvelle marque de votre sympathie, en vous faisant mon interprète auprès de ces messieurs, en les priant en mon nom de me prêter leur concours pour l'exécution de mon Chant des Titans dans lequel, rassurez-vous, il n'y a pas la plus petite roulade, ni gamme chromatique, ni trille, ni arpège? C'est un chant simple d'un rhythme titanique et tant soit peu enragé... Si ma santé le permettait, j'irais bien volontiers chez vos vaillants artistes réclamer la faveur que j'ambitionne, mais hélas! cher ami, mes jambes fléchissent autant que mon coeur bondit, et ce coeur vient à l'avance vous témoigner toute sa vive reconnaissance.’ Een andere interessante brief in dit opzicht is die, welke hij aan iemand schreef (adressant onbekend) in antwoord op de vraag wat het beste oogenblik was om de ouverture eener opera te componeeren. Volgens de meening van Rossini moet men daarmede wachten tot den avond voor den dag der eerste opvoering. Niets, zegt hij, wekt zoozeer de verbeeldingskracht op als de tegenwoordigheid van een copiist, die op uw werk staat te wachten en de woede van een impressario, die uit angst zich de haren uit het hoofd trekt. In mijn tijd waren in Italië alle impressarii op hun dertigste jaar kaal. De ouverture der opera Otello heb ik gecomponeerd in een kamertje der woning van Barbaja, impressario, waar de kaalste en onmeedoogendste der directeuren mij met geweld hield opgesloten, in gezelschap van niets anders dan een bord met macaroni en onder bedreiging dat ik niet eerder de kamer mocht verlaten dan nadat de laatste noot geschreven was. De ouverture voor de opera Gazza Ladra schreef ik op den morgen der eerste opvoering in een dakkamertje van het Scala- | |
[pagina 162]
| |
theater te Milaan, waar de directeur mij gevangen had gezet, gesurveilleerd door vier machinisten, die last hadden de door mij beschreven muziekbladen een voor een door het venster aan de copiïsten toe te werpen, die daarop beneden wachtten om ze over te schrijven. Kwamen er geen beschreven muziekbladen, dan moesten zij mij uit het venster werpen. Voor den Barbier deed ik beter; ik schreef er geen ouverture voor maar nam er een, die ik voor een half ernstige opera, genaamd Elisabetta, gemaakt had, en het publiek was er best mede tevreden. De ouverture Conte Ory heb ik gemaakt, toen ik, met mijne voeten in het water, stond te visschen in gezelschap van den heer Aquado, terwijl deze over de Spaansche financien sprak. Die voor de opera Guillaume Tell werd onder bijna gelijke omstandigheden geschreven. Wat mijn opera Moïse betreft, hiervoor heb ik in het geheel geen ouverture gemaakt. Sedert het laatst van 1828 zweefde Rossini's leven steeds tusschen Parijs en het noorden van Italië. Buiten zijn geboorteland heeft Rossini weinig gereisd. In 1822 was hij te Weenen, waar de impressario Barbaja de directie der Italiaansche opera op zich had genomen en een uitgelezen operatroep, waarbij zich ook de zangeressen Henriette Sonntag en Caroline Ungher bevonden, de werken van den beroemden maëstro uitvoerde, welke bij het Weener publiek den grootsten bijval vonden. Ook in Londen heeft hij zich met zijn vrouw, de beroemde zangeres Isabella Colbran, een korte poos opgehouden. Hij was er in 1823 en werd er ook aan het hof van Koning George IV ontvangen. Vandaar ging hij in het laatst van gemeld jaar naar Parijs en werd er tot directeur van den Italiaanschen schouwburg benoemd. Hij ontving er vele bewijzen van sympathie en bewondering en zijne opera's werden er herhaaldelijk toegejuicht. Minder ingenomen was men met zijn beheer der Italiaansche Opera. Zij die het opperbestuur over de kunstinstellingen hadden, zagen al spoedig in, dat het bestaan der genoemde Opera gevaar liep onder de onervaren administratie van den genialen maëstro. Doch wijl de Regeering Rossini in Frankrijk wenschte te houden, al ontnam zij hem het bestuur over de genoemde inrichting, zoo werd hij tot Intendant-generaal der koninklijke muziek en Inspecteur-generaal van den zang in Frankrijk benoemd. Die betrekkingen waren slechts sinecures | |
[pagina 163]
| |
