De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Een liberaal Belgisch minister Charles Rogier.Ga naar voetnoot1)Over de gebeurtenissen van 1830 wordt niet meer getwist; zij behooren tot de geschiedenis. Het is dus geoorloofd ze onpartijdig te ontleden in een Nederlandsch tijdschrift en, dit doende, te blijven in een toon die er evenmin op aangelegd is om te behagen als om te mishagen. Hierbij komt dat het er in de volgende bladzijden minder om te doen is feiten te vermelden dan menschen te beoordeelen, en niet zoozeer menschen als wel beginselen waardoor een politieke richting wordt aangegeven. De studie die hier aan den Belgischen minister Rogier wordt gewijd heeft enkel ten doel een bepaald tijdvak te karakteriseeren en een zeker regeeringsbeleid te omschrijven. Maar om dit op een juiste en passende wijze te doen, was het noodig zich te verheffen boven zekere lokale toevalligheden en zoo nauwkeurig mogelijk rekening te houden, onder anderen, met de Fransche invloeden die in 1830, en reeds eenige jaren vroeger, wel langzaam, maar toch zeer merkbaar in de zuidelijke Nederlanden waren doorgedrongen. | |
[pagina 93]
| |
Voor dergelijke infiltraties was de bodem hier bijzonder geschikt. En hun werking bleef voortduren toen, nadat het nieuwe koninkrijk België tot stand was gekomen, een vorstelijk huwelijk tot nieuwe infiltraties van dien aard aanleiding gaf. Immers, dit koninkrijk had tot hoofd van den Staat een Duitschen prins gekozen die de dochter van den Franschen koning Louis-Philippe huwde; die prins had in Engeland geleefd, had er zelfs een klein aandeel gehad aan de regeering. Dientengevolge had zijn geest achtereenvolgens verschillende inentingen ondergaan die, tot zekere hoogte, met elkaar in strijd waren. Een geest van gezag, op feodalen grondslag steunend, en van militaire tucht; parlementaire zin en smaak voor sociale hervormingen; het begrip van een heerschende en leidende klasse en de strenge toepassing van doctrinaire beginselen, - ziedaar de elementen die, tusschen 1830 en 1848, in België zich met elkaar zouden vermengen of met elkaar in botsing zouden geraken. En, om de verwarring nog te vergrooten, zouden de oude elementen van liberale en van katholieke oppositie, die tot de ontbinding van het koningrijk van Willem I hadden geleid, weer strijdvaardig worden na een korten wapenstilstand, die minder lang geduurd heeft dan de gevaren waaraan de nieuwe Staat was blootgesteld. Dit alles bood een allerwonderlijkst, misschien geheel éénig schouwspel aan, dat zijn geschiedschrijver nog vinden moet. Onder vele anderen, en in meerdere mate dan de meesten, is de man wiens naam aan het hoofd van dit opstel geschreven staat de getuige en de medespeler in dit schouwspel geweest. Hij stond vooraan onder hen die toezagen en vervulde, bij het handelend optreden, de eerste rol. Voortgekomen uit de kleine burgerij, heeft hij - dank zij een aangeboren fijnheid van waarneming, een zeldzame mate van gezond verstand en een ernstige ontwikkeling - met een groote gemakkelijkheid, door niet de minste affectatie ontsierd, zich kunnen bewegen in de salons der diplomaten, in de feestzalen van een paleis, en tot in het studeervertrek van een vorst. Het is hem gelukt populair te zijn zonder het volk te vleien, ‘grand seigneur’ te wezen zonder hoveling te zijn, zich een groot minister te toonen zonder zich te hebben opgehouden in de voorvertrekken van het paleis des konings of in de | |
[pagina 94]
| |
bureaux der ministeries. Hij is, naar ons voorkomt, de typische vertegenwoordiger van een bepaalden tijd en van een bepaald land, beide niet zonder waarde en niet zonder beteekenis, maar geen van beide van den eersten rang.
De bewerkers der Revolutie van 1830 in Frankrijk zijn de dupe geworden van een politiek waaruit juist de gehate klasse, de burgerij, voordeel heeft getrokken. In België, daarentegen, is de revolutionnaire beweging het werk geweest van jongelieden gloeiend van geestdrift en onervaren, die, daar er geen machtiger wil bestond die hen dwarsboomde, nadat het revolutionnaire werk was afgeloopen, de leiding der zaken hebben ter hand genomen. Zij hebben hun handwerk moeten leeren op de barrikaden en te midden der verwarring van een revolutie. Die omwenteling was, voor hen zelve, een verrassing, een blijde verrassing, waarvan zij, men kan er zeker van zijn, het voordeel niet hadden gedisconteerd noch de gevaarlijke kansen hadden berekend; vandaar hun mooie, onbesuisde dapperheid, die, bij enkelen, welhaast omsloeg in een vroegrijp wijs-worden en in vruchtbare deugden. Kort gezegd, zij hebben hun politieke loopbaan begonnen zooals een Guizot de zijne is geeindigd; 1848 was, te Parijs, de ineen-storting van het conservatief-liberalisme; 1830, te Brussel, het tijdstip waarop het de macht in handen kreeg. Misschien was België wel meer geschikt als terrein voor staatkundige proefnemingen dan Frankrijk, zelfs na 1789 en het Napoleontisch regime, gebleken is zulks te wezen. Toen het van de grootste losbandigheid omsloeg naar het absoluut despotisme, scheen het oude land der monarchie op zijn grondslagen heen-en-weer te schommelen zonder het evenwicht te kunnen terugvinden dat het zoozeer behoefde. In België was het liberalisme volstrekt geen nieuwigheid. Als algemeene theorie opgevat, vindt men het, in kiem, in de ordonnantiën van Jozef II en in meer dan één politiek besluit van Koning Willem I. Als dagelijksche praktijk beschouwd, was het even oud als de lokale vrijheden en als de gewoonten en gebruiken der Zuid-Nederlandsche Provinciën. Mirabeau had, in 1789, tot de Luikenaars kunnen zeggen, dat zij niets te benijden hadden aan de Franschen, die zoo | |
[pagina 95]
| |
pas de Bastille hadden ingenomen. De privilegiën der Vlaamsche, Brabantsche en Henegouwsche steden klommen, voor het meerendeel, op tot aan de eeuwen der feodaliteit. De vrijheid was er geen ijdel woord; de burgerlijke vrijheid was een feit; en wat de politieke gelijkheid betreft, is deze niet reeds in de XVIe eeuw te Luik tijdelijk afgekondigd geweest? Ongetwijfeld bezat de geestelijkheid veel rijkdommen en grooten invloed; maar haar macht was, in de oogen eener vrome menigte, volstrekt geen onderdrukking; integendeel verzette die menigte zich, met haar, tegen de Voltairiaansche filozofie van Jozef II en tegen de pogingen tot protestantiseering van Willem I; toen de opstand van 1830 uitbarstte, sloot dezelfde klerus er zich hartelijk bij aan. Wat zijn we met dit alles vèr van Parijs! De Belgische revolutionnairen van 1830 gaven er zich zeer goed rekenschap van. Hun gansche kunst bestond in het doen-aannemen van een régime waarin zij zooveel mogelijk trachtten te bewaren wat als erfenis van het verleden aanvaard moest worden, terwijl zij er, bij dosissen die telkens grooter werden, de politieke nieuwigheden van het Fransche liberalisme aan toevoegden. Men kon er niet aan denken het land zich onmiddellijk en volkomen naar dit liberalisme te laten voegen; hoogstens kon er van een langzame, zeer onvolledige aanpassing sprake zijn. Bovendien kon die aanpassing eerst dan wezenlijk tot stand komen wanneer daarmee gepaard ging een geleidelijke samensmelting van Walen en Nederlanders; het kwam er nu op aan deze beide onderdeelen der bevolking, in ras en taaleigen van elkaar verschillend, dikwijls ook door tegenstrijdige belangen van elkaar gescheiden, een zelfde zedelijke en staatkundige richting te doen uitgaan, - meer dan dat, hun een zelfde nationaal bewustzijn te geven. Zoo moest dus alle krachtsinspanning der liberalen gericht zijn op dit ééne doel: boven de zoo taaie en zoozeer van elkaar verschillende lokale eigenaardigheden, en in weerwil van deze, eene verstandelijke en stoffelijke homogeniteit in het leven te roepen. En hadden ze hiertoe wel een beter instrument onder hun bereik dan het stelsel van regeeringsbeleid dat, met eenige reactionnaire tusschenpoozen, in Frankrijk na Waterloo had gezegevierd? Zoo vinden de Fransche | |
[pagina 96]
| |
