De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
I.D. Fransen van de Putte.
| |
[pagina 129]
| |
dreef de krachtige grijsaard op groote schaal heideontginning in den omtrek van zijn landgoed Schaerweyde bij Zeist; en evenmin als voorheen de zon der tropen hem verhinderen kon, zich dag in, dag uit, met eigen oog van den stand der aanplantingen te gaan vergewissen, konden later weer en wind hem beletten, het uitgestrekte terrein te doorkruisen en met opzichters en werkvolk persoonlijk overleg te plegen. Menigeen, die als Van de Putte de natuur en de open lucht liefhad, zou in een werk, gelijk hij daar in zijn nadagen op de zeister heide ondernam, geheel zijn opgegaan. Voor hem echter was het slechts een bezigheid meer, een nieuwe, welkome aanleiding tot het ontplooien van energie, zonder dat het ook maar in hem opkwam, zijn geest en zijn hart van iets anders af te trekken. Alles interesseerde hem en bleef hem interesseeren: wat in zijn huis en wat daarbuiten omging, tijdgenooten en jongeren, het verledene en de toekomst. Hetzij het onze bestuursvestiging op Nieuw-Guinea gold of het schoolrapport van een kleinkind, hij schonk er zijn volle aandacht aan en achtte het zijn plicht, over het eene als over het andere zijn meening te zeggen, onbevangen en met klem. Een machine van twee honderd paardekrachten! Aldus zal hij blijven voortleven in de herinnering der bevoorrechten, die hem persoonlijk hebben gekend. Doch lang nadat de laatste dezer de heugenis van dien luistervollen herfstzonneschijn zal hebben medegenomen in het graf, zal zijn naam met eerbied genoemd worden in de geschiedboeken van Nederlandsch-Indië en zullen de opvolgende geslachten elkander de voetsporen aanwijzen door hem in het zand der tijden achtergelaten. Indien onze koloniale geschiedenis der negentiende eeuw door drie groote namen moet worden gekenmerkt, ik zou ze willen noemen: Raffles, Van den Bosch, Fransen van de Putte. De eerste beduidt het edelmoedig pogen om voor het alles beheerschend beginsel van het winstbejag het heil der indische gemeenschap als Indië's hoogste wet in de plaats te stellen. De tweede verhaalt van de reactie, die niet uit kon blijven toen bleek dat het nieuwe régime niet eens in staat was, Indië in zijn eigen behoeften te doen voorzien. De derde verkondigt den terugkeer tot het nieuwe stelsel, waarvoor de tijden reeds lang rijp waren geworden, maar dat slechts op een krachtige hand en | |
[pagina 130]
| |
een organiseerenden geest wachtte, om blijvend in eere te worden hersteld. Toch is het niet Van de Putte's eenige titel, een vermeerderde en verbeterde editie van Raffles' hervormingswerk te hebben gegeven. Nog grooter verdienste wellicht school in de staatsmanskunst, met welke hij dat hervormingswerk wist te doen aansluiten bij het bestaande, zóo de teleurstellingen voorkomend, die voor zijn grooten voorganger en diens onmiddellijke opvolgers niet hadden kunnen uitblijven. En terwijl hij bij den aanvang van zijn arbeid zich ter dege rekenschap gaf van het bereikbare, in den loop der tijden bleef het zijn voortdurend streven, middellijk en onmiddellijk, de verbetering, de ontwikkeling van zijn werk te bevorderen, Reeds vóor Darwin's naam op aller lippen zweefde, was Van de Putte, onbewust misschien, maar daarom met niet minder beslistheid, evolutionist. En evolutionist is hij gebleven tot in de laatste dagen van zijn zonnigen ouderdom. Een kostbare bijdrage tot de kennis van dat eerst door den dood tot stilstand gebrachte ontwikkelingsproces bevat Van de Putte's laatste koloniale redevoering, op 28 December van het vorige jaar in de Eerste Kamer gehouden. Het was, zooals hij in herinnering bracht, de vijfendertigste indische begrooting, aan welker vaststelling bij de wet hij medewerkte, nadat hij vóor 1867 drie indische begrootingen den Koning ter goedkeuring had