maar brachten Rossini jaarlijks een aanzienlijke som op, zoodat het begrijpelijk is, dat hij lang aan Frankrijk verbonden bleef en menig werk voor het Fransche tooneel componeerde. In zijn hart bleef hij echter Italiaan. Zijn vaderland beminde hij zeer; op den duur kon hij er niet vandaan blijven en eindelijk ging hij er zich zelfs weder voor eenige jaren vestigen, meestal te Bologna, een stad waaraan voor hem zoo vele en schoone herinneringen verbonden waren. ‘Bologna - zoo schrijft Rossini den 2den Mei 1848 uit Florence aan pater Ugo Bassi - was steeds het middenpunt mijner sympathiën. Hier heb ik van mijn vroegste jeugd af de kunst beoefend, die ik zoozeer liefheb. Te midden der eerbewijzingen en toejuichingen. die mij in de voornaamste steden van Europa ten deel vielen, waren mijne gedachten, mijne affecties steeds in Bologna. Toen ik mij uit het woelige leven eener groote wereld terugtrok, heb ik Bologna uitgekozen tot rustige verblijfplaats en tot zetel van mijn bescheiden en niet, zooals anderen gelooven, van mijn onmetelijk fortuin.’ Om de beteekenis dezer laatste woorden te begrijpen moet men weten, dat toen in den avond van den 27sten April 1848 een militaire kapel, die op het punt stond naar Lombardije te vertrekken, voor het huis, waarin Rossini te Bologna woonde, een stuk uit een zijner opera's speelde, men te midden van het applaus, dat die uitvoering volgde, en terwijl Rossini zich, om te bedanken, voor het venster vertoonde, sterk hoorde fluiten en spottend geroepen werd: de rijke reactionnair! Het was een toespeling op den rijkdom, dien Rossini door de opvoering zijner opera's had verkregen, en op zijn conservatieve houding, die men niet in overeenstemming achtte met het nationale streven der Italianen naar eenheid. Rossini en zijn vrouw voelden zich door het gebeurde zoodanig gekrenkt, dat zij reeds den volgenden morgen naar Florence vertrokken en zich daar metterwoon vestigden. Over het voornemen van Rossini, om niet weder naar Bologna terug te keeren, was men in die stad zeer getroffen en uit naam van den magistraat schreef pater Ugo Bassi, een groot patriot, een brief van verontschuldiging aan Rossini, waarin deze verzocht werd de hem aangedane beleediging te vergeten en naar Bologna terug te keeren. Rossini antwoordde daarop met een minzaam | |
[pagina 164]
| |
schrijven, waarvan ik hierboven een paar zinsneden heb aangehaald. Hij zeide verder nog daarin, dat hij door de gevoelens der stad Bologna zeer vereerd was en ook gaarne reeds aanstonds zou zijn teruggekeerd, ware het niet dat de staat der gezondheid van zijn vrouw dit voorshands onmogelijk maakte. Intusschen heeft Rossini eerst in September 1850 weder zijn woonplaats in Bologna gevestigd. Aan deze stad waren, zooals ik zeide, vele en schoone herinneringen voor hem verbonden. Zijn moeder was er in 1798 gaan wonen, toen haar man, ten gevolge van het deelnemen aan staatkundige woelingen, gevangen was genomen. In Bologna werd zij door bemiddeling van verschillende personen als zangeres bij het tooneel aangesteld. In 1804 kreeg de jonge Rossini er les in zang en accompagnement van Angelo Tesei, hetgeen hem in staat stelde reeds vroeg den steun zijner ouders te zijn, door in de koren der kerken te zingen. Toen hij in 1807 zijn fraaie sopraanstem kwijtraakte, waardoor hij de betrekking van koorknaap niet langer kon waarnemen, werd hij in het lyceum te Bologna opgenomen, waar pater Mattei hem in het contrapunt onderwees. Als leerling van dit lyceum vervaardigde hij in 1808, op zestienjarigen leeftijd, een cantate, welke den titel droeg van: Pianto d'armonia per la morte d'Orfeo en ook uitgevoerd werd. In 1811 componeerde hij te Bologna zijn tweede cantate (Didone abbandonata) en schreef vervolgens voor den schouwburg aldaar een zijner eerste opera's: L'equivoco Stravagante, die grooten bijval verwierf. Rossini heeft in die stad altijd vele vrienden gehad en kon in zijn brief aan pater Bassi met recht verklaren: ‘Bologne is mijn tweede vaderland, en ik stel er roem op, dat ik, zooal niet door geboorte, dan toch door adoptie haar zoon ben.’ Voor de politieke gebeurtenissen in Italië toonde Rossini steeds belangstelling. Dit blijkt o.a. uit een brief, dien hij einde Augustus 1860 uit Passy bij Parijs, waar hij een woning betrokken had, aan zijn vriend Santocanale te Palermo schreef. Sicilië stond, dank zij de hulp van Garibaldi, niet meer onder de heerschappij der Bourbons doch was nu een deel van het koninkrijk Italië geworden. De zoon van Santaconale, een petekind van Rossini, had als matroos op het schip, dat Garibaldi naar Sicilie overbracht, zich door dappere daden onderscheiden. Rossini schrijft daarover: ‘Het is | |
[pagina 165]
| |
