| |
| |
| |
Verzen.
I.
Twijfel.
Gelijk een vrouw, in strenge kloostertucht
Gekweekt tot jonkvrouw, eert de leer der school,
- In wilden storm van wereldzee, haar pool-
En leidster - wel naar veil'ge landing vlucht
In liefde's armen, blij na bang gedool,
Doch blijft, in heil'gend huwlijk, vroom beducht
Of, kronklend klein in liefde's purpervrucht,
De slang van zonde arglistig loerend school; -
Zoo zwierf mijn ziel, indachtig school van leed,
Door oceane-orkanen, tot zij gaf
Zich d'Allerliefste dien ze op aarde weet:
Het Lied; - doch mijmrend vraagt zij wel zich af:
- ‘Schuilt donkre zelfzucht onder 't lichte kleed
Van deze liefde?’ - En twijfel maakt haar laf.
| |
| |
II.
Een marmren masker.
Een marmren masker heeft mijn Wil gehouwen,
Een sterke vesting voor mijn zwak gelaat,
Waarachter wandlen, vreezend geen verraad,
Zoo veilig vrij mijn Vreugden en mijn Rouwen.
'k Weet dat mijn masker holen openlaat,
Waar onbeschermd mijn oogen heen door blauwen,
Doch koel en roerloos blikken die getrouwen
Op 't laag gewoel der volk-betreden straat.
Toch bergt mijn burcht éen enkelen verrader:
Een argloos kind, dat goud en paerlen steelt
Uit de open schatkist van zijn milden vader
En ze, in de poort, aan 't lachend volk verdeelt.
Ik straf, maar lieve 't, geen toch is mij nader:
Het is het Lied, dat me op de lippen kweelt.
| |
| |
III.
Ervaring.
Van elke ziel, die kruisen kwam mijn banen,
Verwachtte ik eens mijn onverganklijk heil.
Voor schijn van liefde had ik juichend veil
Mijn lof, mijn lied, mijn lachen en mijn tranen.
Mijn krank verlange' omklampte, als rankend veil
Dor-holle boomen, leege levenswanen.
Doch grijze Ontgoochling, zwervend door de lanen,
Sloeg áf de ranken met haar blanke bijl.
Zij nam mijn hand en sprak: - ‘Volg mij, de Waarheid!’
En 'k liet mij leiden boven 't aardeslijk.
Van hoogen bergtop, in kristallen klaarheid,
Zag ik de mensche' een kudde vee gelijk.
Toen kwam mijn Liefde, als éen die uit gevaar leidt,
En bracht mij zacht naar 't veilig Vrederijk.
| |
| |
IV.
Meidroom.
Ik droomde een droom van Meiseizoen: -
Ik lag in loovr en zoende 't groen.
Lijk lang geleên was 't lente in mij,
Zoo wild, zoo frisch, zoo jong, zoo blij!
Zoo lentig lokte merelfluit,
Zoo koel doorklokte brongeluid
De wind-doorwuifde wildernis,
Zoo blij, zoo jong, zoo wild, zoo frisch!
Ik rolde in mos en varenveêr,
In eenvoud éen met de aarde weer
En lachte en weende en juichte en zong,
Zoo frisch, zoo blij, zoo wild, zoo jong!
Kom weer, o teêre Meiedroom!
En 'k zing, gelijk in weiedoom
Een leeuwrik melodieënmild,
Zoo frisch, zoo blij, zoo jong, zoo wild!
| |
| |
V.
Mijmertuin.
O droomentuin! o kleure'- en reukentuin!
Hoe dwaalt mijn schaduw door uw beukenbruin!
Hoe trekt mijn schim een toovercirkel om
Uw rood-ombloeide lelie-vijverkom!
Hoe vlucht mijn onrust ál van bank tot bank!
Hoe luistert vroom mijn aandacht naar den klank
Van d'engelgroet in avondklokken-taal
En 't passielied van liefde-nachtegaaal,
Die zong voor mij, vol rein vertrouwen, vlak
Boven mijn hoofd, op rozen meietak!
O lommertuin! o vrede-paradijs!
Waar bloot van bloemen was geen rankje of rijs,
Waar glansde blond goû-rege' als kinderhaar,
Waar vlamde rood japansche perelaar,
Waar, paerelgrijs, vol merelen-gezing,
Zijn trossen droeg de lichte Mei-sering;
Waar waswit blankten sterren van jasmijn,
Wen 't brandend boschje, oranje en karmozijn
En lak en goud, van 't azaleeënvuur
Dat stond te gloren onder 't lente-azuur,
Tot somber groen was soberlijk gedoofd; -
Waar sneeuwde zeegnend op mijn hande' en hoofd,
Nu wit en roze, meidoornbloesem teêr,
Dan, roze en wit, wegelia-kelken neer.
