De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 62]
| |
[pagina 63]
| |
De nieuwe ‘groote periode’ van het Antarctisch onderzoek.Tot de vele gewichtige gebeurtenissen, die op wetenschap pelijk gebied het eind der achter ons liggende en het begin der nieuwe eeuw kenmerkten, mag ongetwijfeld ook deze gerekend worden, dat dan toch eindelijk en ten laatste, na een langen, langen tijd van voorbereiding en dank zij de rustelooze pogingen van enkele mannen, het onderzoek van het zoo geheimzinnig zuidelijkst gedeelte onzer planeet in vollen gang is gekomen. Ruim een halve eeuw heeft het gesluimerd; er kwamen gedurende de laatste tientallen van jaren telkens teekenen voor van een op-handen-zijnd ontwaken, maar dat ontwaken zelf bleef uit, tot dat eindelijk, nog maar weinige jaren geleden, van verschillende zijden de belangstelling zich krachtiger begon te openbaren niet alleen, maar ook in daden zich begon te uiten. Reeds vroeger heb ik meermalen de aandacht gevestigd op het onderzoek der antarctische gewesten, zoo belangrijk ook voor ons Nederlanders met onze rijke aan de zuidelijke zeeën grenzende bezittingenGa naar voetnoot1) en o.a. een vrij uitvoerig overzicht van de historische ontwikkeling onzer kennis van dit gebied tot op het jaar 1896 gegeven. ‘En zoo opent zich dan het vooruitzicht,’ schreef ik in Juni 1896Ga naar voetnoot2), ‘dat na nogmaals vijf jaren, in den aanvang der twintigste eeuw, ook in het verre Zuiden die edele wed- | |
[pagina 64]
| |
strijd in vollen gang zal zijn, die eeuwen lang werd en nog steeds wordt gestreden in het hooge Noorden, die groote, internationale wedstrijd naar kennis en wetenschap der poolstreken’. Thans, bij den aanvang van het tweede jaar der 20e eeuw kan er met voldoening op gewezen worden, dat wij niet alleen reeds kunnen beschikken over belangrijke gegevens, gedurende twee overwinteringen aan gene zijde van den poolcirkel verzameld, maar dat bovendien op dit oogenblik een drietal met zorg voorbereide en met alle hulpmiddelen der moderne wetenschap uitgeruste expedities in de zuidelijke zeeën werkzaam zijn, zoodat wij alle reden hebben te verwachten, dat binnen een kort tijdsverloop onze kennis dezer streken een hoogst belangrijke uitbreiding zal hebben ondergaan. Bij het overzien van de tochten naar de zuidpoolstreken ondernomen en de ontdekkingen en onderzoekingen aldaar gedaan, van de reizen in de jaren 1772-1775 door den beroemden Engelschen zeevaarder James Cook, die als de vader van het eigenlijk antarctisch onderzoek kan beschouwd worden, tot het jaar 1895,Ga naar voetnoot1) blijkt aanstonds, hoe uiterst sober de in dat lange tijdperk van honderd en twintig jaren verkregen resultaten zijn; verwonderen kan ons dit niet daar het tevens opvalt, dat niet alleen het onderzoek telkens voor lange tijden geheel werd afgebroken, zoo b.v. tusschen 1775 en 1819, 1843 en 1873, 1874 en 1892, maar vooral ook, omdat bij verreweg het grootste gedeelte der reizen geographische ontdekking en natuurwetenschappelijk onderzoek bijzaak was, de jacht op traandieren daarentegen hoofdzaak, zoodat niet zelden juist op het oogenblik, dat de gelegenheid zich voordeed om van gunstige omstandigheden partij te trekken en eenmaal begonnen ontdekkingen voort te zetten, door het ontbreken van walvisschen of robben de terugtocht moest worden aanvaard. Slechts in de door de reis van kapitein John Balleny a.h.w. voorbereide zoogenaamde ‘groote periode’ van 1838-1843, waarin de belangrijke expeditiën | |
[pagina 65]
| |
van Dumont d'Urville, Wilkes en Ross vallen, was zulks niet 't geval en deze tochten hebben dan ook door de ontdekkingen van Louis-Philippe- en Joinville-land, van Wilkes- en Victoria-land enz., 't meest tot de vermeerdering onzer kennis bijgedragen. Hoe onvolkomen onze geographische kennis in het Zuiden is, blijkt het best, wanneer wij haar vergelijken met die van de Noordpoolstreek. In de laatste toch is het geheel onbekende gebied ongeveer zoo groot als Europeesch Rusland, in het Zuiden daarentegen tweemaal zoo groot als geheel Europa en op het eind der 19e eeuw zijn wij in het zuidelijk halfrond ongeveer zoo ver doorgedrongen, als op 't eind der 16e eeuw, dus drie honderd jaren vroeger, in het noordelijk halfrond. Voor een deel heeft dit zijn grond in de omstandigheid, dat tengevolge van de geheel andere verdeeling van land en water het door menschen bewoonde land in het Noorden veel dichter tot de Pool nadert dan zulks in het Zuiden het geval is, waar uitgestrekte zeeën de plaats van het land innemen, een tegenstelling, die voorzeker niet treffender kan geïllustreerd worden dan door het feit, dat op Spitsbergen, op een geographische breedte overeenkomende met de grootste met veel moeite in het Zuiden bereikte poolhoogte, een hôtel is gebouwd, dat des zomers geregeld door toeristen wordt bezocht, ja dat zelfs het plan is geopperd om er een sanatorium voor longlijders op te richten. Terwijl dan ook in het Noorden de belangrijkste tochten over land of over ijs zoo veel mogelijk in de richting van de pool werden ondernomen, waren in het Zuiden de meeste reizen longitudinaal dus evenwijdig aan den poolcirkel en slechts op betrekkelijk weinig plaatsen, waar open zee of niet te zwaar pakijs zulks gedoogden, werd deze overschreden en kon men een hoogere breedte bereiken. Zoo komt het, dat op onze tegenwoordige zuidpoolkaarten verreweg het grootste deel van het door den poolcirkel omsloten gebied door een groote witte plek als onbekend terrein wordt ingenomen. Zijn alzoo de op geographisch gebied verkregen resultaten zeer gering, treuriger nog is het gesteld met de vorderingen, die onze physische kennis van het Zuidpoolgebied in al die jaren heeft gemaakt. Wel heeft vooral Ross op zijn gedenkwaardigen tocht een schat van magnetische waarnemingen | |
[pagina 66]
| |