nu tijd het ijs te breken en uiting te geven aan de emoties, die ik ondervonden heb, zoo dikwijls er berichten uit uw Sicilië tot mij komen. Te midden van mijn angst drong een zonnestraal tot mij door, toen ik in een Piemonteesch dagblad las, dat mijn geliefd petekind Napoleone zich zoo dapper en intelligent gedragen had. Gij kunt u voorstellen, hoe ik mij over dit bericht verheugde. Ik was er trotsch op, u tot vriend te hebben, thans ben ik er ook trotsch op, zulk een zeeman mijn petekind te kunnen noemen. Ik wil het u niet verhelen, dat het mij zeer zou interesseeren, van u te vernemen, hoe gij over de politiek denkt, d.i. over de annexaties, de eenheid van Italië of zijn hervorming tot een foederatieven staat. Ik arme ex-maëstro der muziek zou, daar ik voor het oogenblik de eenheid van Italië voor onmogelijk houd, aan foederatie de voorkeur geven boven annexaties. Een andere trek uit zijne brieven, die Rossini eer aandoet, is, dat hij in den tijd, toen hij zelf niet meer aan componeer en dacht, zich zonder eenig spoor van nijd verheugde in de triomfen, die de voornaamste onder de Italiaansche componisten, zoowel in hun vaderland als daarbuiten, behaalden, en in het algemeen een groote belangstelling in de vorderingen der muziek in Italië aan den dag legde, al noemde hij zich zelven ook gaarne ex-maestro of ex-compositore. In dien tijd was Verdi op het toppunt van zijn roem en nog steeds druk bezig aan het componeeren van opera's. Aan den muziekuitgever Ricordi te Milaan schrijft Rossini den 21sten April 1868: ‘Ik weet dat Verdi's Don Carlos in Milaan opgang gemaakt heeft en dat doet mij genoegen voor u en Verdi. Zeg hem, dat wanneer hij in Parijs terugkomt, hij zich goed late betalen, want hij is de eenige die in staat is een groote opera te componeeren (wat de andere collega's mij vergeven mogen!)’. Ook spreekt hij in dien brief over Boito (den componist der opera Mefistofele en zegt: ‘Breng mij bij Boito in herinnering; ik waardeer zijn schoon talent ten zeerste. Hij heeft mij het libretto voor zijn opera Mefistofele gezonden, waaruit ik zie, dat hij te snel een hervormer wil worden. Geloof niet, dat ik de moderne componisten den oorlog verklaar; ik wensch slechts, dat men niet in één dag onderneme wat men eerst in vele jaren verkrijgen kan.’ Over zijne tijdgenooten Bellini en Donizetti spreekt Rossini met | |
[pagina 166]
| |
zeer veel waardeering. In een brief van 3 October 1835 aan den reeds genoemden Santocanale spreekt hij over de uitvaart van Bellini, waarbij hij tegenwoordig is geweest. ‘Ik heb de smartelijke voldoening - schrijft hij - u mede te deelen, dat de begrafenis van onzen overleden vriend deed zien, hoe algemeen bemind hij was. Met koninklijke pracht werd hij grafwaarts gedragen. Het requiem werd door 200 zangers gezongen, de eerste kunstenaars der hoofdstad (Parijs) beijverden zich, in de koren mede te zingen. Na de kerkelijke plechtigheid begaven wij ons op weg naar het kerkhof, waar het lichaam van den armen Bellini tot nader orde rusten zal. Een militair orkest van 120 man ging den lijkstoet vooraf, elke tien minuten klonk een slag op de tamtam, een kolossale volksmenigte was op de been en ik verzeker u, dat op aller gelaat smart te lezen stond. Ik kan u niet zeggen hoe groot de sympathie was, die onze arme vriend zich hier verworven had. Ik lig thans half dood in bed, want ik heb willen blijven tot het laatste woord, dat op Bellini's graf gesproken werd en daar het weer allerslechtst was (het regende den geheelen dag door) en ik drie uren lang in den modder stond en doornat werd, ben ik eenigszins ongesteld; ik hoop echter over weinige dagen weer beter te zullen zijn. Ik zend u de redevoering, die Paer op het graf heeft gehouden en die in de Moniteur Universel voorkomt en tevens de rede van Fornari, een jonge Siciliaansche geneesheer, die bij deze gelegenheid zeer veel hart en ijver getoond heeft. Deze tweede redevoering is afgedrukt in de Temps. Ik zend u alleen deze beide, omdat het onnoodig is de briefkosten te verzwaren voor dingen, die ik veronderstel dat gij later toch zult ontvangen. Een redevoering van professor Orioli had veel effect; ook een gedicht van Pacini (Italiaansch componist) werd eveneens goed opgenomen. De inschrijving voor het monument neemt toe en ik hoop, dat ik u binnenkort kan mededeelen, dat de kosten der begrafenis (die niet gering zijn) gedekt zijn. Ik was van plan, in de hoofdsteden van Italië inschrijvingen te doen openen, doch daar ik niet bepaald weet, waar het overschot van Bellini rusten zal, durf ik dat niet te doen, daar ik vrees, er weinig succes van te zullen hebben. Daar wij evenwel nog tijd hebben zou ik gaarne uw gevoelen in deze aangelegenheid vernemen; ik zal dan dien overeenkomstig handelen.’ | |
[pagina 167]
| |