aangeboden. Acht-en-dertig critische begrootingen! Indien iemand, wiens invloed op de vaststelling der eerste helft van dat acht-en-dertigtal vooral overwegend was, bij het scheiden der markt zijn conclusies gaat trekken, dan verwacht men allicht een lofspraak op den vervlogen tijd; een poging om het doorleefde samen te vatten in enkele formules; een betoog dat die formules te zamen vormen een volledig en afgerond systeem. Doch bij Van de Putte niets daarvan. Zijn herinnering aan het verledene, aan den tijd van vóor veertig jaren, is hem alleen een aanleiding om te wijzen op het zelfbedrog, waaraan heden ten dage zij zich schuldig maken die meenen dat, terwijl toen op het terrein der koloniale politiek een felle, duidelijk waarneembare strijd werd gestreden die gaandeweg is uitgewoed, het daarom thans overal ‘pais en vreê’ zou zijn. Wie goed toeziet ervaart, dat ook nu nog groot verschil bestaat van | |
[pagina 131]
| |
inzicht en richting. En na dit geconstateerd te hebben, wijst hij fluks de richting aan, in welke hij wenscht gestuurd te zien en die geen andere is dan de ethische koers. Allereerst moet rekening worden gehouden met den slechten economischen toestand der bevolking, dient het financieele vraagstuk onder de oogen genomen. Verbeeldt men zich, het steeds stijgend te kort duurzaam te kunnen bestrijden met de tinopbrengst? Dwaasheid! ‘Tin is specifiek te zwaar om op te drijven’ en bovendien, zelfs bij een rijzende markt, zijn de prijzen thans beneden de raming. De gouvernements-koffie-cultuur dan? Maar den tijd om deze grondig te hervormen liet men voorbij gaan en nu staan wij aan haar sterfbed. Vruchtbaarder en tot leniging der economische nooden van de bevolking doeltreffender arbeid kan verricht worden ten aanzien van de irrigatie, maar hoe kleinzielig wordt ook daarmede te werk gegaan! Welk een aarzeling, welk een gebrek aan overtuiging! Let eens op de Solo-werken. Eerst hard, te hard wellicht, van stal geloopen; toen, bij tegenslag, de arbeid plotseling gestaakt en een commissie van onderzoek benoemd; de commissie adviseert tot voortzetting, maar éen van de vier leden heeft een economisch bezwaar: de werken zouden de rente van het aanlegkapitaal niet kunnen opbrengen. Men zou zeggen dat dit een bezwaar was, waaromtrent het opperbestuur een eigen opinie behoorde te hebben. Doch blijkbaar had het die niet, want, ofschoon het advies der commissie reeds meer dan een jaar oud is, blijft de zaak onbeslist, wordt opnieuw advies van de indische regeering afgewacht. ‘En onderwijl verzandt het gegraven kanaal, verloopt het werkvolk, worden ter plaatse bekende ingenieurs en opzichters elders geplaatst, verroesten de machines en gaat het geld verloren.’ Hoe moet een dergelijke politiek worden gequalificeerd? Het harde woord moet er uit: ‘een economisch-financieele politiek zonder perspectief.’ Door welke middelen Van de Putte dit onmisbare perspectief wenscht te verkrijgen, had hij vroeger reeds meermalen gezegd, het uitdrukkelijkst in zijn redevoering van 30 Januari 1900, welker groote beteekenis ik in De Gids van Maart daaraanvolgende in het licht stelde. Te minder behoefde hij daar thans op terug te komen, nu de behandeling van het ontwerp tot wijziging der Indische Comptabiliteitswet | |
[pagina 132]
| |
de gelegenheid zou aanbieden, het financieele vraagstuk in al zijn onderdeelen na te gaan. Vandaar dat hij volstaan kon met te constateeren, dat, zonder een afdoende financieele regeling, de koloniale politiek, in een impasse geraakt, gedoemd zou blijven tot werkeloosheid ten aanzien van hetgeen door hem herhaaldelijk als het hoogste en voornaamste doel dier politiek werd aangewezen: de verbetering van den economischen toestand der inlandsche bevolking. Zijn ‘narede’ noemde Van de Putte die laatste koloniale redevoering, met een duidelijke zinspeling op de gelijknamige