gedaan en zijn ook aan boord van de ‘Challenger’ tijdens haar kort verblijf in het eigenlijke Zuidpoolgebied vele gewichtige meteorologische gegevens verzameld, wel hebben, vooral, in de latere jaren, enkele zich aan boord van de walvischvaarders bevindende, wetenschappelijke mannen verricht, wat in dit opzicht verricht kon worden en wat met 't oog op hulpmiddelen en omstandigheden slechts onvolledig en oppervlakkig kon zijn, maar wat zegt dit alles tegenover die ontzaglijke leemten, die er nog bestaan in onze kennis van de antarctis! Nagenoeg alle zoogenaamde exacte wetenschappen, de oceanographie, meteorologie, klimatologie, geologie, planten- en dierengeographie, magnetisme, astronomie enz., hebben overwegend belang bij een grondig onderzoek der Zuidpoolstreken en de oplossingen van talrijke vraagstukken op allerlei gebied wachten slechts op gegevens, die dáár alleen zijn te verkrijgen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat, al was het onderzoek traag en telkens afgebroken en al waren de omstandigheden ongunstig, toch aan verschillende kanten stemmen opgingen om het weer in gang te krijgen en voort te zetten. Zoo ergens dan heeft hier het gezegde gegolden: de aanhouder wint; en dank zij de nimmer verflauwende pogingen van enkelen is ten slotte de belangstelling gewonnen van velen, wat slechts noodig was om een tijdperk te openen, dat ongetwijfeld de bewuste ‘groote periode’ verreweg in belang zal overtreffen, ja in sommige opzichten reeds overtroffen heeft. Terwijl in Duitschland ongeveer een halve eeuw lang Dr. G. Neumayer, directeur der Hamburger Seewarte, ijverde voor Zuidpoolonderzoek en in Engeland Sir Clemens R. Markham evenzoo jaren lang hetzelfde doel trachtte te bereiken, ontbrak het ook in Zweden en in Schotland, ja zelfs in ons vaderland niet aan pogingen om de belangstelling van Regeering en particulieren in de gewenschte richting te leiden. Deze pogingen hadden ten slotte, zooals wij hieronder zullen zien, behalve bij ons te lande, een zeer bevredigend succes, maar onderwijl werd nog vóór dat men in een der genoemde landen tot daden overging, van geheel ongedachte zijde een wetenschappelijke expeditie met bepaalde bestemming naar de | |
[pagina 67]
| |
Zuidpoolzee, de eerste na den beroemden tocht van Ross, uitgerust. Het waren namelijk de Belgen, die in 1897 een tocht naar het Zuiden organiseerden, zich daardoor voor 't eerst een plaats in de rij der poolvaarders veroverden en meteen, wat wij zouden kunnen noemen de tweede ‘groote periode’ van het Zuidpoolonderzoek openden. Het initiatief tot deze onderneming werd genomen door den Belgischen kapitein Adrien de Gerlache, die in September 1894 het Brusselsch Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap een reeds in hoofdtrekken uitgewerkt plan voorlegde voor de uitrusting van een Belgische expeditie naar de zeeën ten zuiden van Kaap Hoorn. De voor de onderneming vereischte som, door de Gerlache op 300.000 francs berekend, werd voor een gedeelte door particulieren, voor een ander deel door den Staat gegeven, een Noorsch walvischvaarder met stoomvermogen werd aangekocht, met 't oog op zijn nieuwe bestemming verbouwd en verbeterd en in dien tusschentijd zocht De Gerlache de deelnemers voor zijn tocht bijeen. De aldus gevormde staf bestond uit: De Gerlache, chef der expeditie en commandant der ‘Belgica’, George Lecointe, onder-commandant, belast met de hydrographie en cartographie, Emile Danco, Belgisch artillerie-officier voor de magnetische waarnemingen, Emile Racovitza uit Jassi in Rumenië, zoöloog en botanicus, Henryk Arctowsky uit Warschau, meteoroloog, oceanograaf en geoloog, de Amerikaan Dr. Frederik Cook als arts, tevens belast met de photographie en de anthropologische waarnemingen, Antoine Dobrowolski, assistent voor de meteorologie, de Noor Roald Amundsen als 2e en de Belg Jules Melaerts als 3e officier. De equipage, deels in België, deels in Noorwegen aangeworven, telde 15 man, waarvan er 5, wegens gebrek aan tucht, in Z-Amerika aan wal moesten worden gezet. Den 16en Augustus 1897 verliet de ‘Belgica’ Antwerpen, liep, na kort oponthoud op Madeira, te Rio de Janeiro en te Montevideo, den 29en November de Straat van Magellaan binnen en kwam twee dagen later te Punta-Arenas voor anker. Nadat daar eenige noodzakelijke reparatiën verricht en kolen ingenomen waren, en nadat de ‘Belgica’ eenigen tijd in de kanalen van Vuurland had vertoefd en de beman- | |
[pagina 68]
| |
ning op de reede van Lapataia in het Beagle-Kanaal het Kerstfeest had gevierd, was het jaar 1897 ten einde gespoed. Het nieuwe jaar begon met een ongeval. Het scheelde maar weinig of de Belgische Zuidpoolexpeditie ware geeindigd vóór zij nog begonnen was. Den 1en Januari 's avonds om half elf te midden van een bijna volslagen duisternis liep de Belgica door een strooming afgedreven, in het gevaarlijkste deel van het Beagle-Kanaal op de klippen en geruimen tijd scheen het alsof het schip verloren was. Slechts met de uiterste krachtsinspanning, nadat een deel der steenkolenlading gelost en de met zoetwater gevulde reservoirs waren leeggepompt, nadat De Gerlache, ten einde raad, bevel had gegeven met den grootst mogelijken stoomdruk de machine achteruit te laten werken, gelukte het het vaartuig vlot te krijgen en ontsnapte het aan een wissen ondergang. Het eenige nadeel, dat de expeditie ten slotte van dit ongeval ondervond, was, dat zij haar grooten voorraad zoet water had moeten prijs geven en nu genoodzaakt was dezen op Stateneiland weer te gaan aanvullen. Dit veroorzaakte een tijdverlies van bijna twee weken, zoodat de ‘Belgia’ eerst den 14en Januari, toen dus reeds een goed deel van het voor deze streken meest gunstige reisseizoen verstreken was, haar eigenlijken Zuidpooltocht kon aanvaarden. In de nog weinig bekende en niet wetenschappelijk onderzochte zee tusschen Staten-eiland en de Zuid Shetland-eilanden werden een aantal loodingen gedaan, waarbij bleek, dat Zuid-Amerika door een kanaal van de antarctische landen gescheiden is, dat op sommige plaatsen een diepte van bijna 4000 M. bereikt. Den 22en Januari werd Low-eiland verkend en nadat de ‘Belgica’ onder de W. kust van dit eiland beschutting voor een opkomenden storm had gezocht, koerste zij den volgenden dag in Z.Z.O. richting naar de Hughes-baai aan de W. kust van Trinity-land, en begaf zich zoo in het vrijwel onbekende deel van den Archipel, besloten tusschen Trinity-land ten N., Louis-Philippe-land ten N.O., Koning-Oskarland ten Z. en Palmerland ten W. Binnen dit gebied vallen de belangrijkste door de Belgische expeditie gedane ontdekkingen, die, afgaande op de door De Gerlache gepubliceerde berichten en | |
[pagina 69]
| |