sympathieën van een Rogier reeds aanstonds hun verklaring, en evenzeer de zin voor centraliseering die reeds bij hem duidelijk te bespeuren valt, maar die bij Frère-Orban nog sterker voor den dag zou komen. Zoo verklaart zich ook de historische houding der Belgische Katholieken, standvastige verdedigers, niet van de vrijheid, zooals zij zeggen en gelooven, maar van de traditioneele vrijheden of wat er voor in de plaats kwam, en waarvan iedere poging tot wetgeving het land verder moest verwijderen, zoo men niet den naam van koninkrijk wilde geven aan een simpele federatie van provinciën van wie elk een afzonderlijk verleden bezat en een afzonderlijk leven behield. Langzamerhand zou elk dier vrijheden worden ingekrompen, besnoeid, misschien wel gesmoord, door bekwame en meêdoogenlooze handen; zij zouden worden vervangen, en niet alleen in de grondwet, maar ook in de werkelijkheid, door de beginselen van het moderne liberalisme; voor de erkenning en de toepassing dier beginselen zouden de katholieken zich steeds minder warm maken, behalve wanneer zij, zooals op het gebied van het onderwijs, er een hechte waarborg hunner belangen in zouden zien. Dit was het werk van het liberalisme, en dit streven omschreef Rogier in gelukkige, ofschoon vrijwel van hun oorspronkelijken zin vervreemde bewoordingen, toen hij, in 1844, zich aldus uitliet: ‘Wij hebben gemeend, mijne vrienden en ik, dat, naarmate men het land meer vrijheden had geschonken, men verplicht was meer kracht te geven aan het centraal gezag, niet om die vrijheden te beperken, maar om hun gebruik te matigen en te regelen....’ Een mooiklinkend euphemisme, inderdaad, maar om er al het werk van politieke decentralisatie meê te bemantelen dat reeds tien jaren na 1830 goed op gang was. Voor de Belgische liberalen bestond, krachtens een bewonderenswaardige logika, de nationale staatkunde hierin, dat de bijzondere vrijheden werden prijsgegeven ten bate eener gemeenschappelijke vrijheid. Geen enkele dwang die maar eenigszins bestaanbaar was met de moderne denkbeelden werd verzuimd om dit belangrijk resultaat te bereiken. Rogier en Frère-Orban verpersoonlijken zulk een stelsel op uitnemende wijze. De wetten op het openbaar onderwijs | |
[pagina 97]
| |
van 1842 en 1850 zijn, men zal het weldra zien, een zeer wezenlijke beperking geweest van het absolute recht van onderwijs te geven; zij hebben, op dit gebied, een doodelijken slag toegebracht aan het lokaal régime; een industriëele en hygiënische wetgeving is, in primitieven en onvoldragen vorm, tot stand gekomen; de autonomie der provinciën en der gemeenten heeft men opgeofferd; noch de studiebeurzen, van klerikalen oorsprong, noch het stichten van kerken, noch de doodenakker met zijn oude, sectaire afscheidingen, zijn ontsnapt aan het toezicht van een Staat die vast voornemens was de oude ongelijkheden te doen verdwijnen. Men heeft er zich niet toe bepaald om zooveel mogelijk de voorrechten van het lokaal gezag in te korten en zijn eigen hulpmiddelen te verminderen; men heeft op dit gezag, tot in zijn kleinste machtsuitoefening, toezicht willen houden; men heeft over dit gezag, in den persoon van den burgemeester, en zelfs van de schepenen, voogden aangesteld die verantwoordelijk waren tegenover het gezag der centrale regeering. Groote stedelijke centra zijn tot ontwikkeling gekomen, gesteund door dit centraal gezag, dat gestreng is opgetreden tegen de kleine steden en de vlekken; de invloed dien deze bij de verkiezingen konden doen gelden is steeds meer geneutraliseerd geworden, en, door middel van de spoorwegen, heeft de macht der centralisatie zich doen gevoelen tot in het kleinste gehucht; de moderne denkbeelden zijn er doorgedrongen, en de kinderen van den grond heeft men aangezocht om een aangenamer bestaan en ruimer denkbeelden te gaan zoeken vèr van hun droevigen haard. Er zijn nieuwe kategoriën van ambtenaren ontstaan, die een soort van aristocratie hebben gevormd bestemd om de oude te vervangen; hun uitverkorenen hebben de gouvernementeele meerderheid doen aangroeien, tot aan een bepaald tijdstip toe; later zijn ze voortgegaan met overal hun invloed uit te oefenen, en zijn zoo de hechtste steunsels geworden van het centraal gezag. En zoo is dan eens de dag aangebroken dat het gedaan was met de oude federatie der Belgische provinciën; in plaats van deze, dank zij de ‘étatistische’ politiek die de liberale staatkunde is geweest, heeft men in België een nationaliteit zien optreden, zich van haar wezen en hare roeping bewust, rijp om in breeden en edelen vleugelslag | |
[pagina 98]
| |
zich te ontplooien op het gebied der gedachte en op dat der kunst.
Meer dan eens heb ik Charles Rogier genoemd; en het is passend bij voorkeur dezen staatsman te bestudeeren. Tijdgenoot van de gebeurtenissen in 1830, vertegenwoordiger van het nieuwe régime en, bij de toepassing dier beginselen, optredend in een hoofdrol, is hij misschien de eenige onder de mannen van dien tijd die den schoonen droom der eerste dagen heeft doorleefd, de eenige wiens loopbaan tot aan het einde toe een benijdenswaardige carrière heeten mag. Te St. Quentin geboren, als zoon van een Belgischen vader en van een uit Kamerijk afkomstige moeder, en reeds op zeer jeugdigen leeftijd in België metterwoon gevestigd, had Rogier toch uit zijn vroegste kinderjaren niet slechts een levendige herinnering aan zijn geboorteplaats, maar ook een hartstochtelijke bewondering voor Frankrijk overgehouden. Zijn vader stierf gedurende den terugtocht uit Rusland, zijn broeder vervulde een staatsbetrekking onder het Keizerrijk, en zelf genoot hij een opvoeding gelijk aan die welke de jonge Parijzenaars in 1820 ontvingen. In de letterkunde had hij een zeer bepaalde voorliefde voor Frankrijk; toen hij, als journalist, in de politiek debuteerde, had hij de klassieken der zeventiende en der achttiende eeuw gelezen, vooral de wijsgeeren en moralisten; hij oefende er zich in te denken en te schrijven naar het model van meesters als Voltaire, Jean Jacques Rousseau, Rivarol en Beaumarchais. Hij maakte ook verzen, zonder genie, maar met den bezadigden smaak en de koele nauwkeurigheid van een dichtertje uit het tijdperk der Revolutie; Chateaubriand schijnt hij niet gekend te hebben, evenmin als de eerste dichtproeven van Victor Hugo en Lamartine; in zijn lektuur, evenals in zijn geschriften, werd hij geleid door die ‘redeneerende rede’ die, voor de mannen zijner generatie, althans in België, een heldere lichtbaken geweest is. Deze zoon der Revolutie, voor drie vierden Franschman, moest wel, uit overtuiging of door natuurlijke neiging gedreven, Republikein wezen. Dat zijn republikeinsch geloof bovenal gevoelszaak was, kan blijken uit hetgeen hij om- | |
[pagina 99]
| |
streeks 1830 schreef: ‘Men is bij ons wel koningsgezind in theorie, door nadenken of door vrees tot die gezindheid gebracht; maar het koningschap ligt niet in de zeden.’ En aan zijn eigen verleden terugdenkend, voegde hij er bij: ‘Zoo ik (in de constitueerende vergadering) een lans breek voor den republikeinschen regeeringsvorm, dan geschiedt dit omdat deze, naar mijn oordeel, wel waard is om haar zelf te worden verdedigd,.... omdat ik, het moge dan een familie-herinnering wezen of een vooroordeel uit mijn kinderjaren, in mijn binnenste iets gevoel - mijne vrienden weten het wel - dat mij toeroept: ‘Republiek!’Ga naar voetnoot1) Hij is dus republikein, maar hij zal zich aansluiten bij het koningschap; hij heeft sterke Fransche sympathiën, maar deze zullen hem niet beletten een goed patriot te zijn. Bovendien wat wilde het in 1830 nog zeggen Belg te wezen? En is hierboven niet reeds gezegd welk een groote en moeielijke taak het was eene nationaliteit te doen geboren worden of op nieuw te vestigen? Een vriend van Rogier, Hennequin, schreef hem nog uit Luik, Januari 1831: ‘Uitgenomen eenige edele naturen, die begrijpen wat de nationale eer beteekent, zijn alle jongelieden Fransch’. En wanneer het oogenblik gekomen is om een koning te verkiezen en de naam van den hertog van Nemours wordt genoemd, zooals men een vaandel omhoog heft, dan spreekt Rogier een rede uit waarvan het slot deze woorden bevat: ‘Ik moet nog een bekentenis doen. Ik heb eenigen tijd geaarzeld om in deze omstandigheid het woord te nemen. Herinneringen uit mijn kindsheid hechten mij aan Frankrijk en ik had gemoedsbezwaren om hier ten gunste van een Franschen prins te spreken. Maar ik heb oude Belgen van den echten stempel dienzelfden prins hooren verdedigen, en toen heb ik mijn bezwaren voelen verdwijnen....’ De weigering van Louis Philippe en de verkiezing van Leopold van Saksen-Coburg schreven den vrienden van Frankrijk andere plichten voor. Rogier behoorde tot de eersten die zich neerlegden bij het voldongen feit. Dat | |
[pagina 100]
| |
hij, in zijn binnenste, een verborgen voorliefde heeft behouden voor het republikeinsche Frankrijk, mag worden afgeleid uit meer dan één daad van zijn staatkundig leven, uit meer dan één woord later door hem gesproken. Maar hij was, in zijn vaderland, een al te werkzaam en al te stevig instrument geweest van het nieuwe régime om niet aanstonds, zonder aarzeling, in het diepst van zijn gemoed een gevoel terug te dringen dat, zoo hij het had laten gelden, elke politieke carrière voor hem zou hebben gesloten en dat hem zou hebben belet aan zijn land de uitnemende diensten te bewijzen waartoe hij wel wist dat hij in staat was.