bladzijden, waarin Thorbecke, bij de uitgave van het laatste der door hem bezorgde deelen zijner Parlementaire Redevoeringen, zijn denkbeelden over het wezen en het doel der constitutioneele monarchie samenvatte, of liever samenperste. En het is te hopen, dat aan de denkbeelden, uitgesproken in die latere ‘uarede’, ook al is zij uit een oogpunt van stijl en dogmatiek zeker minder belangrijk dan haar voorgangster, door een jonger geslacht evenveel aandacht zal worden geschonken, als door Thorbecke's volgelingen gewijd werd aan de gedachtenrijke volzinnen, die in Augustus 1869 te Ilmenau werden aaneengeklonken. Wat was dáar vooral een voorname geest, een hoog boven de middelmaat verheven verstand aan het woord; hier vernam men een stem, oprijzend uit een groot, machtig kloppend en met de wisselende tijden medegevoelend hart. ‘Het is,’ zoo omschreef Van de Putte zelf zijn laatste woord over de koloniale belangen, ‘het is de resultante van waarnemen, gadeslaan, lezen, luisteren en nadenken over die belangen gedurende een halve eeuw; de vrucht tevens van een veertig-jarige parlementaire practijk.’ Merkwaardig dus reeds om de beteekenis, die de redenaarzelf aan zijn woorden toekende, zijn zij het ook om hun frissche oorspronkelijkheid, om de jeugdige kracht, waarvan zij getuigden. Een academisch redenaar is Van de Putte nooit geweest. Niets ware gemakkelijker, dan uit zijn parlementaire nalatenschap een uitgebreide verzameling van min of meer manke volzinnen, van pekelzonden tegen onze nauwgezette taal bijeen te lezen. Maar niettemin is hij ten allen tijde niet alleen welbespraakt, maar ook welsprekend geweest, omdat hij, geheel vrij van allen schroom zich te geven gelijk | |
[pagina 133]
| |
hij was, zijn denkbeelden voordroeg in den vorm, die daar het best bij paste. Al gevoelde hij diep dat een self-made man als hij, hoe groot zijn voorrechten ook mogen zijn, toch ook enkele voorrechten derft, het zou nooit bij hem opkomen, dat gemis te willen bemantelen. Evenmin is het ooit bij hem opgekomen, de herinnering aan het moeilijk en nederig begin van zijn practische loopbaan, zijn zeemansleven, naar den achtergrond te dringen. Integendeel, hij was er fier op, van onderaf begonnen te zijn en dankbaar voor de school van levenservaring die de hooge zee hem had doen doorloopen. Hij hield van zeemanstermen en zelfs in 's lands vergaderingen wist hij zijn woorden te kruiden met beeldspraak aan het zilte element ontleend. De eerste maal dat hij in de Tweede Kamer sprak, 24 Mei 1862, enkele weken na zijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger, kenmerkte hij de houding der jonge koloniaal-liberale partij, ongeneigd destijds tot transactie met de oppositie, aldus: ‘zij wil niet voortgaan met horten en stooten, met loeven en afhouden, met bijdraaien en lenzen; zij wil vooruitgaan, maar langzaam, langs geleidelijken weg, naar vaste beginselen, met een bepaald doel voor oogen.’ En bijkans veertig jaar later, bij het uitspreken van zijn ‘narede’, komt dezelfde scheepspraat hem op de lippen. ‘Is het niet verkeerd’, zoo vraagt hij, na zijn bezorgdheid over onze vestiging op Nieuw-Guinea uitgesproken en met halve, doch voor een goed verstaander toch voldoend duidelijke woorden den ten deze op onze diplomatie rustenden plicht aangewezen te hebben, ‘is het niet verkeerd om, zooals de schippers naast God op de zeilschepen het uitdrukten, den goeden wind over den kop te laten waaien?’ Van den nieuw-opgetreden minister van koloniën heet het: ‘Hij is, de retour van Suriname, hier tijdelijk ten anker gekomen om tij te stoppen en toen de vloed door kwam is de minister het Binnenhof voorbij gevaren om zijn tegenwoordige betrekking te aanvaarden.’ Dergelijke trekken hebben nog een andere verdienste dan het teekenachtige der taal, zij doen, door den staatsman en redenaar heen, den persoon gevoelen. Geen academisch redenaar, minder nog academisch schrijver. Toch trad hij het eerst als schrijver voor het publiek, toen hij, nauwelijks ‘de retour’ van Java, zijn brochure uitgaf: | |