kaarten, zijn gelegen tusschen 64o en 65o Z.B. en 61o en 64o W.L. dus oostelijk van de vrij goed bekende W. kust van Graham-land. In hoofdzaak bestaan deze ontdekkingen in het vinden van een nieuwe passage tusschen den Atlantischen en Grooten Oceaan, de Belgica-straat, welke naam men later door dien van de Gerlache-straat verving. De beide oevers, waarvan de Z.O. den naam van Danco-land ontving en de N.W. door verschillende grootere eilanden scheen gevormd te zijn, benevens talrijke tusschen deze beide oevers gelegen eilandjes werden opgenomen en in kaart gebracht. De Gerlache, die geen andere dan de Engelsche admiraliteitskaart schijnt gebruikt te hebben, deelt als zijn bevinding mede, dat reeds van dat hij de Hughes-baai binnen kwam, het verloop der kusten in 't geheel niet in overeenstemming was met de kaart; hij voer over plaatsen heen, waar land was geteekend en landde daar, waar zee was aangegeven. Dit verwonderde hem trouwens niet te zeer, in aanmerking genomen, dat de bestaande kaart gebaseerd was op de vage en onvolledige gegevens door Schotsche en Amerikaansche traandierjagers verkregen, die bovendien vaak ijs en wolken voor land hadden aangezien. Het verdient evenwel opmerking, dat de commandant der Belgische expeditie het onnoodig schijnt geoordeeld te hebben rekening te houden met de in 1874 in deze streken door kapitein Dallmann gedane ontdekkingen, terwijl de nu door De Gerlache gepubliceerde kaart geen twijfel overlaat, dat de naar hem genoemde straat of althans het Z.W. deel daarvan identiek is met de door Dallmann ontdekte Bismarckstraat, waarvan dan het gevolg zou moeten zijn, dat vele der door de Belgen gegeven namen ter wille der prioriteit weer van de kaart zouden moeten verdwijnen. Niet waarschijnlijk schijnt het voorts, dat Danco-land de N.O. voortzetting van Graham-land en te gelijk de W. kust van het door kapitein Larsen ontdekte Koning Oskar II-land is. Maar hoe het zij, aan de Belgische expeditie komt de verdienste toe, de bedoelde straat zeer nauwkeurig te hebben onderzocht en opgemeten. Gedurende bijna drie weken, van 23 Januari tot 12 Februari, werd ze in alle richtingen doorkruist en op niet minder dan twintig plaatsen ging men aan land om waarnemingen te doen en verzamelingen te maken. | |
[pagina 70]
| |
De laatste landing geschiedde op 12 Februari in de nabijheid van de later aldus genoemde Kaap Renard en na een kort oponthoud stoomde de ‘Belgica’ nog denzelfden dag door de Lemaire-straat den Grooten Oceaan in. In het oosten bleef de kust zichtbaar maar daar zij met zwaar pakijs geblokkeerd was, zag men zich gedwongen een meer westelijken koers te nemen, waardoor het al of niet samenhangen van Danco-land met Graham-land een onbeantwoorde vraag bleef. Steeds zoo dicht mogelijk den rand van het pakijs volgende, passeerde men den dag daarop de Biscoe-eilanden, evenwel, daar het ijs zeer dik was, zonder ze te zien, overschreed den 15en den poolcirkel en kreeg nog dienzelfden dag in het oosten land in zicht, dat niet anders kan zijn dan v. Bellingshausen's Alexander-land, maar ook hier was er geen denken aan de kust te naderen. Van toen af aan echter begonnen zich in het ‘pak’ openingen te vertoonen, die dagelijks talrijker en grooter werden, zoodat den 28en Februari De Gerlache, na rijp beraad, besloot, ondanks het reeds vergevorderde seizoen in een van deze openingen binnen te dringen om te trachten een hoogere breedte te bereiken en dat wel op gevaar af van in het pak ‘bezet’ te raken en gedwongen te worden er in te overwinteren. De wind was gunstig en men kwam goed vooruit, maar moest toch van tijd tot tijd met behulp der machine het ijs forceeren. De wind wakkerde aan tot een storm, zoodat nog den avond van denzelfden dag de 71e breedtegraad werd bereikt. Het begon te sneeuwen en de duisternis nam hand over hand toe, zoodat men geen kabellengte van zich af kon zien. ‘Voor degenen onder ons,’ zoo schrijft De Gerlache in zijn reisverhaal, ‘die nog niet met de emoties van een vaart door het ijs hadden kennis gemaakt, moet onze tocht in de steeds toenemende duisternis te midden van den chaos van tegen elkaar bonzende ijsblokken, door onzen voorsteven wild dooreen geworpen, met een geraas, dat ter nauwernood door het geloei van den storm werd overstemd, iets fantastisch hebben gehad en het moet hun geweest zijn als kwamen zij in een andere wereld. En ja, het was toch ook inderdaad een andere wereld, waarin wij nog dien zelfden dag kwamen om er eerst dertien maanden later weer uit te geraken.’ | |
[pagina 71]
| |
De volgende dagen trachtte de ‘Belgica’ met afwisselend succes nog verder zuidwaarts door de dringen, maar den 3en Maart, toen zij een breedte van 71o 31′ had bereikt, was het pak zoo dicht geworden, dat zij zich genoodzaakt zag halt te maken en den steven te wenden. Maar - het was te laat: de openingen in het pakijs begonnen zich meer en meer te sluiten, de invallende vorst bedekte ze met jong ijs en na vergeefsche pogingen om weer noordwaarts in open water te komen, was den 16en Maart de ‘Belgica’ bezet en had daarmede de allereerste overwintering in het werkelijk antarctisch gebied een aanvang genomen. Toen het zeker was geworden, dat het schip in dit seizoen niet meer bevrijd zou worden, werden de vuren gedoofd en de bij overwintering in het ijs gewone maatregelen genomen: het schip met een hoogen sneeuwwal omgeven, het dek met een groot zeil overspannen en daardoor in een overdekte werkplaats herschapen en zoo ging men, daar levensmiddelen in voldoende hoeveelheid en in groote verscheidenheid voorhanden waren en bovendien robben en pinguins steeds versch vleesch konden leveren, al was het ook niet bijzonder smakelijk, zonder zorg den winter tegemoet. De overwintering van de ‘Belgica’ in het pakijs onderscheidde zich weinig van die vele andere overwinteringen, die reeds zoo dikwijls onder dergelijke omstandigheden plaats vonden. Zoo schijnen sommige gedeelten van het reisverhaal van De Gerlache mij geheel en al van toepassing op het verblijf der Nederlandsche Noordpool expeditie in de Karazee in 1882-83: het invriezen, de toebereidselen voor de overwintering, het snel korter worden der dagen en dalen der temperatuur, de poolnacht, de beweging van het ijs en de daarmede gepaard gaande onrust, de drift van het pak tengevolge van wind en strooming, de werkzaamheden door de wetenschappelijke staf en door de bemanning verricht, de maaltijden, de terugkeer van de zon en van de lente, de tochten over 't ijs in de omgeving van het schip, de poolzomer en de eeuwige dag, - het was alles zoo als wij het doormaakten bij onze overwintertng op een vrij wel gelijke geographische breedte in het Noorden. Aan den eenen kant een groote eentonigheid in het dagelijksch leven en een grenzenloos verlangen om eens wat anders te zien dan de | |