Met Donizetti stond Rossini op goeden voet. Toen er in 1842 sprake was van de benoeming van Directeur van het conservatorium en Kapelmeester der kerk San Petronio te Bologna, deed Rossini zijn best om Donizetti voor die beide betrekkingen te winnen. Donizetti scheen er eerst geen ooren naar te hebben. Hoofdzakelijk uit hoofde van te geringe financieele voordeelen, maar ook omdat de regeling van de taak, die hij door het aannemen eener benoeming op zich zou nemen, hem niet beviel. Men was echter geneigd, hem daarin te gemoet te komen. Rossini zond hem in een brief van 12 April 1842 het plan eener hervorming van de bepalingen waaraan de Directeur van het Conservatorium en Kapelmeester van San Petronio zich had te onderwerpen en verzocht hem, dit wel in overweging te willen nemen. Hij moest dit plan echter niet als een ultimatum beschouwen. Zes maanden verlof (zooals Donizetti eischte) vond Rossini wel wat veel, en het kwam hem voor, dat vier en een halve maand wel voldoende zouden zijn. ‘Zijt gij eens hier (d.i. in Bologna) - zoo schreef Rossini hem - dan garandeer ik u alle concessies, die gij zoudt wenschen. Laat mij niet in den steek, Donizetti! De gevoelens van dankbaarheid en affectie, die ik jegens u koester, verdienen eenige opoffering uwerzijds. Ik wacht als een verliefde op uwe beslissing. Denk er aan, dat gij te Bologna verafgood wordt. Denk er ook om, dat men hier van weinige Scudi als een heer kan leven’. In een brief van 28 Juni 1868 aan maestro Lauro Rossi, directeur van het Conservatorium te Milaan, verdedigt Rossini zich tegen het kort te voren verspreide beweren, dat hij een vijand der conservatoria zou zijn. ‘Zoon eener openbare instelling voor muziekonderwijs (het gemeentelijk lyceum te Bologna), zooals ik er prijs op stel mij te noemen - zegt hij -, wensch ik hier de verklaring af te leggen, dat ik steeds de vriend en verdediger der conservatoria was, die wel niet als wieg van het genie te beschouwen zijn (want God alleen is het gegeven aan stervelingen het genie te verleenen en zelden genoeg geschiedt dit) maar als veld van wedijver, als een artistieke kweekschool waarvan orkesten, theaters en andere muzikale inrichtingen voordeel trekken. Ik beloof u - zoo weinig als dit ook te beteekenen heeft - de warmste voorstander en bepleiter der conservatoria te zullen blijven, | |
[pagina 168]
| |
waarin naar ik hoop de nieuwe philosophische beginselen zich niet zullen overplanten, die van de muzikale kunst eene litteraire, een nabootsende kunst zouden willen maken. Vergeten wij, Italianen, niet, dat de kunst geheel ideaal in uitdrukking zijn moet.... eenvoudige melodie, klare rhythmus! Deze nieuwe philosofen echter zijn slechts de steun van die arme componisten, wien het aan phantasie ontbreekt. Eenvoudige melodie, klare rhytmus.... dat waren voor Rossini de richtsnoeren bij het schrijven zijner menigvuldige opera's, en dat was ook het eenige, wat zijn publiek van hem verlangde. Zijn wonderbaarlijke gemakkelijkheid in het componeeren kwam hem daarbij uitnemend te stade. Men hoort het zijn' melodieën aan, dat zij hem geen hoofdbreken gekost hebben. Zonder die gemakkelijkheid zou het hem ook niet mogelijk geweest zijn, 40 opera's te componeeren, behalve nog zijn kerkmuziek, cantates en kleinere muziekstukken. Bij het begin van zijn loopbaan stonden Rossini twee wegen open: hij kon, evenals Simone Mayer en Paer, de voetstappen van de meesters der Napolitaansche school volgen. Hij koos het laatste. Zijn voornaamste zorg was, het publiek mede te sleepen. De geheele wereld - zegt Richard Wagner - juichte Rossini toe, die het verstond, uit de aanwending der melodieën een bijzondere kunst te maken. Zich in het geheel niet om de vormen bekommerend, die hij onaangeroerd liet, gebruikte hij zijn genie tot het uitvoeren van het amusantste goochelspel, dat binnen die vormen uitvoerbaar was. Tot de zangers, die vroeger de dramatische voordracht van een vervelende en niets zeggende tekst, moesten studeeren, zeide hij: ‘Doet met de woorden wat u lust, maar vergeet vooral niet, u voor vroolijke loopjes en melodische entrechats geducht te laten applaudisseeren.’ Wie gehoorzaamden hem liever, dan de zangers? - Tot de instrumentisten, die te voren werden afgericht om pathetische zangen zoo intelligent mogelijk met een daarmede overeenstemmend ensemble te begeleiden, zeide hij: ‘Maakt het u gemakkelijk, maar vergeet vooral niet, daar waar ik ieder van u gelegenheid daartoe gegeven heb, u voor uw persoonlijke bekwaamheid goed te laten toejuichen.’ Wie dankten hem warmer, dan de instrumentisten? - Tot den librettist, die vroeger onder de eigenzinnig bekrompen voorschriften van den dramatischen | |
[pagina 169]
| |