[pagina 134]
| |
‘De regeling en uitbesteding van suikercontracten op Java’Ga naar voetnoot1). Later richtte hij zich enkele malen door middel van tijdschriftartikelen tot zijn landgenooten. De Gids mocht twee bijdragen van zijn hand opnemen: in December 1876 een toelichting van het advies, bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede door hem gegeven in zake de Atjehpolitiek en waarin hij krachtig tegen een agressief optreden waarschuwde; in Februari 1892 een bespreking van het toen kort te voren verschenen en helaas nooit vervolgde eerste deel van M.L. van Deventer's ‘Het Nederlandsche gezag over Java sedert 1811.’ Dit laatste artikel is vooral van beteekenis omdat het in hoofdzaak een verdediging bevat van het karakter en den arbeid van Raffles tegen Van Deventer's scherpe kritiek en daardoor Van de Putte's oordeel over zijn britschen voorganger op den weg der hervorming doet kennen. ‘Raffles komt de eer toe, de eerste doortastende hervorming onder moeielijke omstandigheden te hebben tot stand gebracht, de eerste te zijn geweest, die een voor die tijden en middelen grondig onderzoek instelde naar de zeden, gebruiken en gewoonten van de inlandsche bevolking, terwijl hem niet minder lof toekomt, dat hij bij zijne hervormingsplannen in de eerste plaats lette op de belangen dier inlandsche bovolking.’ Aldus luidde, ernstig en met overtuiging gesteld, zijn conclusie en volkomen terecht, naar ik meen, betoogde hij dat de roem dien een dergelijk getuigenis waarborgt, niet verduisterd kan worden door bedenkingen tegen onderdeelen van den hervormingsarbeid of zelfs door smetten op het karakter van den hervormer. En laat men zich bovendien, bij de beoordeeling van het karakter van den Engelschman, niet vaak vervoeren door wellicht onbewuste partijdigheid? Van Deventer had als vaststaande aangenomen, dat Raffles zijn schitterende loopbaan in den indischen dienst dankte aan een in zijn jeugd gepleegde daad van laaghartige complaisance: zijn huwelijk met een vrouw, te voren onderhouden door | |
[pagina 135]
| |
een invloedrijk man, secretaris der britsch-indische Compagnie, en van wie deze zich wenschte te ontdoen. Van de Putte doet opmerken, dat deze ernstige beschuldiging gestaafd wordt door slechts éen document, een brief, twaalf jaar na de voltrekking van dat huwelijk geschreven door iemand, die reden hebben kon op Raffles gebeten te zijn. ‘Bevatte,’ zoo vraagt hij daarop, ‘bevatte de inhoud van dien brief waarheid, of moet hier gedacht worden aan commérages uit de Londensche high life? Wat hiervan zij, in ieder geval was de echtgenoote van Raffles niet la première venue, wat zij getoond heeft door de uitgave van de Memoir of the life and public services of Sir Th.S. Raffles. By his widow.’ Een ieder die, zooal niet met onbeperkt vertrouwen, dan toch met eerbiedige bewondering den statigen kwartijn inzag, in 1830 door Lady Raffles aan de nagedachtenis van haar echtgenoot gewijd, zal Van de Putte dank weten voor zijn ridderlijke verdediging van twee reputaties. Weinigen zeker waren meer bevoegd om over de geschiedenis van Nederlandsch-Indië sedert 1811 en in het bijzonder over Raffles, den grondlegger van het ‘landelijk stelsel’ een oordeel uit te spreken dan Van de Putte. Hij was het die, in zijn eerste ministerie, den gewezen resident van Banjoemas S. van Deventer J.S. zn. aan het werk zette met de opdracht ora alles wat de archieven bevatten aangaande de wording en de werking van dat stelsel en niet minder ook aangaande zijn ontaarding tengevolge van de invoering van het cultuurstelsel, wereldkundig te maken. Aan de uitgave van S. van Deventer's Bijdragen zal de naam van Van de Putte op de