[pagina 72]
| |
gezichten der kameraden. het schip en de oneindige, eenzame ijswoestenij om zich heen, maar aan den anderen kant toch ook een schat van ondervinding, een reeks van ongewone, deels avontuurlijke omstandigheden, tallooze indrukken, diep en onuitwischbaar en later zonder uitzondering bijna een eigenaardig terugverlangen naar dat land der ‘buitenste duisternis’ dat op hem, die het eenmaal in al zijn grootschheid en eenzaamheid heeft leeren kennen, een geheimzinnige aantrekking blijft uitoefenen, het geheele leven lang. De eerste maanden gingen rustig voorbij: steeds korter werden de dagen en langer de nachten tot dat den 17en Mei de zon voor 't laatste zich vertoonde en de twee maanden lange poolnacht begon. Schijnbaar stil en onbewegelijk maar toch zeer langzaam met het ijs zich verplaatsende lag daar het schip; de touwen van het want stijf bevroren, bedekt met een dikke laag rijp en slechts de zwakke rookkolommen, die uit het voor- en achterschip opstegen, verrieden, dat er nog leven was aan boord van de ‘Belgica’. De op hooge breedten zoo langdurige schemering was oorzaak, dat zich, althans bij eenigszins helderen hemel, op de middaguren een zwak licht vertoonde, dat in elk geval de mannen in de gelegenheid stelde terwille van hun gezondheid zich in de buitenlucht te bewegen, al was het ook niet geraden zich ver van het schip te verwijderen. Kort na den aanvang van den poolnacht begon het ijs te persen en braken er onrustige dagen voor de bemanning aan. Het onheilspellende geluid der knarsend op elkaar schuivende ijskolossen deed zich in den stillen nacht tot op zeer verren afstand waarnemen; ook in de nabijheid begon het ijs te werken, het schip sidderde en kraakte in zijn binten, doch het weerstond, dank zij zijn stevige constructie, maar meer nog dank zij het feit, dat de ijspersingen niet lang aanhielden en niet zeer hevig waren. De Belgen mogen dan ook werkelijk van geluk spreken, dat althans in dit gedeelte der Zuidpoolzee de ijspersingen niet zoo geweldig en herhaaldelijk optraden als zulks in de Noordpoolzeeën het geval pleegt te zijn, waar zij al zoo menig schip, niet minder stevig gebouwd dan de ‘Belgica’, te gronde richtten. Hun lot zou dan hoogst bedenkelijk zijn geweest, want anders dan in het noordelijk halfrond, waar zich het ijs zuidwaarts | |
[pagina 73]
| |
nagenoeg tot aan de bewoonde wereld uitstrekt, is hier het pakijs door een open, stormachtige zee van de naastbijzijnde door menschen bewoonde kusten van Vuurland gescheiden, en het is zeer de vraag of bij een ondergang van het schip de bemanning er in geslaagd zou zijn met behulp van de zwakke booten dit land te bereiken. Het is niet overbodig er hier op te wijzen, dat dit in 't algemeen een nadeel is, waardoor de expedities naar de Zuidpoolstreken ontegenzeggelijk bij die naar de arctische gewesten achter staan. Den 21en Juli keerde het zonlicht terug en brak tevens de periode aan van de grootste koude, die overigens, vooral bij windstilte, zonder eenig bezwaar te dragen was. Gedurende de maand Juli was de gemiddelde temperatuur - 23,5o C., terwijl den 8en September na aanhoudende zuidelijke winden de thermometer zijn mimimum - 43o C. bereikte. Opmerkelijk was, dat bij N. wind de temperatuur steeds snel rees en zelfs midden in den winter soms tot of boven het vriespunt steeg. Ook bij de drift van het pak was de wind de hoofdfactor en als regel gold, dat de ‘Belgica’ zich bewoog in de richting, waarheen de wind woei. Maar toch had het allen schijn, dat ook nog een andere omstandigheid zich hier deed gelden, nl. de nabijheid van land in het Oosten en in het Zuiden. Wanneer de wind W. was dreef het ijs niet in juist O. maar gewoonlijk in N.O. richting alsof ondiepten het in zijn geheel vrije beweging belemmerden. Evenwel scheen het land in het Oosten dichterbij te zijn dan in het Zuiden daar de drift in Z.-richting bij N. wind bijna even duidelijk was als die in tegengestelde richting bij Z. wind en De Gerlache meent uit een en ander te mogen afleiden, dat op 90o W.L. de kust van het ‘Zuidland’ minstens tot 74o Z.B. en misschien verder moet teruggeschoven worden. Een treurige bladzijde in de geschiedenis der Belgische expeditie is de 5e Juli, de dag, waarop luitenant Emile Danco, door een hartaandoening aangetast, na een kort ziekbed van ongeveer drie weken overleed. Twee dagen later werd zijn lijk aan zijn laatste rustplaats, de groote zee toevertrouwd. Een sombere stemming maakte zich van de achterblijvende kameraden meester en in 't algemeen liet gedurende den | |
[pagina 74]
| |
poolnacht de gezondheidstoestand te wenschen over. Bij allen zonder uitzondering vertoonden zich een duidelijke verzwakking en de verschijnselen van bloedarmoede, verbleeking der slijmvliezen en een versnelde pols; het kwam voor, dat sommigen 130, ja 140 polsslagen hadden na de geringste physieke inspanning, na een gewone wandeling van een half uur. Ook langdurig voortgezette geestelijke arbeid bleek onmogelijk te zijn geworden en velen leden aan duizelingen en slapeloosheid. Het is voorzeker opmerkelijk, dat, terwijl toch naar het schijnt alle hygienische maatregelen, het resultaat van vele vroegere poolreizen, waren genomen: een goede voeding met veel afwisseling, veel beweging in de open lucht, geregelde arbeid enz., de invloed van een poolnacht van slechts twee maanden zich zoo krachtig deed gevoelen, te opmerkelijker omdat bij verschillende expedities der latere jaren, waarvan vele twee, die van NansenGa naar voetnoot1) zelfs drie achtereenvolgende winters in de poolstreken doorbrachten en dikwijls op veel hoogere breedten, de gezondheidstoestand niets of althans veel minder te wenschen overliet. Ware het niet, dat De Gerlache duidelijk zegt, dat' althans sommige der bovengenoemde verschijnselen zich bij allen voordeden, dus ook bij de Noren, dan zou men allicht geneigd zijn aan te nemen, dat de Belgen evenmin als, gelijk meermalen bleek, hun zuidelijke naburen een voldoend weerstandsvermogen tegen het klimaat der poolstreken bezitten. Gelukkig herstelden allen toen het zonlicht terugkeerde; met nieuwen moed werden allerlei tijdelijk afgebroken werkzaamheden hervat en met verlangen ging men de lente, den zomer, het uur der bevrijding te gemoet. Maar weken en maanden gingen voorbij zonder dat er veel verandering in den toestand kwam. In October werden de openingen in het pak, die er den geheelen winter waren geweest maar toen telkens weder toevroren of door de beweging van het ijs verdwenen, talrijker en grooter, maar de dichtstbijzijnde opening was 600 M. van het schip verwijderd. November en December verliepen, Kerstmis en Nieuwjaar gingen voorbij en onveranderd lag de ‘Belgica’ in haar ijzige boeien besloten. | |