Zoo was dan Rogier, evenals andere gewezen republikeinen, bijvoorbeeld de abbé de Haerne, ‘geralliëerd’ tot het instituut der monarchie; hij berustte er in, en was vast besloten nog maar alleen de trouwe onderdaan te wezen van een Duitschen prins. Aangezien, zooals de Bonald gezegd heeft, er in een Staat altijd ‘een zekere dosis monarchie’ moet wezen, zoo was het, ten slotte, toch maar beter den man die deze ‘dosis’ verpersoonlijkte, en met hem, de natie, te onttrekken aan de gevaren en de wisselvalligheden der verkiezing die elke nieuwe vacature, in geval van niet-erfelijkheid, noodig zou maken; en misschien was het ook maar beter een onafhankelijk vorst te nemen, die geen zeer in het oog springende dynastieke relaties had, dan een koningszoon, wiens troon groot gevaar liep aan 't wankelen te worden gebracht door al de schokken en aanvallen die de troon van zijn vader zou hebben te verduren. Rogier stemde dus voor de erfelijke monarchie, en, na de weigering van Louis Philippe, voor Leopold van Saksen-Coburg. Daarbij komt dat de toestanden, in Frankrijk en in België, niet dezelfde waren, en dat noch de politieke partijen, noch de politieke zeden in beide landen met elkaar gelijk gesteld konden worden. Wij zullen spoedig zien wat de Belgische liberalen waren en hoe het kwam dat zij nooit bij Leopold I het krediet hebben bezeten dat de Fransche doctrinairen genoten hebben van de zijde van Louis Philippe. Maar spreken wij thans over de revolutie zelve en over de mannen die er de aanleggers en de leiders van geweest zijn; stellen wij de | |
[pagina 101]
| |
vraag, hoe te Parijs over die mannen zou worden geoordeeld en, met hen, over de volksbevrijding waardoor zij werden gedragen en opgeheven tot de hoogte waarop het gezag hun deel is geworden. Uit de briefwisselingen en de gedenkschriften van dien tijd blijkt duidelijk, dat men in den aanvang meende te doen te hebben met een opstootje zonder gevolgen van eenige beteekenis (zoo oordeelden ook sommigen in België zelf, en nog wel onder hen die bij het welslagen het meeste belang hadden) en dat men geneigd was den oorsprong der beweging te zoeken in het drijven der klerikalen. Men wist dat de geestelijkheid, bovenal in Vlaanderen, sinds geruimen tijd openlijk in oorlog was met de Hollandsche ambtenaren, en men was de Brabantsche omwenteling niet vergeten, die meer een religieuze dan een politieke omwenteling geweest was, ten minste in haar eersten vorm; men was niet onkundig gebleven van zekere onverdraagzaamheden van het gouvernement; men kende de veroordeeling van den bisschop van Mechelen, de propaganda der Hervormden, door de ministers van het nieuwe bewind openfijk aangemoedigd in de zuidelijke provinciën; meer was er niet noodig ter verklaring van een gisting waarvan men, op een afstand, de politieke gevolgen niet kon berekenen. Vandaar het wantrouwen, de koelheid en de weerzin waarmee de nieuwe Staat begroet werd door de regeerders, en eveneens door de ‘geavanceerden’. Firmin Rogier, zaakgelastigde der Belgische ‘Constituantes’ te Parijs, verhaalt aan zijn broeder Charles, in een brief door Discailles uitgegeven, dat hij bij den hertog de Choiseul heeft gedéjeuneerd. ‘Men meende, schrijft hij, dat wij overheerscht waren door de priesterpartij, dat de Revolutie een beweging was geweest ten gerieve der Jezuïten.’ In een anderen brief, van denzelfde, leest men: ‘Gisteren heb ik den avond doorgebracht bij den hertog Decazes. Bijna drie uren ben ik er gebleven. Ik heb met den gewezen gunsteling en minister van koning Lodewijk XVIII breedvoerig gesproken over België, over onze Revolutie, en vooral over onzen handel. Er waren op die soirée verscheiden pairs en afgevaardigden... Gelijk zooveel anderen verbeelden zij zich allen dat wij overheerscht werden door de priester-partij en dat onze revolutionnaire | |
[pagina 102]
| |
bevrijding niets anders geweest is dan wij water dat aan 't koken was geraakt. Ik was blij hen uit dien waan te kunnen brengen.’ Dat er eenige waarheid schuilde in die bijna overal heerschende opvatting, daaraan kunnen wij niet twijfelen, wanneer wij de briefwisselingen van dien tijd lezen. Gendebien, een der stichters van den nieuwen Staat, schrijft aan Rogier: ‘Men vertelt mij dat de Mérode aan het hoofd staat of zich aan het hoofd wil stellen van de priesterpartij. Ik kan niet gelooven, noch aan de priesterpartij, noch aan haar hoofd; maar laat ons zelfs den schijn van zoo iets vermijden.’ En het was niet maar enkel een schijn. Want de naam van Félix de Mérode werd genoemd voor het presidentschap der Republiek, - van de Republiek voor wier stichting eerst een plan was ontworpen, - en die naam was een heel programma. De katholieke edelman die dezen naam droeg, zou bezwaarlijk, hij mocht het willen of niet, de overdrijvingen eener reactionnaire politiek, die noodlottig zou geworden zijn voor den nieuwen Staat, hebben kunnen vermijden. Men begreep dit heel goed, te Brussel evenzeer als te Parijs, en men deed wijs met een koning te kiezen, een koning van vreemden stam. Toch bleef er van het eerste vooroordeel meer dan genoeg over om het Fransche gouvernement, dat voortgekomen was uit ‘de drie glorieuse’ Juli-dagen, zeer behoedzaam te stemmen ten opzichte van het nationaal Belgisch congres en zijn ‘gedelegeerden’, die het nieuwe kabinet vormden. En de groote kunst van Rogier, bijgestaan door zijn broeder, den gezant te Parijs, bestond in het gestadig samenbrengen van de nog verstrooide en weifelende Sympathiën gewekt door de jonge nationaliteit, waarvan de gevolmachtigden van 1815 in het geheel niets hadden willen weten en die, voornamelijk, door vorst Metternich bij voortdurig heel ruw werd bejegendGa naar voetnoot1), nadat hij alles gedaan had om te verhinderen dat zij tot stand kwam. Rogier slaagde er in elken tegenstand te over- | |
[pagina 103]
| |
winnen, dank zij het aanzien van den nieuwen koning en dank ook de ijverige en invloedrijke samenwerking van verscheiden zijner ambtgenooten, die, op eenmaal, onvoorbereid, staatslieden, ministers en diplomaten geworden, tusschen 1830 en 1839 een verwonderlijke lenigheid hebben ten toon gespreid en een bewonderenswaardige taaiheid in het streven naar hun doel: een zaak te doen zegevieren wier triomf moeielijker te verwezenlijken was dan die van eenige andere.
In 1831 was Leopold I in het huwelijk getreden met de dochter van den ‘koning der Franschen’. Dit was misschien, uit een diplomatiek oogpunt, de verstandigste daad van dezen geheelen veldtocht, die er op was aangelegd om de nieuwe monarchie te versterken; maar daarmede werd tevens, voor die monarchie, een richting van regeeringsbeleid aangewezen waarvan Rogier evenzeer de nadeelen als de geneugten heeft gekend. Het kon hem, met zijn Fransche sympathiën en het eigenaardig Fransche in zijn afkomst, - men herinnert zich dat hij te St. Quentin was geboren - niet onaangenaam zijn dat de jonge koning, zoo hij al zelf geen Franschman was, zijn steun zocht aan den kant van Parijs. Hij kon dan ook, toen hij, in zijn kwaliteit van gouverneur van Antwerpen, Leopold I en de jonge koningin begroette, zonder zijn toevlucht te nemen tot de vriendelijke rhetorica die bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is, gewagen van ‘den broederbond’ tusschen België en Frankrijk en dit land roemen als ‘de onneembare vesting der beschaving’. Maar een jaar later was hij minister, en hij bemerkte al spoedig, in zijn nieuwe betrekking, welke gevolgen een verbond met zich zou sleepen waarvan hij, met een eenigszins romantische oprechtheid, de zedelijke voordeelen had geprezen. Hij ontdekte al aanstonds duidelijke analogiën tusschen de persoonlijke politiek van Leopold I en die van den Franschen koning. Deze had wel gezworen het charter te eerbiedigen, maar hij had zich zekere voorrechten uit het verleden voorbehouden en was, met Guizot, van meening, dat hij desnoods wel regeeren kon tegen de meerderheid der Franschen in. Van hem, men weet het, is het woord afkomstig dat zoo duidelijk is in zijn burger- | |
[pagina 104]
| |
lijke trivialiteit, zoo geheel passend bij den persoon van dien vorst: ‘Laat ze doen wat ze willen, ze zullen mij toch niet beletten zelf de leidsels van mijn fiaker vast te houden.’ Leopold I zou, ongetwijfeld, nooit op een zoo triviale manier gedacht hebben; zulk een woord zou nooit over zijn lippen zijn gekomen. Maar hij had een heel hoog denkbeeld van zijn rol; hij was het derde nationale gezag, en dit wilde hij blijven zooveel de constitutie het maar eenigszins toeliet. Bovendien was hij soldaat geweest, en, als zoodanig, zat hij vol absolutistische theoriën, was hij verzot op een tucht die volstrekt niet tot het parlementaire régime behoorde. Zich zijn souvereine voorrechten bewust, had hij ook een sterk gevoel van zijne verantwoordelijkheid. Niet uit geestdrift had hij er in toegestemd de eerste burger van België te worden. Hij, die reeds éénmaal een kroon had geweigerd, had zich zelf ernstig moeten afvragen of hij niet ook een tweede kroon zou afslaan. Wat hem, naar alle waarschijnlijkheid, verlokt had, waren de moeielijkheden van zijn taak. Hij trad, om zoo te zeggen, gespoord en gelaarsd een legerkamp binnen welks toegang nog bedreigd werd door de vroegere meesters, die nog zoo pas verdreven waren; hij hoorde het signaal van opzadelen luider klinken dan de klokken die den zegen des hemels afsmeekten over zijn hoofd, en men moest hem, vooral in den aanvang, dat hoofd niet al te zeer breken door hem haarfijn de byzantijnsche twisten van het Parlement te gaan uitleggen. Zelfs voor zijn ministers was hij en bleef hij moeielijk te genaken, naijverig op zijn positie; gedurende al den tijd dat hij aan de regeering was, hooren wij Rogier klagen over de veel te zeldzame gelegenheden die de koning hem geeft om met hem te spreken, om met hem van gedachten te wisselen over het bestuur van het land, over sommige maatregelen die raadzaam schenen, over sommige keuzen; heel dikwijls moet men voortdurend op antwoord aandringen, voordat de koning bescheid geeft op een ‘hint’ of een verzoek van het kabinet, voordat hij een advies formuleert, een benoeming teekent, een gratie verleent.
