De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Letterkundige kroniek.E.J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet. Tweede deel. 1869. Haarlem H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1902.Het eerste deel van Potgieters Brieven aan Huet heeft zijn uitwerking niet gemist. Het heeft niet enkel bewondering gewekt voor de edele en trouwe vriendschap door Potgieter aan zijn jongeren lotgenoot betoond. Het heeft Potgieter weer aan de orde gesteld. De letterkundigen van '80, die het soms wilden doen voorkomen alsof de Nederlandsche letterkunde der 19de eeuw eigenlijk pas met hen begonnen was en die Potgieters naam maar zelden plachten te noemen, hadden het opeens druk over hem. Een hunner vond het zelfs wenschelijk, in een uitvoerig opstel, waarin van de bevoegdheid om een dichter te citeeren haast misbruik gemaakt werd, de lezers van zijn tijdschrift in November 1901 bekend te maken met den in 1875 gestorven dichter Everardus Johannes Potgieter, als had hijzelf hem zoo pas ontdekt. Mooier nog, De Standaard van 8 November 1901 constateerde in een hoofdartikel met blijkbaar genoegen ‘dat de nieuwere generatie Potgieter nog weet te waardeeren.’ En in dat zelfde artikel neemt het Calvinistisch hoofdorgaan 't voor Huet op, die zelfstandigheid genoeg had om het liberalisme van zijn dagen te durven bestrijden en daarom een Leidsch professoraat onwaardig gekeurd werd, maar die dientengevolge nu ook den tijd vond om een werk als Het Land van Rembrand te schrijven. De aan velen tot dusver niet of half bekende geschiedenis van het uittreden van Potgieter en Huet uit De Gids heeft belangstelling | |
[pagina 149]
| |
gevonden en is in geschrift en gesprek besproken en gecommentariëerd. Snuffelaars en boekenvrienden zijn aan het werk getogen en hebben uit uitgegeven en onuitgegeven documenten de bijzonderheden trachten op te rakelen, waarmede deze bladzijde uit de geschiedenis onzer nieuwere letterkunde nog zou kunnen worden verrijkt. Een hunner, de heer J. Hellendoorn, conservator van de handschriften aan de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, heeft het geduld gehad, uit de omstreeks vierduizend brieven aan Potgieter, op genoemde bibliotheek berustend, die bijeen te zamelen en af te schrijven, welke op Potgieters uittreden uit De Gids betrekking hebben.Ga naar voetnoot1) Van deze brieven zijn die van mevrouw Bosboom-Toussaint, wier naam door de open brief, welke Huet haar naar aanleiding van de Gids-affaire schreef, in het geval gemengd werd, wel de belangrijkste, vooral ook omdat zij een aardig kijkje geven in de Haagsche aristocratische en hofkringen van die dagen en hunne verhouding tot de Nederlandsche letterkunde.Ga naar voetnoot2) Men weet uit het eerste deel van de Brieven dat Huet, op Potgieters verzoek, mevrouw Bosbooms roman De verrassing van Hoey, die voor De Gids bestemd was en daarin dan ook in verschillende afleveringen van 1865 en 1866 werd opgenomen, retoucheerde. De schrijfster was Huet zoowel daarvoor, als voor de wijze waarop hij nog pas, in De Gids van November 1864, zijn groote bewondering voor haar werk had uitgesproken, erkentelijk. Maar juist omdat zij Huet hoogachtte, hinderde haar die ‘Avond | |
[pagina 150]
| |