[pagina 75]
| |
Eindelijk in 't begin van Januari 1899 werd besloten om te trachten met alle beschikbare middelen een kanaal te maken om zoo het open water te bereiken. Met behulp van tonite, van welke krachtig explosieve stof men 500 K.G. had medegenomen, en van lange ijszagen toog alle man aan 't werk en den 1en Februari smaakten de Belgen de voldoening, dat zij hun schip in tamelijk open water hadden gekregen, al was daarmede ook nog niet alles gewonnen, al waren ook de grenzen van het pakijs nog ver. De vuren werden aangemaakt en aangehouden om dadelijk van elke gunstige verandering, die er in den ijstoestand mocht optreden, gebruik te maken. Toch moesten er nog zes weken verloopen voor het uur der verlossing sloeg. Eerst den 14en Maart had men na een verblijf van 54 weken in het pakijs, op 70o 50′ Z. en 102o 15′ W. de volle, open zee bereikt en kon De Gerlache, met 't oog op het reeds zeer ver gevorderde jaargetijde van verdere ontdekkingen afziende, bevel geven koers te zetten naar Vuurland. Na bij Zwarteiland een hevigen storm te hebben doorstaan, die nog op 't allerlaatste oogenblik het schip met ondergang dreigde, liet de Belgica den 28en Maart op de reede van Punta-Arenas het anker vallen. Slaan wij nog even een terugblik op de door de Belgische expeditie verkregen resultaten, voor zoover die hiervoor niet ter sprake kwamen, dan mogen we er vóór alles op wijzen, dat de belangrijkste uitkomsten zijn te danken aan de omstandigheid, dat de Belgica, hetzij dan vrijwillig, hetzij gedwongen in het pakijs overwinterde en er een vol jaar mede ronddreef. Hierdoor toch werden eenerzijds zeer belangrijke, zij het dan ook negatieve ontdekkingen in het westelijk deel der antarctis gedaan, terwijl anderzijds deze eerste overwintering in het eigenlijk Zuidpoolgebied ons ook de eerste volledige reeks van meteorologische en magnetische gegevens verschafte, waaraan zoo groote behoefte bestond. Tusschen 72o en 155o W. is binnen den poolcirkel behalve het kleine Petereiland nergens met zekerheid land aangetoond; onder 70o Z. en 100o W. meende Walker, de bevelhebber van een der schepen der Amerikaansche expeditie in 1839, het te hebben gezien; iets westelijker, onder 107o W. ligt Cook's ‘Non plus ultra’, waar deze zeevaarder van ‘Icehills’ spreekt en onder 70o Z. en 95o W. | |
[pagina 76]
| |
stiet v. Bellingshausen in 1821 op een vasten ijsmuur, dien men als de grens van het landbedekkende ijs beschouwde Juist onder deze lengten valt de drift der ‘Belgica’. Walker's land, dat De Gerlache, als 't er geweest was, had moeten zien, bleek niet te bestaan; de ijsmuur van v. Bellingshausen ontmaskerde zich als het pakijs, waarin de ‘Belgica’ binnendrong en, zooals wij boven zagen, meent De Gerlache ook uit de richting, waarin het ijs zich bij noordelijke winden bewoog, te moeten opmaken, dat binnen het door hem bezochte terrein westelijk van Alexander-land en nog ver Zuidwaarts zich geen land van eenige uitgestrektheid bevindt. Deze ontdekking der Belgische expeditie is van groote beteekenis voor onze kennis omtrent de verdeeling van land en water binnen het Zuidpoolgebied. De verplaatsing der ‘Belgica’ tijdens haar insluiting was zoo onbeduidend, de lengte toch varieerde slechts 8o, de breedte niet meer dan 1o 40′, dat de aardmagnetische en meteorologische waarnemingen uit die periode een vrijwel even groote waarde hebben alsof zij op een vast station waren gedaan. Als belangrijkst resultaat, afgeleid uit de temperatuursaflezingen in verband met de windrichting, moet genoemd worden, dat, zooals ook reeds uit de zomerwaarnemingen in 1894-95 aan boord van de ‘Antarctic’ verricht volgde, de zuidelijke winden zonder uitzondering koud en helder weer brachten en dus geheel het karakter van landwinden droegen, waardoor dus de stelling, dat binnen den poolcirkel groote landmassa's liggen, waarin de oorsprong van dezen zoogenaamden anticycloon te zoeken is, aan waarschijnlijkheid wint. De gemiddelde breedte, waarop de waarnemingen der ‘Belgica’ gedaan werden, was 70o 40′; het gevonden jaargemiddelde was - 9.7o C, wat niet veel verschilt van dat voor denzelfden parallel in het noordelijk halfrond gevonden nl. - 10.2o C., zoodat men wel mag aannemen, dat terwijl tusschen 50o en 55o ZB. het zuidelijk halfrond tengevolge van de oceaanbedekking ongetwijfeld, wat de temperatuur aangaat, bevoorrecht is boven het noordelijk halfrond, deze bevoorrechting dichter naar de pool toe weer verloren gaat. De koudste maand was Juli met een gemiddelde tempe- | |
[pagina 77]
| |
ratuur van - 23.5o, de warmste Februari met - 1o en dat noch voor den geheelen zomer noch zelfs voor de warmste maand een gemiddelde boven 0o kon worden afgelezen hangt ten nauwste samen met de opgedane ondervinding, dat gedurende den winter over de zee strijkende westelijke, gedurende den zomer boven 't land afgekoelde oostelijke en zuidoostelijke winden de heerschende waren. Deze vertoonden dus een zoo duidelijk moesonachtig karakter, dat men wel mag onderstellen dat deze weersgesteldheid van het Belgische station als type van het klimaat van deze streken kan gelden. De beschikbare ruimte voor dit opstel laat niet toe om hier verder in bijzonderheden te treden; slechts zij er hier nog op gewezen, dat aan de meteorologische waarnemingen bovendien een nieuw argument mag worden ontleend voor de bewering, dat de grootste massa van het antarctisch vastland in het oostelijk halfrond is gelegen, waar dan ook de meeste omtrekken er van, Victoria- en Wilkesland, zijn gezien.