Nadat Charles Rogier een van de voornaamste bewerkers der revolutie geweest is, is hij de man geworden die haar | |
[pagina 105]
| |
heeft georganiseerd. Hij was buitengewoon begaafd voor het verrichten van die duizend kleine bezigheden die eene administratie met zich brengt, op alles te gelijk en op elke zaak in het bijzonder lettend, toegerust met een blik die altijd scherp en juist zag, en met een nooit falende memorie. Maar hij bezat, daarenboven, en behalve deze vermogens van lager orde, de gave van de dingen in 't groot te zien en, bij alles, het geheel te omvatten. Toen hij optrad, waren er noch regelmatig ingedeelde, geoefende, goed uitgeruste en geharde soldaten, noch krijgsvoorraad, noch kanonnen, noch iets van eenige waarde. Ongetwijfeld is hij niet de eenige geweest die zich spande voor de geweldige taak om een geheel nieuwen Staat te scheppen en van de noodige hulpmiddelen te voorzien. Maar niemand heeft hem bij dat werk overtroffen, niemand heeft hem geevenaard. Hij is van 1832-1868 achtereenvolgens minister van Binnenlandsche Zaken, minister van Openbare Werken, minister van Onderwijs en Fraaie Kunsten, interimair minister van Oorlog, minister van Buitenlandsche Zaken geweest; maar hij was dit reeds in 1830, alles te gelijk en doorelkaar, geweest, zonder vaste, geregelde titels, en verstoken van het kader ondergeschikte ambtenaren en van de hulpmiddelen die de titularissen van zulke hooge posten ter hunner beschikking behooren te hebben. Toen Leopold I gekozen werd, was hij bezig Antwerpen te versterken. Een bezigheid voor een genie-officier, zal men zeggen. En alvorens dit werk te doen, had hij het opperbevel gevoerd over een corps vrijwilligers, was hij in 't vuur geweest, hij die, nog kort te voren, rustig college had gegeven te Luik en verzen had gemaakt, lierzangen en hoofsche minneliedjes had gerijmd. Soldatenwerk had hij te Antwerpen verricht, en toch had hij tegelijkertijd de welvaart dier stad weer zoeken te herstellen, had hij aan de haven zijn beweging pogen terug te geven, door bij den handel het vertrouwen weer te wekken. Toen het er later, in 1862, op aan kwam de Schelde vrij te maken, door de tollen af te koopen die door Nederland geëischt werden, toen vond men hem weer aan 't werk, evenals in 1830, als een soort van minister van Koophandel, die daarbij tevens diplomaat is en rechtsgeleerde. Ziedaar dan de man die officiëel koning Leopold te Ant- | |
[pagina 106]
| |
werpen begroette en die, reeds het volgend jaar, door dezen naar Brussel werd geroepen. Was het spontane sympathie die den koning zoo deed handelen? of achting gegrond op menschenkennis, gegrond ook op de algemeene ruchtbaarheid der feiten, d.i. van de gebeurtenissen waaraan Rogier had deelgenomen en van het deel dat hij er aan genomen had? Ik voor mij zou eerder aan achting dan aan sympathie gelooven. En in de karakterschets die ik gegeven heb van de beide mannen wier samenleving - op een afstand, wel te verstaan, en louter officiëel - van zoo langen duur zou wezen, heb ik reeds laten vermoeden waarom ik dit geloof. De eerste aanraking tusschen den Duitschen prins, zoo pas als constitutioneel koning geïnstalleerd, en den republikeinschen vriend der Franschen die Rogier nog kort geleden was, is ongetwijfeld wel wat koel geweest. Van het eerste oogenblik af aan heeft Leopold I den afstand kunnen meten die een Belgisch patriot van een hoveling scheidde. Maar de souverein en de onderdaan hadden toch dit met elkaar gemeen, dat ook de eerste oprecht geneigd was zijn nieuw vaderland te dienen en dat hij, om de natie van dat land een werkelijkheid en een kracht te doen worden, op den goeden wil van alle intelligente burgers moest kunnen rekenen. Geen enkele goede wil was meer geschikt om hem bij dat pogen bij te staan dan die van Rogier. Zoo werd deze dus minister van Binnenlandsche Zaken in 1832, en reeds het volgend jaar ziet men het conflict van richtingen te voorschijn treden dat den koning en zijn minister onderling verdeeld houdt. De leden van het kabinet waren het samen eens geworden over het plan eener reorganisatie van het hooger onderwijs; zij hadden hunne denkbeelden openlijk uitgesproken en wachtten slechts op de koninklijke machtiging om hun wetsontwerp bij de Kamers in te dienen. Die machtiging werd hun geweigerd. In 1834, een nieuw conflict: de minister van Oorlog wordt openlijk gesteund door Leopold I, tegen het gevoelen zijner ambtgenooten in, die poogden hem over boord te zetten; en ten slotte zijn zij het die hun ontslag moeten nemen, zonder dat ‘het derde gezag’ zich dit bijzonder aantrekt. De persoonlijke politiek triomfeert, gelijk zij reeds vroeger heeft gezegevierd. Maar weldra moet zij toegeven, wijkend voor | |
[pagina 107]
| |
een collectieven tegenstand, die onwrikbaar blijkt te zijn als een muur. Er is, namelijk, een partij geboren; of liever, een partij heeft zich opnieuw opgesteld, door de macht der gebeurtenissen daartoe gedreven, onder den drang van inwendige noodzakelijkheden en van fel tegenover elkaar optredende denkbeelden, waarvan men gedurende den revolutionnairen storm het duidelijk begrip verloren had.
Sints meer dan zestig jaren werpen de Belgische liberalen en de Belgische katholieken elkaar het verwijt voor de voeten, dat zij het fundamenteel verdrag, de trouw die ze, bij den aanvang van het verbond, op de barrikaden tot stand gekomen, elkaar gezworen hadden, - hebben verraden. Zij schijnen geen van beide te begrijpen dat dit soort van eeden slechts tijdelijk binden, dat ze heel spoedig nutteloos of lastig worden voor het geweten van bijzondere personen. Werden die bondgenooten van één dag niet door alles van elkaar gescheiden? door godsdienst, belangen, politiek ideaal? De liberalen namen veel minder trouw hun godsdienstplichten waar dan men al te dikwijls heeft beweerd. Charles Rogier, bijvoorbeeld, heeft nooit opgehouden een vrijdenker te wezenGa naar voetnoot1). Toen hij twintig jaren oud was, schreef hij, ten opzichte van de geestelijkheid, deze karakteristieke woorden: ‘Ik voor mij geloof dat een priester die tevens een braaf man is, in den gewonen zin, wel voor iets te gebruiken zou zijn. Maar om hem hiertoe te maken zou een totale hervorming noodig zijn; men zou hun geest moeten veranderen, hun aantal moeten verminderen, hun macht moeten beperken tot de geestelijke dingen, hun alleen het recht latend om te veroordeelen wat slecht is in de oogen van iedereen.’ Wie zulke leerstellingen is toegedaan, die stemt niet voor de absolute vrijheid van godsdienst gepaard met een begroo- | |
[pagina 108]
| |
ting van eeredienst. Of, zoo hij er vóór stemt, dan moet hij in de naaste toekomst zich op teleurstellingen en ongelegenheden voorbereid houden. Men heeft reeds kunnen zien welk een ongerustheid in 1830 gewekt werd door de ‘priesterpartij’ of door het enkele vermoeden dat zulk een partij bestond, niet alleen te Parijs, maar ook in België zelf. Rogier en zijn liberale vrienden zouden al heel spoedig die partij op hun weg ontmoeten. Tegen den tijd der verkiezingen voor de eerste regelmatig samengestelde Kamer ziet men die partij zich roeren, zich organiseeren en met geestdrift ten strijde optrekken. Zou men niet meenen dat de volgende woorden van een dagbladschrijver uit dien tijd pas twintig of dertig jaren later geschreven zijn? ‘.... Maar de partij die met de meeste handigheid mannoeuvreert is, zonder tegenspraak, de priesterpartij. Vooreerst bevinden die heeren zich in de meest gunstige positie; zij hebben in alle gemeenten een goed georganiseerde legermacht, de pastoors, een corps onvermoeide strijders....’Ga naar voetnoot1) En we zijn nog pas in 1831! Wat zal het dan niet later zijn, wanneer de wapenstilstand, die destijds nog maar eenige maanden geleden gesloten was, geen andere beteekenis meer zal hebben dan die van een historische herinnering? Te Luik werd Rogier niet gekozen, omdat het den klerikalen geviel hem te wippen; het verscheelde weinig of hij was ook te Turnhout gevallen, dat wil zeggen, in een nederig vlek van La Campine, waar hij er zich mee had moeten tevreden stellen candidaat te wezen en waar de antipathie der lagere geestelijkheid, gelukkig minder aktief, hem op klaarlichten dag vervolgde.... ‘Men heeft er voor gezorgd, schrijft men hem uit die plaats, eenige jonge priesters wijs te maken dat gij jegens de geestelijkheid bijzonder gunstig gezind waart. Zij hebben post gevat in alle straten en hebben stembriefjes die van te voren ingevuld waren aan de domme boeren ter hand gesteld.’ Zoo vatte de Belgische geestelijkheid reeds in 1831 de nationale eenheid op. In 1833 verheft zij zich als één man ter verdediging van de vrijstelling der geestelijkheid van den militairen dienstplicht, en hare vertegenwoordigers in de | |
[pagina 109]
| |