Hoe zwerft mijn heimwee langs uw lanenbruin,
O mijmertuin! o lach- en tranentuin!
| |
| |
VI.
Winterlaan.
Hoe lijkwit ligt de rechte winterlaan,
Waar zwarte boomen, in verstijfd gebaar
Van stroeve droefheid, strekken naar den klaar-
Kristallen hemel de arme', als riepen ze aan
De Octoberzon, die ze op een gouden baar,
Bestrooid met roode en gele rozen, gaan
Ten groeve zagen! Kon die zon weerstaan
De klacht der boomen, zag zij ze even maar?
Doch marmerhard is 't hart der winterzon:
Haar scherpe schichten schittren louter koû,
Nuchter vernuft, geen warme liefdebron.
En de een'ge kleur in 't blank en zwart van rouw
Is, donkre bloedvlek op den horizon,
Droefrood, de mantel van een visschersvrouw.
| |
| |
VII.
Lenteplèin.
Wolkrose en luchtblauw, bloeien voór de huizen
Tengere lychnis en vergeet-mij-niet.
Van de olmen komt, wen 't windevleugje vliedt,
Een bloesemregen vleuglend nedersuizen.
't Is of een spelende engel bloeien liet,
Hoog boven 't plein waar de olmenlanen kruisen,
Lichtrose lychnis, teedre wolkenpluizen
In 't bleek vergeet-mij-nieteblauw verschiet.
En langzaam wandelt, in smaragdenregen
Van olmenbloesem, dragend voór zich uit
Een blonden korf vol blanken leliezegen,
Ter Mei-kapel, waar 't engelklokje luidt,
Een meisje in 't wit, op lichte lentewegen,
Een lelie Gods, een ranke lentebruid.
| |
| |
VIII.
Tuintje in december.
De stroo-omwonden blonde monsterkoppen
Der rozeboomen zijn zoo droef aan 't pruilen,
Vernederd-leelijk, onder druilig-vuilen
Decemberhemel zwaar van kille droppen.
In 't glimnat zwart van schutting-klimop schuilen
Aardkleur'ge musschen, fladdren óp en kloppen
Aan glazen deur om kruimels brood, die soppen,
Als vlokken sneeuw aan 't smelte' in regenkuilen.
Het harde groen van turve'- en kolenschuren
Is 't eenig groen in 't groezelbruin vierkantje,
Omkloosterd eng door dreigend-grijze muren.
O lichte Lente! met uw zonnehandje,
Verjaag dien norschen kleurendief, dien guren
Decemberrege' en wek mijn rozenlandje.
| |
| |
IX.
Uit mijn kinderjaren.
Een sombre tuin, waar kloosterklokken tampen.
Een muur van popels vormt den horizon,
Uit blanke lucht komt zwakke zilverzon
Het golvend loover even bevend schampen.
In 't grijze kerkje zingt een bleeke non,
In 't matte licht van donzen wierookdampen,
Extatisch rein, van vrede in levensrampen
En hoe de hemel de aard ten lest verwon.
Aan 't venster drinkt een klein vijfjarig meisje
- Op 't blanke voorhoofd brandde al God zijn merk -
De stemming in van 't vromen-paradijsje,
Vol zachten zang weergalmende uit de kerk,
Die eens zal weenen, teeder klagend wijsje
Van hemelheimwee, in haar dichterwerk.
| |
| |
X.
Gevelde linden.
O wreed vermoorde lieve zomerlinden,
Vol merelzang en blonde maanlicht-sproken!
Wen 't waagden nauw uw bladsmaragd te kroken
Met zijen vleuglen teedre suizelwinden,
Hoe kondt gij, milde aan lomm'r en bloesemroken,
Voor 't slechte werk de ruwe beulen vinden,
Die 't schandmerk branden en de stroppen winden
Rondom uw toppen, martlaars ongewroken?
Gelijk een pelgrimsstoet, in lange reien,
Zie 'k ál de linden van mijn dreve komen....
Eentonig droef doorklaagt mijn ziel haar schreien.
En 'k wil herkennen tusschen àl die boomen,
Mijn linde lief, wier koele bladermeien
Ruischte' aan het raam, waar zat mijn jeugd te droomen.
|
|