Nog vóór dat de Belgen uit het ijs bevrijd waren had reeds in een en ander deel van het Zuidpoolgebied een tweede expeditie haar intrede gedaan en had de ‘Southern Cross’ een kleine Engelsche expeditie onder leiding van den Noor C.E. Borchgrevinck, die in 1894-95 aan den tocht van de ‘Antarctic’ deelnam, op Victoria-land aan wal gezet met de bepaalde bedoeling aldaar te overwinteren en er gedurende een vol jaar op een vast station wetenschappelijke waarnemiugen en van daar uit zoo veel mogelijk ook topographische e.a. ontdekkingen te doen, vooral ook de juiste ligging der magnetische Zuidpool te bepalen. Gaan wij even na hoe deze nieuwe onderneming tot stand kwam. In Augustus 1895 bracht Borchgrevinck het Zuidpool-onderzoek ter sprake op het ‘Zesde internationale aardrijkskundig congres te Londen naar aanleiding van zijn tocht met de ‘Antarctic’, waarvan hij zoo juist terug was gekeerd. Korten tijd daarna kwam hij ook voor den dag met een uitgewerkt plan voor een expeditie naar de Zuidpool en een daarmede verbonden overwintering op Victoria-land en begon hij vooral in Engeland pogingen aan te wenden om de daarvoor vereischte middelen | |
[pagina 78]
| |
bijeen te krijgenGa naar voetnoot1) Hij vond evenwel, aanvankelijk althans, niet dien steun, waarop hij had gemeend te mogen rekenen. Wel was er eerst sprake van, dat reeds in 1896 de expeditie zou vertrekken, maar nadat bekend was geworden, dat de Engelsche Regeering wel haar hulp had toegezegd voor uitrusting en bemanning, maar de hoofdzaak, het beschikbaar stellen van een schip, geweigerd had, hoorde men er een tijd lang niet van, totdat ten slotte Borchgrevinck het geluk had den grooten Londenschen uitgever Sir G. Newnes voor zijn plannen te winnen. Deze nam op zich, voor eigen rekening en in overeenstemming met het door den Noorschen reiziger ontworpen plan, een stoomwalvischvaarder naar de Zuidpoolzee te zenden, die een met alle wetenschappelijke en materieele hulpmiddelen uitgeruste expeditie op Victorialand aan wal zou zetten; deze zou daar overwinteren en het volgend jaar weer door het schip worden afgehaald, dat zelf den winter in een Australische haven zou doorbrengen. De ‘Southern Cross’ verliet Engeland den 23en Augustus 1898. Kapitein van het schip was B. Jensen, die reeds in 1895 als stuurman den tocht van de ‘Antarctic’ had medegemaakt; de bemanning 32 koppen grootendeels uit Noren, voor een klein deel uit Engelschen bestaande, was geheel naar keuze van Borchgrevinck bijeen gebracht. Bovendien bevonden zich 75 Siberische honden aan boord, die hun diensten moesten bewijzen bij de sledetochten, die Borchgrevinck en de zijnen voornemens waren te maken. In 't begin van December kwam het poolschip te Hobarttown op Van Diemens-land aan en na een oponthoud aldaar van pl. m. 14 dagen, waarin proviand en kolen aangevuld en 't schip nog eens grondig nagezien werd, stak het den 19en December andermaal in zee. Reeds den 30en kwam, vroeger dan men verwacht had, onder 61o 36′ Z en 153o 53′ O. het pak in zicht en begon een verwoede strijd tegen de geweldige ijsschotsen, waartusschen de ‘Southern Cross’ zich een weg trachtte te banen. Doch te vergeefs. Meer dan eenmaal raakte zij bezet; het sterke schip weerstond echter glansrijk de hevigste ijspersingen, waarbij het soms verscheidene voeten uit het water werd gelicht en machtige ijsblokken zich hoog tegen zijn boorden opstapelden. | |
[pagina 79]
| |
De Balleny-eilanden kwamen in zicht maar meer en meer kreeg men de overtuiging, dat de plaats om door het pakijs te breken hier niet goed gekozen was en men rekende zich ten slotte gelukkig den 11en Februari, na een wanhopigen strijd van 43 dagen tegen de vijandelijke elementen, ten noorden van het pakijs weer in open water te komen. De koers werd nu oostelijk genomen en drie dagen later drong het schip andermaal het pak binnen, nu met meer succes, want de ijsgordel was hier smal en bestond uit veel meer verspreide schotsen; tegen middernacht verdeelde zich het ijs meer en meer en tegen vijf uur in den morgen had de ‘Southern Cross’ de open zee voor zich en stoomde zij volle kracht - zuidwaarts. Den 16en Februari kwam Kaap Adare in zicht, maar een geweldige storm noodzaakte het schip weer van het land af te houden, zoodat het eerst den volgenden dag de Robertson-baai kon binnen stoomen, waar het des morgens om tien uur voor anker ging. Daar geen tijd te verliezen was, ving men dadelijk aan met het aan land brengen van alle benoodigdheden voor het hier op te richten station. Het was een zware taak: de ‘Southern Cross’ lag in een bocht, ongeveer 200 ellen van de kust, voor anker; alles moest worden overgeladen in kleine booten, die dan zoo dicht mogelijk aan land werden getrokken, waarna de manschappen genoodzaakt waren, tot aan de heupen in het ijskoude water staande, de goederen door de branding heen op het strand te dragen. Maar allen hielden zich goed en voor nog de maand Februari ten einde was gespoed waren de materialen voor de hutten, de proviand, de instrumenten, de sleden en de vijf en zeventig honden behouden aan wal gebracht en had men een voorloopige legerplaats ingericht. Den 2en Maart lichtte de ‘Southern Cross’ het anker en werd daarmede de laatste band, die de achterblijven den nog aan de bewoonde wereld verbond, verbroken. De bezetting van het station bestond in 't geheel uit tien man: Borchgrevinck, chef der expeditie, Luitenant W. Colbeck en Louis Bernacchi voor de magnetische waarnemingen, de laatste bovendien astronoom en photograaf, Nicolai Hanson en Hugh Evans als zoölogen, de arts Dr. Klovstad en voorts een bediende, een kok en twee Finnen, welke laatsten | |
[pagina 80]
| |
vooral ook met het opzicht over de honden belast waren. Dertien maanden later keerden allen terug, allen - op één na, de zoöloog Hanson, die, gelijk luitenant Danco van de Belgische expeditie, waarschijnlijk als slachtoffer van het klimaat zijn leven liet en nu rust in zijn eenzaam graf op Kaap Adare. De eerste arbeid na het vertrek van het schip was de geheele uitrusting naar een hoogere en daardoor meer veilige plaats, op ongeveer 300 M. afstand van het strand gelegen, over te brengen. Met vereende krachten werd deze zware taak volbracht en den 13en Maart, den geboortedag van Sir G. Newnes, was alles tegen de steile, steenachtige helling opgesleept en werd ‘Camp Ridley’ ingewijd. Behalve uit de voor het dagelijksch verblijf bestemde hutten bestond het kamp uit een meteorologisch en een magnetisch observatorium. De meteorologische waarnemingen, waarmede men reeds in Januari aan boord van de ‘Southern Cross’ een aanvang had gemaakt, terwijl deze zich in het pakijs bevond, werden van den dag af dat men op Kaap Adare geland was, ongeveer zoo uitgevoerd als op een station van den eersten rang; daar gedurende negen maanden van negen uur 's morgens tot negen uur 's avonds en in de drie wintermaanden Juni, Juli en Augustus onafgebroken de instrumenten om de twee uur werden afgelezen, terwijl bovendien van zelfregristreerende instrumenten als barograaf, thermograaf en van minimum en maximum thermometers gebruik werd gemaakt. Zoo verkreeg men een uiterst gewichtige bijdrage voor onze kennis der meteorologie van het antarctisch gebied. De thermometeraflezingen gaven een jaarlijksch gemiddelde van - 13o86; alzoo, zooals te verwachten was, vrij wat lager dan dat der Belgen in het westelijk halfrond: - 9o7; de koudste maand was Augustus met een gemiddelde van -25o2 en een minimum, tevens het absolute minimum van -41o7 De overheerschende windrichtingen waren O.Z.O. en Z.O., wat al weer bijdraagt om het voorhanden zijn van een anticykloon te bewijzen, die zich boven het poolgebied uitstrekt; en daar, in tegenstelling met het slechts ongeveer één breedtegraad noordelijker Belgische station, dat alleen in den zomer onder den invloed der poolwinden verkeerde, op Kaap Adare deze gedurende het geheele jaar overheerschten, zoo | |