Kamer komen reeds op voor de stelling: de Staat buiten de school. In 1834 gaat van het episcopaat een oproeping uit tot het stichten eener katholieke school te Mechelen, en de studenten van Gent, Leuven en Luik komen er door in beroering; te Gent wordt een Monseigneur uitgejouwd; te Leuven weerklinkt de beruchte anti-klerikale strijdleus: A bas la calotte! en moet de gewapende macht tusschenbeide komen. Reeds toen, alzoo, openlijke strijd, twaalf jaren vóór de samenkomst van het eerste liberale congres, en zonder eigenlijke provocatie van den kant der regeering, wier verdraagzaamheid, integendeel, voor zwakheid had kunnen doorgaan. Dit, wat den godsdienst betreft. Ook de belangen waardoor katholieken en liberalen van elkaar gescheiden werden, stonden niet minder scherp tegenover elkaar. Aan de eene partij behoorden de steden, aan de andere het platte land. De steden, bovenal de industriëele centra, toonden in den aanvang een zeker wantrouwen tegenover politieke handelingen die, gelijk alle haastig, als door een rukwind, ingevoerde nieuwigheden, onaangename gevolgen hadden gehad op economisch gebied: stilstand in zaken, belemmering der handelsbetrekkingen met Noord-Nederland en zijne koloniën, binnenlandsche troebelen, werkloosheid, schaarschte van geld, stijging van den prijs der levensmiddelen. Meer was er niet noodig om te maken dat verscheiden industriëelen en neringdoenden, zonder nog de gewezen ambtenaren meê te rekenen, over het nieuwe régime slecht te spreken waren; en juist onder de liberalen waren beide kategoriën van personen sterk vertegenwoordigd. Het ‘orangisme’ bleef langen tijd te Gent bloeien, en evenzeer te Luik, waar het afwisselde met de Fransche sympathiën, zoodat het nationaal gevoel zich met de restjes moest voeden, dat wil zeggen, in den aanvang met moeite in stand werd gehouden. Wat Antwerpen betreft, wij weten door de brieven en de intieme aanteekeningen van Rogier, dat hij daar allerlei wantrouwen en tegenstand te overwinnen had. Wanneer de koning, eindelijk, rechtstreeks in aanraking komt met de bevolking van zijn land, dan geeft hij zich spoedig rekenschap van den langen weg dien hij nog zal moeten afleggen om haar gunst te winnen, haar aan zich te hechten, bij haar tot de laatste kiemen van genegenheid voor de oude dynastie | |
[pagina 110]
| |
te verstikken. Langen tijd wordt hij door vrees voor het ‘orangisme’ vervolgd, en wanneer, in 1847, - d.i. in een tijd waarin men zou zeggen dat die bekommernissen sinds lang moesten vervaagd zijn, - Frère-Orban hem als minister wordt voorgesteld, dan aarzelt hij dezen aan te nemen, omdat de toekomstige staatsman door zijn huwelijk in relatie is gekomen met een familie die onder verdenking staat van ‘orangiste’ te wezen. Dit, wat de belangen aangaat. En wat nu het politieke ideaal betreft, hoe vaag dit nog, in België, bij de liberalen van 1830 mocht wezen, het was toch niet onbestemd genoeg om hun te vergunnen langen tijd op een goeden voet te leven met de katholieken. In 1900 kan men nog wel niet zeggen dat er in België maar één enkele liberale schakeering wezen zou. Maar toch, ten gevolge der congressen en der theoretische discussies, dank zij haar vorming tot partij, met den onmisbaren stoet van vereenigingen, bonden, enz., dank ook den reeds meermalen herhaalden verkiezingsstrijd, waarin men zoo ongeveer het kluwen der individueele opinies heeft ontward en uit die draden collectieve opinies heeft geweven, slaagt men er in het samen zoo wat eens te worden, in groote trekken althans, over de beteekenis van het woord liberaal. Wat men in 1830 al zoo ver gekonen? Het heeft er niets van. Want in België, evenals in Frankrijk, bestaan evenveel liberale denkwijzen als er superieure mannen zijn, of, ten minste, mannen die zelf denken. Daar had men, bijvoorbeeld, te Parijs, het liberalisme van Benjamin Constant, dat een zeer verheven vorm was van het sociaal egoïsme; het klassen-liberalisme, dat van Guizot en vele zijner vrienden, voor wie de bourgeoisie alles moest zijn voor allen, om niet te zeggen, alles voor haar zelve (en wij zullen zien, dat deze leer in België langen tijd haar aanhang heeft gehad); dan was er nog het theoretisch liberalisme à la Royer-Collard en het gevoels-liberalisme op de manier van Lamartine. Zoo ook in België, Charles Rogier, Gendebien, Devaux, Lebeau, Van de Weijer waren het alles behalve samen eens over alle quaesties. En daarom wisten ze heel goed wat ze niet wilden, maar viel het hun veel lastiger te zeggen en tot stand te brengen wat ze wel wilden. | |
[pagina 111]
| |
Vandaar de oppositie des konings, gegrond op aangeboren neigingen, gevoed door de vooroordeelen die ik noemde, maar die niet weinig versterkt zou worden door de overtuiging, dat het Belgisch liberalisme eenheid van inzicht en streven miste. Men heeft reeds kunnen zien hoe Rogier, in 1834, door de kroon werd opgeofferd. Dit zelfde lot treft hem in 1841, dan nog eens in 1845, toen het kabinet Van de Weijer slechts tot stand kwam als een handige uitvlucht en alleen dienende om de dubbelzinnige verhouding tusschen de twee parlementaire partijen van het land te verlengen. Maar zoodra komt niet het liberaal congres van 1846, of de tweespalt tusschen die beide breekt los. Zal de koning eindelijk, na al die ministeriëele mengsels, een eerlijk proefje gaan nemen van een liberaal gerecht? Neen, hij zal een proef-ministerie vormen enkel uit katholieken. En om dit ministerie te verdrijven, zal het noodig zijn dat de onderlinge verdeeldheden van zijn tegenstanders, die reeds aanstonds na het congres duidelijk aan het licht getreden waren, ophouden, of althans wat tot rust komen; het zal noodig zijn dat men duidelijk kunne wijzen op eene publieke opinie die zich roert en die spreekt; het zal noodig zijn dat er verkiezingen plaats hebben, de verkiezingen van 8 Juni 1847; dan zal de koning, die, per slot, toch een constitutioneel vorst is en wezen wil, zich voor de noodzakelijkheid buigen en Rogier de portefeuille teruggeven die het voor allen beter geweest ware hem ongestoord te laten behouden. En twee volle maanden zullen moeten besteed worden aan overleggingen en onderhandelingen van allerlei aard om de overeenstemming tot stand te brengen tusschen den souverein en de liberale meerderheid. Het algemeen gevoelen vindt men, met de ruwe openhartigheid van een militair, uitgedrukt in deze regels van een brief van generaal Chazal aan Charles Rogier, gedagteekend van 15 Juli 1847: ‘.... Het spijt me dat de koning de vorming van een liberaal kabinet nog heeft uitgesteld. Dat dralen wordt hem door het publiek persoonlijk aangerekend en wekt het vermoeden dat hij door een onverwinbaren tegenzin weerhouden wordt om het gezag aan menschen van onze opinie toe te vertrouwen.’ Nauwelijks in functie getreden ontmoette deze liberale minister, de eerste die optrad met dit etiket en met duide- | |
[pagina 112]
| |
lijke bedoelingen, nog een tegenstand van anderen aard. De koning toonde zich weinig geneigd om zijn goedkeuring te hechten aan de wisseling van personen in de voornaamste staatsambten, waarmee Rogier meende te moeten beginnen. Nu eens betreft het een ontslag dat den koning niet gerechtvaardigd voorkomt, dan een benoeming waarin de koning een vriendelijkheid meent te bespeuren tegenover de partij der ‘orangisten’, of waarin hij Fransche relaties ontdekt; dan weder geldt het een katholiek afgevaardigde dien vroeger verleende diensten, of het aureool van ‘Constituant’, onschendbaar doen zijn in de oogen van Leopold I en dien Rogier en zijne collega's - zoo luidt, althans, het verwijt van den koning - uit het Parlement willen verwijderen. ‘Gij moet Mijnheer de Theux niet willen op zij zetten....’ Het is waar, we zijn in 1847, en te Parijs snelt Louis-Philippe, verbitterd door de ‘campagne der feestmalen’, zijn ondergang te gemoet; hoe verstandig en bezadigd zijn schoonzoon ook wezen moge, hij kan zich niet geheel en al vrij houden van de besmetting van het oogenblik. Is dit alles? Helaas! neen. Want in andere zaken zal het koninklijk initiatief zich krachtiger, vaak ruwer doen gelden. En, de billijkheid eischt zulks te erkennen, op dat andere gebied is de bevoegdheid van den koning veel grooter, kan hij werkelijk zelf meer tot stand brengen. De koning is opperbevelhebber van het legerGa naar voetnoot1), en door zijn naam, zijn krijgsroem en den titel dien hij draagt, is hij ook beter in staat dan een zoon van gewone burgerouders om tegenover vreemde hoven de belangen der natie, die ten slotte, samenvallen met die der dynastie, te verdedigen. | |
[pagina 113]
| |
Van afkomst een Duitscher, zeer bekend in Engeland, waar hij herinneringen van beteekenis heeft achtergelaten, bovendien schoonzoon van den koning van Frankrijk, wordt Leopold I van zelf de groote Belgische diplomaat van dat tijdvak, gelijk zijn zoon het na 1880 op zijn beurt wezen zou, toen hij, zijn politiek van expansie door de mogendheden heeft doen aanvaarden. Naast zulk een meester moest Rogier wel op den achtergrond treden in de groote quaesties van internationale politiek waarin de Belgische belangen betrokken waren, en eerst in 1861 aanvaardde hij de portefeuille van Buitenlandsche Zaken. Daarentegen toonde hij een zeldzaam doorzicht toen hij, in weerwil van het verzet der rechterzijde, het nog pas in-wording-zijnde koninkrijk Italië erkende, toen hij de verantwoordelijkheid van het kabinet losmaakte van de treurige expeditie naar Mexico, toen hij van den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog gebruik maakte om de meest hardnekkige tegenstanders te overtuigen van de noodzakelijkheid eener militaire reorganisatie van zijn land. Die reorganisatie is nog thans, in 1902, een onopgelost vraagstuk, en zij is dit omdat men er een partij-quaestie, en niet een quaestie van patriotisme van gemaakt heeft. Reeds in 1837, onder den drang der gebeurtenissen, toont Rogier aan door welke hersenschimmen zij zich laten bedriegen - en nog heden ten dage zijn er zulke menschen in België te vinden - die, vertrouwend op internationale traktaten, de kredieten weigeren die noodig zijn om een staand leger te onderhouden dat beantwoordt aan de eischen der moderne wetenschap. ‘... Ik geloof, luidt zijn slotsom, in een rede, den 18en Februari van dat jaar uitgesproken, dat nog heel lang een krachtig georganiseerd leger een der eerste behoeften is van het land.’ En in 1845 karakteriseert hij nader zijn meening ten opzichte der militaire instellingen aldus: ‘Ik ben aan het leger gehecht, en dat gevoel dagteekent niet van gisteren; ik heb mijn plaats ingenomen in het leger voor een zaak en in een tijd die altijd de eerste plaats in mijn herinneringen zullen bekleeden. Ik houd van het leger, niet enkel omdat ik weet dat het bereid is de constitutioneele orde te verdedigen zonder welke er geen ware vrijheid bestaat, maar ook omdat, ik aarzel niet het te zeg- | |