aan het Hof’ in de Januari-aflevering van 1865. Aan Potgieter deelt zij in een brief van 6 Januari 1865 mee, dat zij Huet erover geschreven heeft en dan vervolgt zij: Ik kon er niet mee instemmen dat hij zijn fiks en juist oordeel door dezen mond laat gaan. En ik ben bang dat hij er verdriet van zal hebben, en dat ik nu door velen weêr met toorn over hem zal hooren spreken - ik die hem hoogacht en mij aan hem verpligt gevoel. Drie dagen later schrijft zij: Wat ik schertsende aan B.H. propheteerde, blijkt uit te komen. Of hij er al van gehoord heeft weet ik niet. Maar hier in den Haag spreekt men van niets anders. De Gids word gelezen! gelezen! gelezen!! en helaas nog meer bepraat en belasterd. Iedereen commenteert op zijne wijze, zelfs die niet gelezen hebben, vooral die niet gelezen hebben! Op Pulchri Studio had al wat schildert er den mond vol van. Bos liep boos weg. Hij ergert er zich aan en met regt, dat alleen wat opzien baart de lieden kan bezighouden. Toen B.H. dat goede stuk over mijn werk schreef, moest hij er zelf van beginnen en dan hadden ze 't nog niet ingezien! Nu er schandaal te schreeuwen is - zijn ze vaardig en op de hoogte! Volgens mevrouw Bosboom had de Koningin, die niet op De Gids was ingeteekend, uit het Haagsche Dagblad van het stuk van Huet vernomen. De Graaf van Randwijck was toen naar de Bibliotheek gezonden om een exemplaar te leenen. Mevrouw Bosboom heeft er pleizier in om de lui over het geval uit te hooren: Ik ging in het vijandelijk kamp - de camarilla der Koningin..... Ik moest al sedert verleden jaar een contravisite maken. Ik heb daar nooit gevleid of gesmeekt -men houdt er niet van mij, maar men is er beleefd. Ik viel met de deur in 't huis, de beste diplomatie [is] er geene te gebruiken dan de rondborstigheid. Hoe vindt de Reine het stuk van B.H.? - Ze heeft het niet gelezen! - Maar zij zal het toch lezen? - Ja, ze heeft er naar gevraagd! Dat affreuse stuk waarin zij zoo beleedigd wordt. - Ik. Heeft u het gelezen? Er is geen beleediging aan de Koningin bedoeld, er is bedoeld het verkeerde van zekere kunstbescherming aan te wijzen. Ik voor mij wenschte dat de auteur uit zijn eigen naam had | |
[pagina 151]
| |
gesproken, zoo fiksch en krachtig als hij het altijd doet... - Die auteur is uw vijand ook, niet waar? - Integendeel wij zijn beste vrienden, we correspondeeren; heeft u dan zijn welwillende kritiek van mijn werk in den Gids niet gelezen? - Ik herhaal u, de Gids wordt niet bij ons gelezen. - Dat is jammer, mag ik hem u dan eens zenden? - Hé ja, dat zou ik toch graag willen lezen. - En dan zal ik er de kritiek over Van Lennep bij doen, want ik weet zeker dat de Reine het daarmee eens zal zijn! Zij moet nu zien hoe goed B.H. ziet.... Uit een brief van 16 Januari daaraanvolgende: ....de onder-bibliothecaris van Sire kwam gistren (eerst gistren) bij Nyhoff die 't mij zelf vertelde, vragen naar ‘dat blaadje’! - Welk blaadje? - Och ja! dat blaadje daar iets in moet staan.... de Koningin - enfin je begrijpt me hoop ik. - Toch niet de Gids? - Precies zoo wordt het genoemd - De Gids, mijnheer, is een tijdschrift dat maandelijks uitkomt. - O, zoo! excuseer, ik wist dat niet - mag ik u verzoeken mij de Gids mee te geven. Iemand wenschte hem in te zien. | |
[pagina 152]
| |
Toen zij zoo opgewekt schreef, wist mevrouw Bosboom nog niets van Potgieters besluit om met Huet De Gids te verlaten. Quack berichtte haar wat zij ‘de schrikmare’ noemt, en nu schrijft zij Potgieter den 22en Januari een uitvoerigen wanhopigen brief, waarin zij hem bezweert, ‘dien triomf aan de juichende vijanden van den Gids en van Huet niet (te) schenken’, zijn vrienden die smart niet aan te doen, en vooral ‘zich zelf (niet) in het hart (te) kwetsen’ door de Gids te verlaten die zijn leven was. ‘Met tranen’ smeekt zij hem: ‘doe het niet!’ en van zich zelve verklaart zij: ‘Ik kan rusten noch werken sinds ik weet wat er omgaat.’ Een volgende brief is van 27 Januari. Zij weet nu dat het besluit onherroepelijk is en dat van een samenwerken van Potgieter en Huet met de andere leden der redactie geen sprake meer zijn kan; en, zegt zij: ‘things without remedy must be without regard.’ Busken Huet heeft haar bezocht en, als een gewichtige dienst, vergunning verzocht haar dien open brief te mogen schrijven, waarin hij zich tegenover haar verantwoordt, en zij heeft ‘met alle vreugde toegestemd.’ En dan schrijft mevrouw Bosboom over dat geschrift en over Huet het volgende: ... dit zal nu hoop ik komen in de eerste kringen en men zal zien, dat hij wat anders is dan een pamflettenschrijver. Mogt het hem goed doen! Hoe jammer dat zoo iemand niet eens een leerstoel voor de letteren heeft gekregen, dat moest toch immers zijn, niet waar? Ik kan mij zoo begrijpen dat Gij veel van hem houdt en met hem sympathiseert, hij is, wat den geest betreft, geheel voor u geknipt! En dan aan het slot, zinspelend op de correcties die de vrienden in haar werk maken en die zij zich gaarne liet welgevallen: ... toch de meeste aardigheid is er af. Wat was mij de Gids dan - Gij - en ook niet weinig hij - maar ik heb beloofd er niet meer over te kermen.... Het eerste Gidsnummer na de catastrophe is verschenen zonder | |
[pagina 153]
| |
een woord van verklaring over het uittreden van de beide eminente redactieleden. Reeds den 3en Februari moet mevrouw Bosboom daarover haar hart tegenover Potgieter luchten: Zoo maar eventjes spirit en zout overboord geworpen en niet te zeggen hoe het komt - dat vind ik erg. Heeft men den ‘booswicht’ opgeofferd en denkt men daardoor nu Hare Majesteit en de hofkringen bevredigd te hebben en De Gids den toegang weer te hebben ontsloten tot de salons der residentie, dan vergist men zich. En dan komt mevrouw Bosboom met dit kostelijk Haagsch kijkje, een pendant van het tooneeltje in den winkel van Nijhoff. Een voorbeeld hoe men hier leest. Gisteren, terwijl ik in Hoey was, zag ik een koets stilhouden voor de deur. Ik wipte op: ‘Aal! laat mevrouw Groen gauw boven’ - maar het duurde wat, er kwam niemand - ik herhaalde mijn verzoek; daar trad de bezoekster binnen - het was Mevrouw W. - zoo waar en grande toilette de visite - een allerliefst geestig vrouwtje inderdaad - die van alles weet en hoort, van alles meepraat, die Ristori sa chère amie noemt - Gallait bij zich ziet, zoo haast hij maar in den Haag is - en door wier salon alles heentrekt uit den vreemde wat tot de Reine wil komen. Eh bien! Zij bragt mij de beide Gidsnummers terug - v. Lennep en mijne werken door B.H. gekritiseerd inhoudende - mooie nummers niet waar? Zij had ze ruim drie weken gehad. Hoe ving ze aan? - Hartelijk dank voor de interessante brochures! - Heeft u ze gelezen? - O zeker - dat van U - zij wist niet regt wat zij er bij zou voegen... - En dat over v. Lennep, hoe juist nietwaar? hielp ik haar voort. - A vrai dire, ik las de werken van van Lennep niet! - Niet eens van Lennep! de poëte lauréat de la Cour! Foei, Mevrouw!, mogt ik zeggen, met den vinger dreigende. - C'est comme cela, hernam zij de schouders ophalende, het is bij ons aan huis zoo druk. - Ja, het is er druk, het komt er tot de Hollandsche kunst en litteratuur niet aan toe, tenzij - als aalmoes, zooals bij een opdragt. Is het wel de moeite waard daar iets voor of tegen te doen? En dan nog, tot slot, uit datzelfde verhaal van de visite van | |
[pagina 154]
| |
mevrouw W. deze merkwaardige mededeeling uit den mond van eene, die het van nabij weten kon: Het speet de Reine zoo van dien brief ‘en als W. niet ziek geweest ware, zou het ook anders geloopen zijn.’ Dat geloof ik ook [vervolgt mevrouw Bosboom] - die had gewaarschuwd; maar hij kon niet tot haar komen en zij - werd op andere wijze geïnfluenceerd. Het heeft zoo moeten zijn.... ‘Het speet de Reine zoo van dien brief.’ Hieruit en uit hetgeen mevrouw Bosboom eraan toevoegt blijkt dus wel, - gelijk ik het reeds bij de bespreking van het geval in mijn kroniek van October j.l. als waarschijnlijk aannam - dat de lastgeving van de Koningin tot het schrijven van de bewuste ‘remontrance’ aan het adres van de Gidsredactie niet spontaan is geweest, maar door hare omgeving werd uitgelokt.