[pagina 81]
| |
ligt daarin een nieuw argument voor de bewering, dat het zuidpoolland voornamelijk in het oostelijk halfrond gelegen is. Men kan zich wel niets vreeselijkers denken dan deze veelvuldige, razende stormen, die van de naburige gletschers ontzaglijke massa's sneeuw met zich voerden. In het jaar, dat de expeditie op Kaap Adare doorbracht, bereikte de storm op 92 dagen een snelheid van 60 of meer K.M., éénmaal van 145 K.M. in het uur. Hij die zich op zulke dagen buiten zou gewaagd hebben zonder zich vast te houden aan het stevige touw, dat voor dat doel tusschen de hut en de observatoria was aangebracht, zou als een bundel hooi zijn weggeblazen. De hokken der honden waren in korten tijd letterlijk onder de sneeuw begraven en ook de hut was weldra zoo diep bedolven, dat men, om den ingang te bereiken, eerst door een soort van hol moest kruipen. De magnetische waarnemingen omvatten de drie elementen, declinatie, inclinatie en intensiteit; zij werden gedaan in een open Laplandsche tent, somtijds bij een temperatuur van -25o wat niet zelden zeer bezwaarlijk was. De tent lag op ongeveer 1800 M. afstand van de basis van een vulkanischen en zeer magnetischen bergketen, wat ongetwijfeld van grooten invloed op de beweging der magneten moet geweest zijn; waarschijnlijk echter was deze invloed constant en daardoor van minder overwegend nadeel. Van veel belang waren ook de waarnemingen van het poollicht, dat gedurende den winter bijna elken nacht in zijne onbegrijpelijke en geheimzinnige schoonheid aan den hemel schitterde, zoodat het mogelijk was een dagelijksche periode vast te stellen, want het vertoonde zich gewoonlijk tusschen zes uur 's avonds en drie uur 's morgens en bereikte in den regel de grootste intensiteit tusschen acht en negen uur. Het werd zoowel in het N. als in het Z. waargenomen. Opvallend was ook hier de invloed, die het poollicht uitoefende op de bewegingen van de magneetnaald, en niet minder het onmiskenbare verband tusschen dit verschijnsel en de kort daarna optredende atmosferische storingen. Hevige storm uit het Z.-O. werd steeds door een bijzonder schitterend zuiderlicht voorafgegaan, ja het was mogelijk uit de onrust van de magneetnaald eenige uren van te voren een in aantocht zijnden storm te voorspellen. | |
[pagina 82]
| |
Door het verblijf der Engelsche expeditie op Victoria-land is het ons ook voor 't eerst vergund een eenigszins ruimeren blik te slaan in de organische natuur der antarctis. Het is vooral de vogelwereld, die op den voorgrond treedt en in deze nemen weer de pinguins of vetganzen een eerste plaats in; en daar hun vleesch, ofschoon tranig, toch wel eetbaar is zoo ligt het voor de hand, dat deze dieren bestemd zullen zijn om, zooals de ijsbeeren in de noordpoolstreken, een rol te spelen bij de voeding der toekomstige zuidpool-expedities. In het voorjaar, midden October, kwamen zij in groote scharen over het ijs naar het schiereiland, waar zij hun oude nesten in bezit namen. Deze zijn op de guanolagen gebouwd en de kleine steenen, die door de stormwinden uit het binnenland worden aangevoerd, vormen het bouwmateriaal er voor. De wijfies leggen meest twee, zelden drie eieren, die in de maand November of begin December worden uitgebroed. Gevaarlijke vijanden van de pinguins zijn de roofmeeuwen (Lestris sp.), die voortdurend om de nesten heenzwermen en als ze hun kans schoon zien eieren of jongen stelen. Zij kwamen later dan de pinguins en nestelden tusschen de rotsen van Kaap Adare tot op een hoogte van wel 300 M. Voorts werden aangetroffen meerdere zeezwaluwen, waarvan de sierlijke sneeuwwitte soort het schip voortdurend vergezelde zoolang het zich in het ijs bevond. Versch vleesch kreeg men behalve van de pinguins ook nog van de robben, waarvan verschillende soorten voorkwamen; men dronk ook het bloed, dat een spekachtige smaak had en volgens Borchgrevinck een groote voedingswaarde en vooral ook antiscorbutische eigenschappen bezit. Eindelijk kunnen toekomstige expedities ook op vischvangst rekenen; vooral in de Robertsonbaai waren vele visschen, in 't geheel vijf soorten vertegenwoordigende; zoodat uit dit alles volgt, dat het ontbreken van poolberen en walrussen in de Zuidpoolstreken niet van zóóveel belang mag gerekend worden als men wel eens verondersteld heeft. Onder de lagere dieren noemt Borchgrevinck o.a. medusenhoofden (Euryale), soms van reusachtige afmetingen, en voorts een drietal kleine insecten (welke soorten wordt niet medegedeeld), die op korstmossen werden aangetroffen. Maar ook de plantengroei van het antarctisch vastland en | |
[pagina 83]
| |
de er voor liggende eilanden is niet zonder beteekenis. Opmerkelijk genoeg zijn Kaap Adare en ook andere in 't oog vallende gedeelten van het land vrij van ijs en sneeuw en bijna al die plaatsen bezitten vegetatie. Het is mogelijk, dat in enkele gevallen de oorzaak van dit ontbreken der sneeuw moet gezocht worden in de nabijheid van werkzame vulkanen; op vele andere open liggende plekken ook beletten de stormen de sneeuw zich op te hoopen, maar toch ook zijn er plaatsen waar ontegenzeggelijk de beschutte ligging oorzaak is van het wegdooien der sneeuw. Bedoelde vegetatie bestond daar voornamelijk uit korstmossen behoorende tot een zestal soorten, waaronder het gewone rendiermos; zelfs op 900 M. hoogte en ook op 78o Z.B., aan den voet van den berg Terror, werden sommige dezer mossen nog gevonden, terwijl aan de kusten van Kaap Adare verschillende grassen werden aangetroffen. Belangrijke resultaten kreeg de expeditie op geographisch gebied in zóóverre, dat de oostkust van Victorialand voornamelijk ten Z. van Coulman-eiland nauwkeuriger bekend is geworden. Teleurstellend was het echter, dat van de voorgenomen tochten in het binnenland, vooral ook ter opsporing van de magnetische Zuidpool, niets is gekomen. Wel deed het eerste telegraphisch bericht van Borchgrevinck vermoeden, dat dit belangrijke doel bereikt was, maar later bleek, dat hij met behulp der op Kaap Adare verkregen gegevens slechts door berekening de ligging van dit punt iets nauwkeuriger bepaald had dan vóór hem door Gauss en door Ross gedaan was. Volgens Borchgrevinck ligt de magnetische Zuidpool op ongeveer 73o20 Z. en 146o O., dus niet ver van het door Gauss berekende punt, 72o 39′ Z. en 151o 38′ O. Het binnenste van Victoria-land doet zich voor als een zich 3000-3700 M. boven den zeespiegel verheffend bergland, welks geweldige ijsvelden met tallooze gletschers naar de zee afloopen. In de omgeving der Robertsonbaai was het land wel 4000 M. hoog, de steil afvallende gletschers hadden hellingen van tot 50o en waren door ontelbare spleten doorsneden, zoodat er geen sprake van was, van het station uit dit land binnen te dringen. Den 22en April ondernam Borchgrevinck de eerste reis over het ijs van de Robertson-baai; in Juli werden kleinere sledetochten gemaakt langs de kust van Victoria-land en | |