[pagina 114]
| |
gen, het leger de grootste hefboom is der beschaving van een land. In de lagere klassen, die den grondslag van het leger vormen, worden op die wijze eergevoel en plichtgevoel gekweekt. Zoo de nobele aandoeningen, zoo toewijding en eergevoel, in een land mochten gaan kwijnen, - wat God verhoede! - dan zouden zij een toevlucht vinden in het leger.’ Dunkt u niet dat deze taal, die zeven-en-vijftig jaren oud is, nog geen enkele rimpel heeft en dat de Fransche nationalisten onzer dagen, Brunetière en Faguet bovenaan, ten gunste hunner stelling niets gezegd hebben dat duidelijker en meer afdoende is dan deze woorden? Toen, in 1847, eenige zijner politieke vrienden de oorlogsbegrooting van een deel van haar lasten wilden ontheffen, beantwoordde hij die poging met een formeel non posumus. Iets later zou hij dat antwoord herhalen, door het leger ‘de meest onmisbare veer’ te noemen in het raderwerk van het nationale leven; en in 1850 zou het kabinet waarvan hij de voorzitter was, in een officiëel stuk, de verklaring afleggen: ‘dat het land een krachtig georganiseerd leger behoeft, sterk genoeg om alle gebeurlijkheden het hoofd te kunnen bieden.’ Maar deze leer mocht het ministeriëele credo zijn, het liberale credo was zij dikwijls niet. Reeds sints lang stond de vermindering der militaire uitgaven op menig verkiezingsprogram; de katholieken eischten haar nagenoeg eenparig, en aan de linkerzijde aarzelden leaders als Delfosse niet om he gouvernement hun afkeuring te kennen te geven. Rogier hield vol; en toen hij, in 1857, weer aan de regeering kwam, trad hij op met een militaristisch program, door hem in overeenstemming met Frère-Orban opgesteld en waarvan de hoofdschotel - ‘le morceau de résistance’ is hier het juiste woord - de aankondiging was van een wetsontwerp ter aanlegging der groote versterkte linie van Antwerpen. Het jaar daarna werd het wetsontwerp ingediend, en, al was hij het oneens met de Kroon over de beste wijze om het in te voeren,Ga naar voetnoot1) zoo heeft Rogier flink zijn woord gestand gedaan. | |
[pagina 115]
| |
Evenmin als Frère-Orban behoorde hij tot diegenen die zich door tegenspraak uit het veld laten slaan; ook niet tot hen die door kleine verkiezings-berekeningen en door de slimme streken hunner tegenstanders zich laten overhalen tot aarzelen en laveeren. Ditmaal waren de tegenstanders zoowat overal te zoeken, aan de rechterzijde bovenal, maar ook links, waar reeds op de tribune de leer der ontwapening zich gelden deed, die later zooveel opgang zou maken. Later zou men invloedrijke afgevaardigden zich niet zien tevreden stellen met eene vermindering van het budget van oorlog, maar, in België, de toepassing eischen van het stelsel der volkswapening, en zoo de geheele economie van het militair régime der natie willen verstoren. Een van hen, Le Hardy de Beaulieu, ging zelfs zoo vèr dat hij, in de Kamerzitting van 21 December 1866, dit verbazingwekkend woord deed hooren: ‘De tijd der staande legers is voorbij; zij hebben op het slagveld van Sadowa den genadeslag ontvangen, en zij zullen er niet weer van opstaan.’ Luide toejuichingen van den kant der rechterzijde, van de partij die meerderheid zou zijn van 1870 tot 1878, die nog eens meerderheid geworden en die het gebleven is van 1884 af tot nu toe, en die nooit heeft opgehouden, onder den drang der gebeurtenissen, de militaire uitgaven voortdurend te doen stijgen, zonder toch België in het bezit te stellen van een degelijke organisatie zijner weerbaarheid. Hier alzoo, bij het vervullen, in weerwil van alles, van den duursten plicht der vaderlandsliefde, gevoelde Rogier den tegenstand van een deel der linkerzijde, heftiger misschien dan op eenig ander punt, ontwaken. Deze partij verweet hem zijn autoritair optreden en zijn zwakheid; zijn autoritair optreden tegen de opinie der censuskiezers, die, reeds van den dienst vrijgesteld door de plaatsvervanging, het, in hun egoïsme van heerschende klasse, te bezwarend vonden om een deel der kosten te betalen van een dienst- | |
[pagina 116]
| |
baarheid wier gewicht niet eens op hen drukte; zijn zwakheid, zoo insinueerde men, tegenover den wil des konings, die, naijverig op zijn bekwaamheid in deze materie, zich bij de behandeling der militaire vraagstukken met groote slimheid wist te doen gelden. Nog andere oorzaken van innerlijken tweespalt tusschen liberalen moesten, naarmate de macht der partij duurde en dus haar overheersching zich rekte, nog treuriger gevolgen voor hem met zich brengen. Reeds in 1846 waren Rogier's politieke vrienden, bijeengekomen in een congres om er het programma hunner partij op te maken en haar organisatie vast te stellen, treurig en met zekeren ophef onderling verdeeld geraakt; wij zagen reeds hoe, van dit oogenblik af, het geprikkelde wantrouwen van den koning ongunstig oordeelde over een staatkundige richting die de tucht scheen te hebben uitgebannen als een overtollige zelfverloochening. In het vervolg zouden de liberalen niet ophouden met elkaar te kibbelen, bovenal te Brussel, waar weldra een scheuring in de groep ontstond, meer nog om persoonlijke redenen dan op grond van verschil op het punt der beginselen. De geschiedenis dezer oneenigheden zou lang en vervelend worden; voor een algemeene studie als deze heeft zij weinig belang. Maar het is onmogelijk haar geheel voorbij te gaan; wij moeten er, ofschoon enkel als dokument, uit aanhalen wat met eenige zekerheid betrekking heeft op de loopbaan van Charles Rogier. Sommige liberalen, toch, verweten dezen niet enkel wat zij zijn militarisme noemden; zij begonnen ook van hem, zooal geen daden, dan toch beloften te eischen aangaande andere vraagstukken, die, daar ze in Frankrijk aan de orde waren gesteld, hun nu ook toeschenen, op grond eener wonderlijke averechtsche logika, in België eveneens aan de orde te moeten komen. Onder deze quaesties bleef die van het verkiezingsstelsel langen tijd een der minst prikkelende, en het is meer in overeenstemming met een goede methode haar te bewaren voor een studie over Frère-Orban. Met dezen, immers, zou later de groote slag geleverd worden; en wanneer de jonge linkerzijde, zijdelings door de rechterzijde gesteund, met den minister handgemeen zal zijn geworden, dan zal die strijd uitloopen op een ontwerp van grondwetsherziening waarmee | |
[pagina 117]
| |
het liberalisme noch eer noch voordeel zal behalen. Bovendien was, op dit terrein, de houding van Rogier minder scherp geteekend dan die van Frère-Orban; hij toonde meer inschikkelijkheid, meer politieke edelmoedigheid, misschien ook meer diplomatie of meer doorzicht; hij weigerde te zeggen ‘nooit!’ toen het woord ‘algemeen stemrecht’ werd uitgesproken. Bij hem was een democratisch fond aanwezig, dat niet door familierelaties (bij bleef tot aan zijn dood toe ongehuwd) en door mondainen omgang verzwakt of verminderd was geworden en dat, wij zullen het weldra zien, spoedig weer bovendreef toen de ellende van het volk grooter werd en haar scherpen wanklank deed hooren.
Daarentegen wordt de ‘Constitutionel’ van 't jaar 1830 door meer bezwaren dan zijn medewerker en zijn opvolger in het staatsbewind teruggehouden van toe te geven aan de eischen van sommige liberalen, die een radikale herziening vragen van de schoolwetten en die de bezoldigde vrijheid van een politieke geestelijkheid formeel aan banden willen gelegd zien. Waren de wetten van 1842 en 1850, zooals men dikwerf gezegd heeft, eenvoudig erkenningen geweest van het ‘fait accompli’ op zedelijk gebied? Hadden zij, het onderwijs organiseerend, de macht van den katholieken priester op school wettelijk vastgesteld? Een belangrijke quaestie, eenhistorische quaestie, maar die toch nog, in België, van actueel belang is gebleven na de wetten van 1879 en 1880, omdat, tot zekere hoogte, het vraagstuk en de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag zich achter haar verbergt. In 1842, dan, was een wet aangenomen die, voor het lager onderwijs, een modus vivendi in het leven had geroepen die door liberalen en katholieken beide zonder geestdrift aanvaard, maar dan toch aanvaard was. De liberalen hadden er in berust uit vrees voor erger, de katholieken waren niet zoo verrukt als zij, op den schijn afgaande, hadden moeten zijn. Want zij bezaten hun eigen scholen; deze waren talrijk en niet alle, niet overal door den staat overgenomen, beschermd of gesubsidiëerd; die eigen scholen zouden in de toekomst hun noodhulp kunnen zijn, en zij waren er aan gehecht | |
[pagina 118]
| |