componist bloed gezweet had, zeide hij: ‘Vriend, doe wat gij wilt, ik heb u in het geheel niet meer noodig.’ Wie was hem meer verplicht voor die ontheffing van een zuren, ondankbaren arbeid, dan de tekstdichter? Maar wie vergoodde Rossini voor al deze weldaden meer dan de geheele beschaafde wereld, voor zoo verre zij in de operagebouwen plaats kon vinden? En wie had daartoe meer reden dan zij? Wie was, bij zoo veel vermogen, zoo lieftallig jegens haar als Rossini? - Hoorde hij, dat het publiek van de eene stad veel hield van muziek met trillers en fiorituren, dat van de andere daarentegen meer van teedere zangen, dan maakte hij voor het eerste een opera met trillers en fiorituren, voor het tweede een met teedere zangen. Hoorde men hier gaarne de trommel in het orkest, dan begon hij de ouverture eener landelijke opera met een roffel; was men daar bijzonder gesteld op een crescendo in de ensemble-stukken, dan schiep hij een werk in den vorm van een telkens wederkeerend crescendo. Eenmaal slechts heeft hij zijn welwillendheid moeteu boeten. Men had hem geraden, voor Napels solieder te werken; zijn soliede opera sprak niet aan, en Rossini nam zich voor, nooit meer zorgvuldig te werk te gaan, zelfs al ried men hem dit. De ouverture met het tromgeroffel is die van La Gazza ladra, de zorgvuldig bewerkte opera La donna del Lago. In zijn ‘Erinnerung an Rossini’ (Deel VIII der ‘Gesammelte Schriften’) vat Wagner zijn oordeel over den Italiaanschen meester aldus samen: ‘Mit gleichem Werthe, mit welchem Palestrina, Bach, Mozart, ihrer Zeit angehörten, gehört Rossini der seinigen an. War die Zeit jener Meister eine hoffnungsvoll strebende und aus ihrer vollen Eigenthümlichkeit neugestaltende, so müsste die Zeit Rossini's etwa nach den eigenen Aussprüchen des Meisters beurtheilt werden welche er gegen Diejenigen that, denen er Ernst und Wahrheit zutraute, sehr vermuthlich aber dann zurückhielt, wenn er sich von den schlechten Witzreissern seiner Parasitenumgebung belauscht wusste. Was diesem Werthe an voller Würde obginge würde nämlich weder seiner Begabung, noch seinem künstlerischen Gewissen, sondern lediglich seinem Publikum und seiner Umgebung in Rechnung zu bringen sein, welche gerade ihm es erschwerten, | |
[pagina 170]
| |
über seine Zeit sich zu erheben, und dadurch an der Grösse der wahrhaften Kunstheroen theilzunehmen.’ Beschouwt men Rossini in dat licht (en anders kan men hem ook niet beschouwen), dan laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat hij op lateren leeftijd niet tevreden was over de richting die de toonkunst in zijn vaderland had genomen. Toch is er veel waars in den brief, dien hij den 26sten Augustus 1868 aan den muziekrecensent van het blad ‘Perseveranza’ schreef. Wij lezen daar: ‘Ik moet u zeggen, dat mij het hart in het lijf omdraait, wanneer ik sommige woorden krijg te lezen, zooals: decadentie, toekomst enz. Bezat ik uw fijne pen, wat zou ik aan hen, die zoo spreken, lessen uitdeelen! Aan die personen, die voor muzikale Demosthenessen gehouden worden, omdat zij over alles spreken en van niets een definitie weten te geven. Deze lieden zouden zelfs heden voor nieuw en zeldzaam willen uitgeven wat om zoo te zeggen antediluviaal is. Deze doctoren spreken van declamatorische muziek. Geloof niet, dat ik uit principe ondramatisch ben. Zeker niet! Ofschoon ik, voordat ik componist werd, een virtuoos in het Italiaansche bel canto was, zoo ben ik toch een voorstander van het: tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux. De nieuwere componisten hebben getoond, meer mannen van geduld dan van inspiratie te zijn. Vermaan hen nu met al de kracht, die in u is, zich blijmoedig en vol vertrouwen meester te maken van het goddelijke en bekoorlijke, dat in de Italiaansche muziek voorhanden is, namelijk: eenvoudige melodie en afwisseling van rythmus. Als zij deze voorschriften volgen, zullen deze jonge collega's die wegens honger en roem (fame e fama) arbeiden, gemakkelijk hun honger stillen en tot den vurig verlangden roem geraken, en aan hunne werken zal een lang leven beschoren zijn evenals dit aan onze oude heiligen - een Marcello, Palestrina, Pergolese - ten deel viel, en zonder twijfel ook het geval zal zijn met onze tegenwoordige beroemdheden - een Mercadante, Bellini, Donizetti en Verdi.’ In den tijd, waarin Rossini dit schreef (zijn laatste levensjaar), scheen de toekomst er voor de jonge componisten in Italië niet helder uit te zien. Wij mogen dit althans opmaken uit een brief van den 29sten Maart 1868, door den toenmaligen Italiaanschen minister van openbaar onderwijs Emilio Broglio aan Rossini gericht, welke brief in de hier besproken uitgave onder het antwoord van den maestro is afgedrukt. | |
[pagina 171]
| |