De vriendschap, het hartelijk mede-lijden, welke uit mevrouw Bosbooms brieven spreken, moeten Potgieter getroffen hebben. Maar hoe diep de wond geslagen was en hoe langzaam zij heelde, blijkt telkens weer uit de in dezen tweeden bundel verzamelde brieven aan Huet van het jaar 1869. Daar is een brief van 15 Februari, waarin Potgieter een souper bij Schimmel beschrijft, ‘in het huis dat (hem) van voor vier jaren zoo somber heugde’; in ‘diezelfde kamers in eene van welke wij als beschuldigden zaten,’ schrijft hij. Maar een terugblik op dien droeven tijd doet hem tegelijkertijd tot zichzelven en tot Huet een ernstige vraag stellen en tot den laatste een dringende bede richten: ‘Vier jaren waren verloopen sedert zoovele mijner uitzigten voor onze letterkunde in dat huis werden teleurgesteld en verijdeld: - hebben wij in die reeks van dagen en op eene andere wijze dan ons toen de geschiktste scheen gehouden, wat wij beloofden? Los en VastGa naar voetnoot1) verscheen, Los en Vast ontwikkelde zich, Los en Vast | |
[pagina 155]
| |
wordt er niet minder om, maar wij? Lees mij de les zooveel Ge wilt. Ge kunt het niet straffer doen dan ik mij zelven kastijd, maar Gij zijt in de volle kracht des levens, voor U heeft zich een nieuwe heerlijke wereld ontsloten, - wat ik U bidden mag, wijd U niet geheel, niet hoofdzakelijk dat leelijke ding ‘qu'on nomme politique’. Huet luisterde er maar half naar, en zijne brieven aan Potgieter - dit wellicht tot troost voor de velen, die de mogelijke openbaarmaking van deze brieven na 1925 niet meer zullen beleven - moeten vol politieke vertoogen geweest zijn. Lezen wij niet in zijn boekje over PotgieterGa naar voetnoot1), dat zijne brieven ‘onbewust als brouillons gediend hebben’ voor de bundels Nationale VertoogenGa naar voetnoot2), de politieke dagbladartikelen in 1876, dus na Potgieters dood, omgewerkt door hem uitgegeven? In verband met hetgeen die brieven bevatten, staan zeker Potgieters klachten over hetgeen ze niet inhielden. ‘Als er iets is, waarover ik mij beklaag, dan is het, dat gij noodeloos den afstand tusschen ons vergroot, door zelden te antwoorden op wat ik u schreef, alsof wij in Java en Nederland ons niet, zij het ook met oneffen keel, konden beroepen.’ En dan die andere grief, waarop hij herhaaldelijk terugkomt: Huet is reeds een jaar in Batavia en nog wacht Potgieter op een schets der eerste indrukken van land en lucht. Edmond About, zoo herinnert hij hem, vertoefde slechts zeventig dagen in Egypte, en schreef Ahmed le Fellah. Maar - in een lateren brief - zijn ‘vriend is zoo grondig, dat hij langer dan een jaar verkeers met Chineezen, Maleyers en Javanen behoeft, om een beloofd schetsje van een kampong te beproeven!’ Hij moet Huet die dingen zeggen en nog vele andere grieven telkens herhalen: ‘Want al beweert Sophie dat ik beter zou doen, U vele dingen niet te schrijven, ik kan met U niet half omgaan, en bovendien, het is goed dat Gij weet, hoe de menschen, die Gij den rug hebt toegekeerd, over U denken.’ En in dienzelfden brief: ‘Van vergeving is tusschen ons geen sprake, er kan verkeerde opvatting zijn, er is geen opzet om leed te doen. Daarvan ken ik mijzelven vrij, in het schijnbaar scherpste, wat ik verleden jaar ge- | |
[pagina 156]
| |
loofde te moeten schrijven. Gij mogt u geen illusien maken over de teleurstelling, die Gij Uwen besten vrienden hadt berokkend.’ Maar dan ook, als Huet weer tot zijn oude liefde, de letterkunde, terugkeert en een of andere mooie studie geschreven heeft, welk een vreugde en welk een waardeering! Huet had in den Javabode zijn studie over Lamartine geplaatst, later opgenomen in de Nieuwe Litterarische FantasienGa naar voetnoot1), en zoodra heeft Potgieter niet het stuk ontvangen of hij schrijft: ‘Bravo bravissimo, lieve vriend! Uw talent leeft nog in volle kracht en uwe laatste appreciatie van Lamartine getuigt van een gevoel, dat Uwe vijanden U sinds eenigen tijd ten onregte vreemd achtten’; en later van diezelfde studie sprekend: ‘wij zullen zien of men ditmaal oog zal hebben pour ce chef d'aeuvre d'un exilé volontaire.’ Op hetzelfde oogenblik dat Potgieter dit schreef, schreef Huet in zijn Indisch dagblad een studie over PotgieterGa naar voetnoot2) naar aanleiding van het ten vorige jare verschenen eerste deel van zijn Poëzy. Huet zou Huet niet geweest zijn, indien hij tegenover den ouderen vriend, aan wien hij zooveel verschuldigd was, - wat hij aan het slot van zijn opstel erkent, - zijner critiek het zwijgen had opgelegd. Naar zijn oordeel is de fout van Potgieters tijdzangen en ook van zijn Florence, dat de ‘dichterlijke waarnemer’ daarbij zijn politieke gevoelens te veel op den voorgrond brengt: de schoonheid van Florence is, volgens Huet, ‘voor een gedeelte ondergegaan in 's dichters geloof aan de alleen zaligmakende Italiaansche eenheid.’ Maar al ware de critiek nog veel scherper geweest, Potgieter moest ze welkom zijn. ‘Verkneukel U’ - schrijft hij - ‘Gij hebt den wil van de reis gehad - Nederland en de Spectator mogen van mijne Poëzy hebben gewaagd, Gij zijt de eerste, de eenige, die Florence heeft beoordeeld.’ En verder: ‘Hoe wenschte ik jonger te zijn om partij te kunnen trekken van menigen wenk. Scherpzinniger ontleder, dan Gij zijt, heb ik nog niet aangetroffen - slechts waar de politiek in het spel komt, is Uw anders zoo heldere blik bevangen.’ En dan tot slot, na zich op eenige aanmerkingen verdedigd te hebben: ‘Heb ik ooit zooveel over mij zelven geschreven? Nimmer, maar mij weervoer ook tot nog toe het | |
[pagina 157]
| |
genot niet, uit een ander werelddeel beoordeeld te worden door iemand op wiens goed- of afkeuring beide ik zooveel prijs stelle als op de Uwe. En daarom nog eens: wees gedankt.’ Potgieters gedachten zijn steeds bij Huet, vliegen over naar Batavia of verwijlen, in herinnering, bij de dagen toen de vrienden nog in Holland woonden. Is de mail, waarmêe een brief verwacht wordt, een dag ten achteren, dan is er onrust op de Leliegracht; en wanneer Potgieter en zijn zuster op een mooien dag naar Haarlem gaan, waarheen zij vóór '68 zoo dikwijls togen op bezoek bij de Huets, dan is het als doen ze ‘een bedevaart’. (Brief van 27 Sept.) Al zijn er reeds vier jaar verloopen sedert de breuk met De Gids, men bemerkt het telkens weêr, Potgieter denkt nog steeds aan de ontrouwe. Den 1en van elke maand wordt het tijdschrift terstond ter hand genomen. Huet moet dan dadelijk vernemen wat erin staat. De ‘onoverwinlijke antipathiën en diep gewortelde vooroordeelen,’ waarvan Huet in zijn Persoonlijke herinneringen gewag maakt, komen daarbij nog al eens voor den dag: er zijn leden van de redactie, die Potgieter niet goed zetten kan en aan wier opstellen hij taaiheid en saaiheid verwijt. De eenige van de Gidsredacteurs van '65, met wien Potgieter in voortdurende relatie blijft - ‘met wien ik als vroeger prate’, schrijft hij - is Quack. Quacks treffende studie over Martinus van der HoevenGa naar voetnoot1) vindt in hem een warm bewonderaar. Van sommige hoofdstukken schrijft hij: ‘Hebben wij in Nederduitsch proza een wedergade van dergelijke dichterlijke en diepe beschouwingen? Het fragment XVIII schijnt mij een meesterstuk’. En wanneer Quack zijn studie afzonderlijk uitgeeft en ze aan Potgieter opdraagt, schrijft hij: ‘Quack heeft mij diep getroffen, door mijn naam voor zijn studie te plaatsen. Opdragten zijn ijdele dingen, maar deze doet mij genoegen: niet omdat ik haar verdiende - wat weet ik van philosophie, - maar dewijl Quack er door erkent, dat ik hem altijd tot iets hoogers aanspoorde, dewijl hij mijne barheden daarmede koninklijk beloont.’ Potgieters ‘barheden’, ook Huet moest er telkens weer hooren. Hij had het er naar gemaakt. Maar de vriend ‘die hem zijn feilen toonde’, behield ‘op zijn hart een groot vermogen.’ Hoe kon het | |
[pagina 158]
| |
ook anders! Blijkt niet reeds uit dat geregeld schrijven over alles wat hem weervoer - ‘mijn epistels hebben wel iets van The story of our Life from day to day’ -
hoe nauw Potgieter zijn leven aan dat van Huet verbonden voelde, en hoe hij hem bleef missen, wiens plaats in zijn huis en in zijn hart door geen ander ooit zou worden ingenomen? |
|