zooals aan het vleesch van hun vleesch. Een wet, nu, die, zonder eigenlijk confessioneel te zijn, de deuren der openbare school wagewijd openstelde voor de geestelijkheid, zou in de eerste plaats deze uitwerking hebben, dat de klerikale scholen er door werden ontvolkt, ten profijte van die welke, terwijl zij uit een godsdienstig oogpunt denzelfden waarborg gaven, toch zeker boven de andere zouden uitsteken door de meerdere deugdzaamheid der methoden en de grootere bekwaamheid der onderwijzers. Men had de katholieken er meer of min toe gedwongen met zich zelf te concurreeren, en dit was en is gebleven het eigenlijke geheim van de onverwinbare sympathie van vele liberalen voor een wet die altijd aan andere liberalen heeft mishaagd. In 1850 is het middelbaar onderwijs aan de orde; nu wordt de concurrentie met meer scherpte gevoerd en wekt dus meer verbittering. De opposanten der rechterzijde hebben er een te zichtbaar belang bij om de ontwikkeling van het openbaar onderwijs tegen te werken. Zij loochenen dien toeleg maar half, en beroepen zich onophoudelijk, ter rechtvaardiging van hun verwoeden tegenstand, op de constitutioneele wetten, die zij op hun manier uitleggen. Zij meenen dat men naar te hooge dingen streeft, als men van ‘Athenea’ (of ‘Lycea’) spreken gaat. De vrijheid der gemeenten, wier scholen voor een deel staatsinrichtingen zullen worden, schijnt bedreigd in haar diepste wezen. Er zijn er zelfs onder de liberalen die zich bij deze redeneeringen aansluiten; anderen bepalen er zich toe verzachtende omstandigheden te pleiten en schijnen onthutst over de vermetelheid van het kabinet waarvan Rogier het hoofd is. Verder wordt op de godsdienstvrijheid gewezen, die, naar men zegt, niet langer veilig is, zoo men de geestelijkheid niet in het bezit laat van al haar voorrechten. Kortom, men beweert dat alles nu eenmaal goed ging en dat alles slecht gaan zal. Een oud congressist van 1830, die destijds voor de republiek stemde, Mgr. de Haerne, gaat zoo ver van te verklaren, dat de bepaling van het wetsontwerp die het godsdienstonderwijs betreft, ‘in overeenstemming is met de socialistische ideën’, en wanneer er gestemd zal worden, ziet men vreesachtige liberalen of mannen die zich bij het liberalisme hebben aangesloten, zooals Osy, van Antwerpen, zich achter de zonderlingste spitsvondig- | |
[pagina 119]
| |
heden verschuilen om òf de wet zelve òf een van hare bepalingen te verwerpen. Wat de katholieken aangaat, zoo schijnt de meest gebruikelijke taktiek deze te zijn geweest: ‘de overheersching van het confessioneel onderwijs handhaven.’ Deze leus ligt opgesloten in verklaringen als deze, van een hunner: ‘Het grootst gevaar bestaat hierin dat de leeraren, rechtstreeks of zijdelings, in botsing komen met het godsdienstonderwijs dat door de bedienaars van den godsdienst gegeven wordt’, die immers, zoo luidt de formule der wet, worden ‘uitgenoodigd’ om op de dagen en de uren die hun voegen in het Athénée hun onderwijs te komen geven. Maar, zal de leeraar zich hebben te schikken naar het wachtwoord van die bedienaars van den godsdienst, dan moet hij natuurlijk hun geloofsovertuiging deelen; en wat wordt er dan van de grondwettige vrijheid van eeredienst, waarin ook déze vrijheid is opgenomen dat men tot geen enkele gezindte behoort, geen enkel bepaald geloof belijdt? Andere katholieken zijn openhartiger. Mijnheer de Theux, bijvoorbeeld, verklaart ‘dat de rechterzijde er wel in toestemt het middelbaar onderwijs te organiseeren, maar op voorwaarde dat aan het vrije onderwijs geen onnoodige concurrentie zal worden aangedaan.’ Zulke woorden zijn duidelijk genoeg. En wat de gemeentelijke vrijheden betreft, waarover men het toen zoo druk had, het zou wel goed geweest zijn die eerst eens nader te omschrijven. Men weet maar al te goed wat er vóór 1815, onder de heerschappij der Spaansche en Oostenrijksche regeeringen, van die vrijheden geworden was, dat zij destijds onderworpen waren aan een naijverige en kleingeestige controle, die ze in de woelige perioden der geschiedenis tot louter schijnvrijheden had gemaakt. Men vergete ook niet dat die zeer katholieke regeeringen uitsluitend aan de geestelijkheid de vorming van geest en gemoed hadden toevertrouwd, en dat er zoo wat overal, onder meerdere of mindere begunstiging van het wereldlijk gezag, een zuiver katholiek onderwijs was tot stand gekomen, katholiek in merg en been, waarin men - na een korte reactie onder den filosoof Jozef II en na een tweede, even vruchtelooze, onder den protestant Willem I, - had opgehouden de geringste waarborg van neutraliteit te zoeken ten gunste der belijders van andere godsdiensten. | |
[pagina 120]
| |
Het wetsontwerp van 1850 was, in dit opzicht, zonder dat het al te zeer opviel, een heele revolutie. Het ontwerp interesseerde juist zoo bijzonder de vertegenwoordigers der burgerij, wier zonen de ‘collèges’ vulden, omdat zij het was die alleen regeerde. Men zou met een oude traditie breken door voor een lokale en huiselijke opvatting van het onderwijs een machtige machine in de plaats te stellen, in beweging gebracht door één motor, en wier samengesteld raderwerk een bureaucratische inrichting onderstelde en het tot stand komen van een administratief lichaam, dat der prefecten en der leeraren, vreemdelingen in de stad waar zij onderwezen en vrij staande tegenover alle lokale machten en invloeden. Daarbij zou de éénheid van programma deze uitwerking hebben dat dezelfde rol-cylinder de verstandelijke ontwikkeling overal gelijk zou maken, zonder rekening te houden met de individuëele eigenaardigheden, met de aangeboren verscheidenheden van den provincialen geest, aan welks nuffigheden en kleingeestigheden de burgerlijke middelmatigheid, en, in het algemeen, alle conservatieve elementen gelijkelijk gehecht waren. Hoe dan de vijandige houding van zooveel liberalen te verklaren, die de emancipatie welke door die wet van 1850 werd geijkt, tegelijk voor onvoldoende en voor onvruchtbaar hielden? In den grond hadden zij maar half ongelijk; want zoo de vrijmaking al belangrijk kon wezen, zij behoefde het daarom nog niet noodzakelijk te zijn; en zij was dan ook alleen belangrijk in schijn. In dit blok, dat er zoo stevig uitzag, was een scheur. Reeds in 1854 zien wij een minister van de linkerzijde, bij de zoogenaamde conventie van Antwerpen, aan den priester al zijn gezag in de middelbare school teruggeven, terwijl een andere minister zoover gaat dat hij de vijandige gezindheid der geestelijkheid van de hoofdstad tegen het Brusselsche athénée zocht te voorkomen door te trachten den eenigen leeraar dier inrichting verplaatst te krijgen aan wiens geschriften de theocratie zich zou kunnen ergeren. En zoo deze aanwijzingen niet voldoende mochten zijn, dan kunnen wij ons beroepen op het getuigenis der katholieken zelve, die, wanneer zij weer aan het bewind zijn gekomen, aan hun vrienden verzekeren, dat men het met de wet van 1850 heel goed zal kunnen | |
[pagina 121]
| |
vinden en dat zij zal worden toegepast overeenkomstig hunne wijsgeerige beginselen. ‘Het onderricht in de letterkunde, verklaarde Deschamps in Januari 1856, kan in volkomen overeenstemming zijn met den godsdienstigen leercursus die in de scholen gegeven wordt; nooit zal het daarmeê in strijd kunnen geraken.’ Zulke woorden heffen elken twijfel op en werpen ook een voldoend licht over de rechtmatigheid eener liberale oppositie.
Die oppositie zou de wapens niet nederleggen dan alleen op het gebied waar Rogier samenging met de radikale elementen zijner partij. Hij deed het, wel is waar, in omstandigheden en op een tijdstip waarop hij zonder gewetensbezwaar de grenzen van het oude liberalisme kon overschrijden en gerust voor interventie van den staat pleiten kon. De katholieken, evenwel, die door hun antipathie opmerkzaam en helderziende waren geworden, lieten er zich niet door van de wijs brengen, en het verwijt van socialist te zijn, dat Mgr. de Haerne, zooals wij gezien hebben, reeds in 1850 tot hem richtte, naar aanleiding van zijn initiatief in onderwijszaken, werd hem, nu het maatschappelijke quaesties gold, allerminst gespaard. Dit verwijt werd zoo dikwijls herhaald dat, zoo men de redevoeringen der mannen van de rechterzijde uit de jaren 1848-49 en tot ongeveer 1851 eens ging napluizen, men ze opgevuld zou vinden met nagalmen der politieke gebeurtenissen van Parijs. Overal ontdekten de sprekers het gevaar van socialisme, communisme of van anarchistische woelingen. Zij wisten heel goed dat Rogier zijn krisis van Fourierisme had doorgemaakt, waarover zijn biograaf Discailles heel belangrijke mededeelingen doetGa naar voetnoot1); zij wisten dat hij, in 1830, | |
[pagina 122]
| |
zich aan het hoofd had gesteld van een werklieden-legioen, aan hetwelk hij, op de binnenplaats van het paleis der vorstelijke bisschoppen van Luik, vrijheid en roem, bijna zelfs fortuin beloofd had; dat hij, iets later, toen de legerorganisatie aan de orde was, het had opgenomen voor de arme officieren, van welke men niet langer weten wilde, omdat er bij waren wier ontwikkeling en wier manieren veel te wenschen overlieten; dat hij, bij gelegenheid der Henegouwsche troebelen, die een eerst voorproefje geweest waren van de poging tot sociale revolutie in 1886, meer medelijden dan gramschap had aan den dag gelegd, en dat hij woorden vol toegeeflijkheid had overgehad voor al die ‘goede kerels, die meer waard zijn dan honderdduizend geweerschoten’; dat hij, op de nationale tribune het woord voerend, eveneens bij herhaling den vurigen wensch had uitgesproken, dat ook het volk voordeel mocht trekken uit de revolutie; eindelijk, dat hij het volksonderwijs had georganiseerd en het vakonderwijs in het leven had geroepen met buitengewoon veel vastberadenheid en in weerwil van de oppositie van rechter- en linkerzijde, alleen toegevend aan de godsdienstige gemoedsbezwaren en onhandelbaar ten opzichte van al het overige. Meer was er niet noodig om den stroom van welsprekendheid-vol-verontwaardiging te ontketenen van sommige parlementairen, die uit de gebeurtenissen der laatste jaren niets hadden geleerd. Maar, zooals Ampère eens gezegd heeft, sprekend van dien genialen reactionnair Chateaubriand: ‘al die welsprekendheid lijkt vreeselijk arm naast het antwoord door eenige werklieden aan M. de Bonstetten gegeven, toen deze hun vroeg hoe zij leefden: We hebben hoogstens wat brood te eten en wat rauwe kruiden, die we buiten op het veld afplukken of uit den grond trekken. - En wanneer ge ziek zijt? - Dan gaan we dood.’ Ze gingen dood, inderdaad, of ze liepen gevaar van honger te sterven, die Vlaamsche werklieden die door de industriëele krisis, omstreeks het jaar 1847, zoo wreed zouden getroffen worden; voor hen zou Rogier groote openbare werken op touw zetten; voor de fabrieksarbeiders van Luik en de mijnwerkers van Henegouwen zou hij, reeds in dit jaar 1847, staats-interventie voorstellen, een systeem van verzekering aanprijzend waardoor de vrijheid niet werd buitengesloten. | |