De minister beklaagt zich daar over de onvruchtbaarheid op het veld der muzikale compositie in Italië en zegt: na Rossini, dat wil zeggen in een tijdsverloop van 40 jaren, wat hebben we gehad? Vier opera's van Meyerbeer en.... Men zou willen vragen, of Bellini Donizetti en Verdi er dan ook niet geweest waren; die hebben toch ook tot den roem van Italië op het gebied der muziek veel bijgedragen. Doch laten wij die opmerking voor rekening van den minister. Hij vraagt daarop; hoe kan men daarin voorzien? En zijn antwoord is: door voor de jonge componisten het veld te openen. De zwarigheid om hunne werken te doen opvoeren, is voor die jongelieden zeer groot. Om daaraan te gemoet te komen, zou men in Italië een groote muzikale vereeniging moeten vormen, bestaande uit dilettanten en muziekliefhebbers, daaraan den titel geven van Società Rossiniana en het presidentschap daarvan aan Rossini aanbieden. Zulk een vereeniging zou geheel Italië omvatten en hare vertakkingen in de voornaamste steden hebben. De minister verzoekt dan den maëstro, het voorzitterschap der bedoelde vereeniging op zich te willen nemen en zich in betrekking te willen stellen met de voornaamste toonkunstenaars, muzikale letterkundigen en Mecenaten van Italië alsook met vreemdelingen. Wilde Rosini aan het verzoek voldoen, dan zou het, naar het oordeel van den minister, niet moeilijk vallen, 2000 of 2500 inteekenaren te verkrijgen die, 40 of 50 lire per jaar bijdragende, een som van 10,000 lire zouden opbrengen, welke som in vereeniging met de opbrengst van concerten, waarin met toestemming van Rossini onuitgegeven werken van hem zouden worden uitgevoerd, een aardig fonds zou kunnen opleveren om met vrucht voor het beoogde doel te arbeiden. Ofschoon Rossini reeds lijdende was aan de ziekte, die hem zeven maanden later ten grave zou sleepen, verklaarde hij zich toch gaarne bereid, aan het verzoek van den minister te voldoen en het voorzitterschap der bedoelde vereeniging op zich te nemen. Tevens gaf hij het verlangen te kennen, een geldelijke bijdrage voor de vereeniging te leveren. Wat de uitvoering zijner onuitgegeven composities betreft, zoo moest hij tot zijn leedwezen mededeelen, dat hij nog slechts één zoodanig stuk bezat, namelijk het Chant des Titans, dat te Parijs was uitgevoerd ter eere der nagedachtenis | |
[pagina 172]
| |
van Cherubini en ook te Weenen op een concert ten voordeele der oprichting van een gedenkteeken voor Mozart. Het is mij niet bekend, wat er van dit denkbeeld tot oprichting eener vereeniging geworden is. (De spoedige dood van Rossini heeft althans zijne medewerking onmogelijk gemaakt.) Evenmin of er ooit uitvoering gegeven is aan het plan, waarvan Rossini in een post-scriptum van zijn zoo even genoemden brief melding maakt en bestaande in het oprichten van een teatro esperimentale te Milaan, voor de opvoering van opera's van jonge componisten. Maar buiten twijfel is het, dat van toen af de toonkunst - en wel voornamelijk de dramatische - in Italië tot een nieuw leven ontwaakte. Andere invloeden hebben er toe bijgedragen, de Italiaansche muziek een hervorming te doen ondergaan. Over het algemeen kan men zeggen, dat zij degelijker geworden is. De studie der Duitsche muziek is er duidelijk in te herkennen. Al vindt men in de partituren der nieuwste Italiaansche opera's niet de hand van een genie of zelfs niet van een buitengewoon talent, zij zijn vooral wat het instrumentale betreft met een kennis en zorg samengesteld, die men in Italiaansche opera's van een vroegeren tijd niet aantreft. Het is alleen jammer, dat die degelijkheid in het technische het gemis aan genialiteit niet kan vergoeden. Het Italiaansche publiek schijnt met die nieuwe dramatischmuzikale producten over het algemeen nogal tevreden te zijn.... en dat is de hoofdzaak. In hoeverre de nationale trots daarbij een rol speelt, zal ik hier in het midden laten. Een groot muzikaal evenement in Noord-Italië is onlangs de opvoering van Franchetti's muziekdrama Germania te Milaan geweest. Het is een stuk met historischen achtergrond (Duitschland's val en verheffing, 1806-1813) en bestaande uit een proloog, twee bedrijven en een epiloog. Mag men de verschillende berichten gelooven, dan heeft Franchetti de strenge symphonische vormen weten te vereenigen met een vloed van melodie, zooals men alleen van een Italiaansch toonkunstenaar verwachten kan. Hij wordt genoemd: de beste componist, in den waren zin des woords, waarop Italië zich thans beroemen kan; de eenige ernstige componist, die iets produceert, daar zij, van wie men iets hoort, niet tot de hoogte van Franchetti reiken, en zij, die op ernstige wijze componeeren, niet schrijven of dood zijn. | |