eervolste wijze verbonden blijven. Zij leverde een, thans na bijkans veertig jaar nog maar te weinig nagevolgd voorbeeld, hoe de wetenschap en de publieke zaak beide gediend kunnen worden, door den arbeid van ambtenaren en regeeringspersonen niet achter sloten en grendels te laten vermuffen, maar toegankelijk te maken voor iedereen. Zij leverde tevens het bewijs van zijn geweldige werkkracht. Want het staat vast dat, niettegenstaande al den arbeid door Van de Putte in de drie jaren van zijn eerste ministerie verzet, hij toch ook nog tijd wist te vinden, zich persoonlijk met de Bijdragen te bemoeien, ja, daaraan mede te werken. In het tweede deel, blz. 613 en volgende, vindt men een merk- | |
[pagina 136]
| |
waardige vergelijkende beoordeeling tusschen Van den Bosch en Baud. Welnu, ik weet uit de allerbeste bron dat die monumentale parallel tusschen de twee hoofdmannen van het cultuurstelsel getrokken is door den staatsman-zelven, die den nieuwen tijd voor goed inluidde. Naar alle waarschijnlijkheid zal S. van Deventer, letter-oefenaar uit de oude school en in zijn jongen tijd dichter van menig lief vers, aan den in meer dan éen opzicht ongebonden stijl van zijn ministerieelen lastgever wel wat gevijld en geschaafd hebben. Maar de kijk op de twee mannen die voor de vierschaar der geschiedenis werden gedagvaard, de beschouwing en waardeering van hun denkbeelden, hun portretten en de onderlinge vergelijking daarvan, - het is alles geheel en onvervalscht het werk van den Meester en wie weten wil, hoe Van de Putte dacht en is blijven denken over Van den Bosch en Baud, behoeft de aangehaalde bladzijden slechts op te slaan. Wat den lezer het meest treffen zal is de tegenstelling tusschen beide mannen: Van den Bosch, een conservatieve natuur, de man van de Oost-Indische Compagnie; Baud daarentegen, in zijn hart een vrijzinnige staatkunde toegedaan en slechts noode, door den drang der omstandigheden, de politiek van Van den Bosch met al de door hem verfoeide consequenties aanvaardend. Toch sprak Van de Putte geen afkeurend oordeel uit over hetgeen licht als een gebrek aan karakter had kunnen worden gebrandmerkt, want hij wist en erkende, dat Baud in allermoeilijkste omstandigheden had verkeerd. Wat dezen staatsman gedwongen had zijn idealen prijs te geven, het was de nood van het moederland. In stede van hem hard te vallen, ontleende Van de Putte aan Baud's voorbeeld, aan hetgeen hij vermoedde en zelfs meende te kunnen bewijzen, dat de overtuiging van Baud's hart geweest was, steun voor zijn overtuiging. Want de moeilijkheden, die Baud verhinderden, zijn geliefd Indië recht te doen wedervaren, zij bestonden niet meer voor den staatsman van 1865! ‘Nu de geldnood van het moederland gelukkig tot de historie behoort; - nu honderden millioenen van staatsschuld zijn afgelost; - nu de slaven geëmancipeerd zijn; - nu een net van spoorwegen in het moederland zijn voltooiing nadert; - nu is het plicht, de hoog noodige zorgen te wijden aan het verwijderd kind, dat zooveel voor de welvaart van het | |
[pagina 137]
| |
moederland bijdroeg. En voor hem, die een onpartijdig oordeel uitspreekt, kan het niet twijfelachtig zijn of Baud zou, indien hij de tegenwoordige dagen had mogen beleven, zich nu gaarne voegen bij hen, die de plannen der regeering tot verbetering van den maatschappelijken toestand op Java, krachtig ondersteunen.’ Mogen de staatslieden, in wier handen het lot van Insulinde berust en zal berusten, met niet minder ernst het leven en de werken van Fransen van de Putte bestudeeren, dan waarmede hij zocht door te dringen tot het wezen van Baud's arbeid en moge het hún ideaal zijn, den maatschappelijken toestand in Nederlandsch-Indië te verbeteren door maatregelen, die, had hij zijn stem daarover moeten uitbrengen, door hém zouden zijn goedgekeurd en toegejuicht!
C.Th. van Deventer. |
|