[pagina 123]
| |
Den 29sten Juni 1849 diende hij het wetsontwerp in ter vestiging eener algemeene levensverzekeringsbank. Bij gelegenheid van die indiening en van de parlementaire discussies waartoe het door hem genomen initiatief, zoo nieuw in Europa, aanleiding gaf, vond hij gelegenheid zijne denkbeelden voor te dragen. ‘Ziehier wat, in den modernen staat, de rol der regeering wezen moet; zij behoort zich in betrekking te stellen met de verschillende klassen der samenleving, in 't bijzonder met de min-bevoorrechte, de lijdende klassen, om te beproeven hun meer welvaart te bezorgen, hooger zedelijkheid en meer verlichting van den druk waaronder zij leven.’ En nadat hij die rol van voogd, die hij den Staat wil toewijzen, heeft verdedigd, nadat hij heeft aangetoond dat zonder die interventie een heele reeks weldadigheidsinstellingen niet in staat zullen zijn op ruime schaal de diensten te bewijzen waarvoor men ze gesticht heeft, verheft hij zich met kracht tegen de afwachtende houding waartoe zijn tegenstanders het gezag wilden veroordeelen. ‘Gij meent misschien, voegt hij er bij, dat wij hier zijn om mooie redevoeringen te houden, om akademische verhandelingen op te stellen en aan te hooren....? Ik geloof dat het land, dat de mindere klassen vooral, genoeg hebben van mooie redevoeringen, mooie gevoelens en mooie verhandelingen, dat zij tastbare en zichtbare daden verlangen, wezenlijke, levende liefdadigheid, en niet die mooie woorden waarmeê men ze lang in slaap heeft pogen te wiegen, en die, per slot, geen ander resultaat hebben opgeleverd dan dat hun ontevredenheid er grooter door geworden is en hunne aanspraken zijn toegenomen.’ Een jaar later diende de minister een wetsontwerp in op de vereenigingen van onderling hulpbetoon, en, in de vergadering van 18 Februari 1851, kondigde hij een ander voorstel aan, ‘waarvan de bedoeling zou wezen in de voorbijgaande en toevallige nooden der werklieden te voorzien.’ Was dit socialisme, zooals men, aan de rechterzijde, niet ophield te beweren?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 124]
| |
Neen, het was hoogstens ‘Étatisme’, de leer der staatsinterventie. Niets dat doet denken aan de providentiëele rol die de verbeelding der Marxisten, in haar hersenschimmig gedroom, aan het centraal gezag wil zien toegekend. ‘De rol der regeering, zeide Rogier, bestaat in het voorlichten, aanzetten, aanmoedigen, beloonen van de pogingen der arbeiders... Zij moet de zaken aan den gang brengen, de middelen aanwijzen. Dat is genoeg.’ En, zijn denkbeelden verder ontwikkelend, zegt hij ook nog dit, dat hij zelf sinds langen tijd voorstander is geweest van ‘de leer eener interventie van den Staat op ruime schaal bij het doen uitvoeren van openbare werken’, maar hij voegt er bij, dat een correctief of, zoo men wil, een beperking noodig is: ‘in administratieve aangelegenheden is, evenals overal elders, verdeeling noodzakelijk’ (1849). Het historisch liberalisme, zelfs tot aan zijn uiterste grens uitgerekt, en dat was het hier, is niet en kan nooit wezen de opheffing of de negatie der krachtsinspanning van het individu; maar, in het bepalen van de maat en de grenzen der beschermende staats-interventie, zal het ongelijk te werk gaan, naar gelang van de menschen, van plaatsen en omstandigheden. Uit deze opvatting volgt heel natuurlijk de houding van Rogier, bij gelegenheid van den aanleg der eerste Belgische spoorwegen, toen hij den voorrang en de prioriteit van het optreden der regeering wilde verzekeren; in die opvatting schuilen ook de redenen die er hem, reeds in 1835, toe brachten om voor den Staat den eigendom en het recht op exploitatie der kolenmijnen waarvoor nog geen concessie gegeven was, | |
[pagina 125]
| |
op te eischen. Men begrijpt des te beter de ontsteltenis door dit staats-initiatief gewekt, als men bedenkt dat het hier een der ruimst vloeiende bronnen van volkswelvaart betrof. In onzen tijd nog, zelfs aan de linkerzijde, telt zulk een leer weinig aanhangers. Rogier bekommerde zich niet om die hinderpalen, en zijn biograaf heeft ons de minuut doen kennen van een brief door hem, op dat tijdstip, aan Michel Chevalier, den grooten Franschen economist, geschreven, waarvan het belangrijkste gedeelte aldus luidt: ‘Door aan de industrie goedkoope transportmiddelen te verschaffen bewijst men haar zeker een groote dienst; maar zou het ook niet veel waard zijn haar voor weinig geld in 't bezit van productiemiddelen te stellen, of althans, haar waarborgen te geven tegen eventuëele buitengewone prijsverhooging van de productiemiddelen? Een gedeelte van mijn voorstel beoogt, zoo ik mij niet bedrieg, dit doel; en ik zal dat doel pas volkomen bereikt achten wanneer het gouvernement, bankier wordend, ook het geld tegen lagen prijs zal verkrijgbaar stellen. Wegen, steenkolen, wellicht ook ijzer en zilver, langs goedkoopen weg door het gouvernement aan de algemeene industrie geleverd, ziedaar waartoe men bij voortgaande ontwikkeling zou moeten trachten te geraken; ziedaar wat men zou moeten ten grondslag leggen aan de regeling der materiëele belangen, die, ongetwijfeld, evenveel recht hebben om te worden gewaarborgd en beschermd als de staatkundige belangen’. Welk een helder doorzicht en welk een heerlijke vermetelheid spreken uit deze woorden! En dit doorzicht wordt bijna een helder-zien-in-de-toekomst wanneer Rogier, in een ander gedeelte van dienzelfden brief, het ontstaan voorspelt van ‘machtige associaties die materiëel machtiger zijn dan de Staat zelf’, associaties die, door het tot-zich-trekken van de economische krachten, een gevaar voor den Staat zouden kunnen worden. Reeds in 1835, men ziet het, worden de trusts van het eind der negentiende eeuw aangewezen en omschreven door een staatsman die de lessen der geschiedenis niet heeft verwaarloosd en die voelt dat de agrarische wetten van vroeger slechts het onnoozel voorspel zijn geweest van de ‘étatistische’ reacties van onzen tijd, reacties in het leven geroepen door de coalitie der bijzondere industriëele belangen. | |
[pagina 126]
| |
Maar de beteekenis dezer aanhaling reikt verder. Zij levert ons het bewijs dat bij Rogier, en vermoedelijk ook bij andere liberalen uit dien tijd, hun zin voor een democratische oplossing der quaesties niet het gevolg was van een voorbijgaande mode of van een druk door de gebeurtenissen op de menschen uitgeoefend. Er waren er zooveel onder die bekeerlingen van 1848-49 wier ijver zou verkoelen zoodra het gevaar geweken was. Voor Rogier zijn de sociale hervormingen evengoed als de politieke altijd een ernstig voorwerp van zorg en overweging geweest en gebleven. Gewis heeft de quaestie der onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag, zoo dikwijls zij gesteld werd, bij hem nooit gebrek aan overtuiging of gebrek aan warmte aangetroffen. Maar hij heeft veel minder welsprekendheid besteed dan Frère-Orban om die onafhankelijkheid te belijden en te verdedigen. Tot plichten van meer concreten aard voelde hij zich aangetrokken; aan deze heeft hij zijn leven gewijd. En toen de dag was gekomen waarop hij, zooals men gemeenzaam zegt, het schootsvel aflegde, kon hij in volkomen oprechtheid tegenover zich zelf dit zeldzaam en hoog getuigenis afleggen, dat hij in zijn edele missie van leider des volks nooit was te kort geschoten. Aan Michel Chevalier, die zijn bewondering en tegelijk zijn verbazing had uitgesproken over een geheel vrijwillig - zoo scheen het ten minsteGa naar voetnoot1) - genomen ontslag, kon hij dan ook dit schrijven: ‘.... het is is niet voldoende op een mooie manier een ministerie binnen te gaan, men moet er ook voor zorgen geen misstap te doen bij het heengaan; ik geloof dat mijn uittreden uit het Kabinet in den behoorlijken vorm heeft plaats gehad. In mijn oprechtheid en mijn gezond verstand zoek ik het voornaamste geheim van mijn sukses; en dan, ik heb, bovenal, geluk had.’Ga naar voetnoot2) Geluk, d.i. een bijzondere, alleen het individu rakende, beschikking van het lot, is dat wel het woord dat hier past? Het zou naawkeuriger geweest zijn te zeggen dat hij op den juisten tijd gekomen is. Voor den staatsman bestaat | |
[pagina 127]
| |
‘geluk’ in de medewerking, de medeplichtigheid der feiten. Het is, zoo men wil, het opportunisme van een Voorzienigheid die, evenals de goede fee, hun die haar behagen weet toe te lachen. Welnu, 't is waar, Rogier is aangeraakt geworden door den tooverstaf eener goede fee; maar hij heeft de kunst verstaan - zeldzame kunst! - om niet door lichtzinnigheid of koppigheid dwars in te gaan tegen de richting waarin zijn aanleg hem dreef; hij heeft de lange, vaak grillige kronkkellijn gevolgd zonder één oogenblik van haar af te wijken. Charles Rogier stierf den 27en Mei 1885. Het liberalisme, beschouwd als gezag dat op den census berust, was hem voorgegaan in het graf; want bijna een jaar was het geleden dat de verkiezingsmeerderheid zijn tegenstanders in handen was gevallen. Deze hadden, vijftig jaren lang, de anderen stil hun gang laten gaan; als regeeringspartij waren zij onmachtig gebleken;Ga naar voetnoot1) in oppositie hadden ze hun kracht moeten zoeken; nu zouden ze voor het allereerst met kracht en ijver de regeertaak ter hand nemen; zij zouden de democratische methoden toepassen waarmeê de onvast geworden hand van Rogier de proef niet had kunnen wagen, en die de nog stevige hand van Frère-Orban had afgewezen. Het liberaal verleden is gesloten.
Luik. M. Wilmotte. |
|