[pagina 173]
| |
Voorwaar een gevaarlijke uitspraak! Want wanneer het aan een kundige en onbevooroordeelde critiek eens mocht blijken, dat de componist Franchetti niet de man is, waarvoor men hem in Italië houdt, dan zou zij van de tegenwoordige dramatisch-muzikale compositie in dit land met recht kunnen zeggen: ‘niet veel zaaks’. Evenals elders hebben ook in Italië de componisten een harde concurrentie te verduren gehad (en zij hebben die nog) met de werken van Richard Wagner. Deze werken zijn er even goed bekend geworden als in andere landen. De propaganda van Wagner's dramatische scheppingen in Italië dateert van het oogenblik, waarop de opera Lohengrin in Bologna werd opgevoerd (1871). Deze opvoering was een groot succes, te meer daar zich een hevige oppositie tegen de uitvoering van het plan gevormd had. Maar de partij, die voor hem was, had een zeer sterke meerderheid, hetgeen o.a. daaruit blijkt, dat hij tot eereburger der stad verkozen werd. In een brief aan den Burgemeester van Bologna dd. 1 October 1872 (opgenomen in deel 9 der ‘Gesammelte Schriften’) heeft hij zijn dank daarvoor uitgesproken. Wagner eereburger van een stad, waar Rossini zijn muzikale opvoeding genoot en die hem zoo na aan het hart lag - voorwaar een opmerkelijk feit! Maar in nog ander opzicht heeft Wagner in betrekking tot Italië gestaan. Daar heeft hij een groot deel van een zijner grootsche werken gecomponeerd en in dat land is hij gestorven. Toen Wagner in den zomer van het jaar 1857 moedeloos begon te worden, tengevolge van de vele teleurstellingen, die hij had ondervonden, en midden in den Siegfried den arbeid aan de tetralogie afbrak, daar hij aan de uitvoerbaarheid er van begon te wanhopen, kwam hij op de gedachte, een nieuw dramatisch werk, in den geest der Nibelungen doch kleiner van omvang, en dus gemakkelijker ter uitvoering geschikt, te schrijven. Dit werk was Tristan und Isolde. Einde Juni 1857 schrijft Wagner aan Liszt, dat hij van plan is aan genoemd werk te beginnen, het spoedig te voltooien en dan over een jaar met den tenor Niemann en de zangeres Meyer in Straatsburg te doen opvoeren. Daar had men een fraai theater, het orkest zou te verkrijgen zijn van een naburig hoftheater (mis- | |
[pagina 174]
| |
schien Karlsruhe), en behalve dat zulk een opvoering hem weer moreele kracht zou geven, zou zij ook zijn finantieelen toestand kunnen verbeteren. Weinig had het gescheeld, of de eerste voorstelling van Tristan zou in een vreemd land, in een vreemde taal gegeven zijn. Tijdens de conceptie van dit werk werd Wagner bezocht door een agent van den Keizer van Brazilië. Deze souverein, die zeer veel zin had voor Duitsche kunst in het algemeen en voor Wagner's werken in het bijzonder, liet den meester uitnoodigen, naar Rio de Janeiro te komen en voor het zich daar bevindend Italiaansche operagezelschap, dat uitstekend was, een werk te schrijven. Wagner was verbaasd over het verwonderlijke aanbod, doch vond het bij nader inzien nog zoo belachelijk niet, dat hij zich met Italiaansche zangers, wier bijzondere aanleg voor een schoone, muzikale voordracht hem bekend was, zou inlaten. Hoewel hij de zonderlinge uitnoodiging niet aannam, bleef zij toch, zooals hij beweert, niet zonder invloed op de uitwerking zijner compositie. In Straatsburg kwam er echter evenmin iets van de opvoering als in Rio Janeiro, en ook andere plannen vielen in duigen. Het duurde tot Juni 1865 voordat de eerste voorstelling van Tristan und Isolde plaats had, en wel te München, waar door den wil des konings alle opgeworpen zwarigheden uit den weg geruimd werden. Maar keeren wij tot de conceptie van het werk terug. - Nadat Wagner het gedicht en de compositie en instrumentatie van het eerste bedrijf in Zürich voltooid had, verliep er geruimen tijd, voordat hij den arbeid voortzette. Hij vertrok naar Parijs om er nog eenmaal zijn geluk te beproeven, niettegenstaande hij er jaren geleden zulke bittere ervaringen had opgedaan. Hij vond er wederom niets anders dan teleurstelling en mismoedig keerde hij naar Zwitserland terug. In een brief van 24 Augustus 1858 uit Genève aan Liszt zien wij, dat Wagner verlangt zich terug te trekken en slechts aan de voltooiing van zijn werk te denken. Daarvoor moet hij in een rustige stad wonen, waar hij bevrijd is van het voor hem onuitstaanbare wagenrumoer. Geen betere stad in dat opzicht dan Venetië. Hare ligging is buitendien zoo, dat hij zich over Weenen gemakkelijk in verbinding kan stellen met het hart van Duitschland. | |
[pagina 175]
| |
Kort daarop vertrok Wagner uit Genève naar Venetië en betrok een woning in het paleis Giustiniani, aan het Groote Kanaal gelegen. Liszt had hem den raad gegeven, zich volstrekt niet in te laten met aanbiedingen om zijne opera's in Italië te doen opvoeren, daar men vooruit weten kon, dat zulke opvoeringen niet veel zaaks zouden zijn. Wagner verklaart, in antwoord daarop, niet te begrijpen hoe Liszt kon meenen dat hij met zijn verblijf in Italië eerzuchtige plannen op het oog had. ‘Ik kies een Italiaansche stad - zegt hij - daar ik Parijs haat en hier in Venetië zeker ben geen enkel aanrakingspunt met de openbare uitoefening der kunst te zullen hebben, wat zelfs in Zürich niet het geval was en mij derhalve het verblijf aldaar dikwijls onaangenaam maakte. Helaas kon ik het niet verhinderen, dat mijn huisheer het ging uitbazuinen dat ik hier verblijf houd, en dat de politie, daardoor op mij opmerkzaam geworden, mij ten tweeden male om mijn pas vroeg. Gelukkig gaf zij mij die terug, met de opmerking, dat men mij wegens mijn verblijf te Venetië geene moeilijkheden in den weg zou leggen.’ ‘Ten opzichte van Venetië - zegt hij verder - ben ik in mijne verwachtingen niet bedrogen. De melancolieke stilte van het groote kanaal, waar ik in een prachtig paleis met ruime vertrekken woon, is mij zeer sympathiek. Verstrooiing en aangename afleiding der phantasie vind ik in een wandeling op het Marcusplein, in gondeltochten naar de eilanden, wandelingen aldaar, enz. Later komen dan nog bezoeken aan de verzamelingen van kunstschatten, die hier in grooten getale aanwezig zijn. Ik wacht nu op de piano, die Erard mij door Uw vriendelijke bemiddeling zenden zal, en hoop dan in de volgende maand (October 1858) den arbeid aan mijn nieuwe werk flink en ongestoord te kunnen voortzetten. Ik denk thans aan niets anders dan mijn Tristan te voltooien.’ Tot die voltooiing zou het echter in Venetië niet komen. Geldelijke zorgen en het hevig verlangen naar het einde zijner verbanning hielden den meester voortdurend in onrust en maakten dan ook, terwijl hij nog in Venetië was, meestal het onderwerp zijner correspondentie met Liszt uit. In een brief van 25 Maart uit Milaan schrijft hij, dat het tweede bedrijf van Tristan af is, maar dat hij nu naar Zwitserland terug wil en aan het derde bedrijf niet wilde beginnen, voordat het bij hem vaststond, waar | |
[pagina 176]
| |
hij zich in dat land weder zou vestigen. Thans heeft hij Luzern uitgekozen en is op weg daarheen. Twintig jaren gingen voorbij, voor en aleer er weder van een verblijf van Wagner in Venetië sprake was. Zorgvolle, moeilijke tijden zouden er nog voor hem aanbreken. Maar toen eenmaal de schouwburg op den heuvel te Bayreuth verrezen was, kwam Wagner herhaaldelijk in Italië, om verpoozing te vinden van de zorgen en vermoeienissen, welke aan de opvoeringen in dien schouwburg verbonden waren. In de jaren 1880 en 1881 bracht hij den winter in Italië door. Parsifal voltooide hij te Palermo, waar hij van November 1881 tot April 1882 verblijf hield. Na de uitvoeringen van het Bühnenfestspiel gevoelde hij weder behoefte naar Zuidelijke lucht en begaf zich in den herfst van laatstgenoemd jaar naar Venetië, waar hij zijn intrek nam in het Palazzo Vendramin Calergi, aan het Canale Grande. Gelukkige dagen bracht de meester in de oude Dogenstad door. Zijne voornaamste werkzaamheden bestonden in het voeren van correspondentie tot voorbereiding der herhaling van Parsifal in 1883. Voor de Bayreuther Blätter schreef hij nog een artikel over de beteekenis der uitvoering van het Bühnenweihfestspiel en een brief aan Heinrich von Stein, naar aanleiding van diens opstel Helden und Welt. Als musicus stelde Wagner zich in dien avond zijns levens op eigenaardige wijze in verbinding met de jaren zijner jeugd. Ter gelegenheid van den verjaardag zijner vrouw, den 25sten December, liet hij namelijk in het Liceo Marcello door de leerlingen van het conservatorium te Venetië onder zijn leiding de symphonie uitvoeren, die hij op negentienjarigen leeftijd gecomponeerd had. Zeven weken na die uitvoering behoorde Wagner niet meer tot de levenden. Groot was de droefheid zijner naaste familie, groot was echter ook de deelneming en de belangstelling in de stad, waar hij het laatst verblijf had gehouden. Nog jaarlijks wordt in Venetië de sterfdag 13 Februari van den grooten meester herdacht. Dit jaar geschiedde het door de uitvoering van fragmenten zijner werken door het stedelijk harmonie-orkest op het voorplein van het paleis Vendramin. Gekozen waren: de treurmarsch uit Götterdämmerung, de slotscène Tristan und Isolde, Charfreitagszauber uit Parsifal en het finale der Meistersinger.
Henri Viotta. |
|