[pagina 84]
| |
ontdekte men een nieuw eiland, dat den naam van Duke of York-eiland kreeg; en nadat op het eind van November veranderingen in het pakijs begonnen op te treden en de warmte van Januari ten slotte de baai ijsvrij had gemaakt, vonden nieuwe onderzoekingstochten per kajak plaats. ‘Den 28ste Januari’, zoo schrijft Borchgrevinck in een zijner brieven aan Sir G. Newnes, ‘keerde de “Southern Cross” terug en verscheen Kapitein Jensen met de mail van Europa in Kamp Ridley. Wij stormden naar buiten en zagen de met ijs bedekte masten en ra's van het schip. Wij bestierven 't eenvoudig van verlangen naar nieuws omtrent de groote wereld daarbuiten. Voor 't eerst hoorden wij van den Transvaalschen oorlog en van de wondervolle ontdekking der draadlooze telegraphie. Toen kwamen de toebereidselen voor de reis naar 't Zuiden. Honden, sleden, goederen enz. werden aan boord gebracht en na een afscheidsbezoek aan het graf van den armen Hanson, volgden ook wij. Op den avond van den 2en Februari stoomden wij van Kamp Ridley weg en had ik andermaal de geheele expeditie van dertig man onder mijn commando.’ De ‘Southern Cross’ koerste nu zoo dicht mogelijk onder de kust, waardoor de leden der expeditie gelegenheid hadden op Coulman-eiland en op verschillende punten van het vaste land aan wal te gaan om te verzamelen en magnetische waarnemingen te doen. Bovendien konden ook de vroegere opnamen van Ross aangevuld en o.a. het verloop der onbekende kust tusschen Kaap Washington en Kaap Gauss vastgesteld worden. De Woodbaai, even ten N. van eerstgenoemde Kaap, bleek dieper het land in te dringen dan men meende en toegang te geven tot een fjord, die echter door Borchgrevinck ook niet verder onderzocht kon worden. Het daarachter liggende land werd Newnes-land genoemd. De kust is hier vrij laag, de er boven liggende ijsvlakten zijn aanvankelijk terrasvormig, terwijl een weinig hooger op zich de onmetelijke witte vlakte uitstrekt, nauwelijks merkbaar naar het Zuiden stijgend. Borchgrevinck meent, dat het mogelijk is met een voldoend aantal rendieren, sleden en honden en een zeer gering aantal wetenschappelijke deelnemers op een goed gekozen gedeelte van dit binnenijs een hooge zuidelijke breedte te bereiken. | |
[pagina 85]
| |
Twintig mijlen ongeveer bewesten Kaap Washington, niet ver van den 10,000 voet hoogen, vulkanischen Mount Melbourne, ontdekte Borchgrevinck een ongeveer 100 H.A. groot vlak terrein, dat hij beschrijft als uitstekend geschikt voor een legerplaats. Den 10en Februari kwamen de twee door Ross ontdekte vulkanen, de Erebus en Terror, in zicht, waarvan de eerste op dat oogenblik werkzaam was. Aan den voet van den Terror ging men aan land en het was hier dat Borchgrevinck en kapitein Jensen ter nauwernood aan een groot gevaar ontsnapten. Terwijl zij zich namelijk op het hier zeer smalle strand bevonden, gaf in hun onmiddellijke nabijheid een gletscher het aanzijn aan een ijsberg, die met een hevigen plof in zee stortte en een zoo geweldige vloedgolf deed ontstaan, dat de mannen, die gelukkig het gevaar hadden zien aankomen, slechts met de grootste tegenwoordigheid van geest en met de uiterste krachtsinspanning konden beletten, dat zij werden weggeslagen. De beruchte ijsmuur, dien Ross oostelijk van Victoria-land aantrof, schijnt in de laatste 40 Jaren belangrijke veranderingen te hebben ondergaan want niet alleen, dat zij heel wat zuidelijk is teruggeweken maar ook de hoogte, die Ross als 45-90 M. aangeeft, is aanzienlijk afgenomen, daar Borchgrevinck haar op slechts 20 M. boven de zee bepaalde. Onder 164o 10′ W. werd den 16en Februari een opening in de ijsbarrière aangetroffen, zoodat de ‘Southern Cross’ ongehinderd tot 78o 34′ Z. kon doordringen, waar Borchgrevinck, luitenant Colbeck en een der Finnen het schip verlieten. Zij konden van hier op de oppervlakte komen van het ijs, dat ongetwijfeld als het vastland-ijs kan beschouwd worden, en met hun slede 78o 50′, het verste zuidelijke punt, bereiken. Hier keerden de reizigers terug, werden den 19en Februari weer door het schip opgenomen, dat toen de terugreis aanvaardde en den 31en Maart 1900 Stewart-eiland, aan de Z.-kust van Nieuw-Zeeland gelegen, bereikte.
Zooals uit het voorgaande is gebleken, waren de expedities van De Gerlache en Borchgrevinck geheel op zich zelf staande ondernemingen, die in twee achtereenvolgende jaren en wat den aard harer werkzaamheden betreft geheel onafhan- | |
[pagina 86]
| |
kelijk van elkander in het verre zuiden hebben gearbeid. Zijn niettemin de door hen verkregen uitkomsten van zeer veel gewicht, het ligt voor de hand, dat zulks in nog veel hooger mate het geval zal wezen met die der internationale zuidpool-onderneming, die kan beschouwd worden als het eindresultaat van de pogingen, die men jaren lang in Duitschland, Engeland en Zweden in 't werk heeft gesteld en die naar alle waarschijnlijkheid zich op dit oogenblik in het zuidpoolgebied heeft geïnstalleerd en haar belangelooze taak heeft begonnen. Het zou ons te ver voeren om het ontstaan dezer onderneming en harer verschillende onderdeelen in alle bijzonderheden na te gaan. Wij zullen daarom volstaan met er op te wijzen, hoe in Duitschland ten slotte de volhardende pogingen van Dr. Neumayer met succes werden bekroond en in Mei 1899 door den Rijksdag de kapitale som van 1,400,000 Mark voor een zuidpoolexpeditie beschikbaar werd gesteld; hoe, niet onwaarschijnlijk als een gevolg daarvan, de Engelsche Regeering, niet achter willende blijven, haar vroegere terughoudendheid opgaf en voor een zelfde doel de nog ontbrekende som van 45,000 pd. st. bewilligde, en hoe eindelijk ook in Zweden, waar Dr. Otto Nordenskjöld, een neef van den beroemden noordpoolreiziger, reeds sedert jaren de vroeger door zijn oom in 't werk gestelde pogingen voortzette, ten slotte de gelden voor een antarctische expeditie werden bijeengebracht. Nadat het tot stand komen der Duitsche en Engelsche expedities verzekerd was, werd ook al spoedig tot samenwerking besloten. Op het VIIe internationale geographen-congres in het najaar van 1899 te Breslau gehouden, kwam het antarctisch onderzoek breedvoerig ter sprake en werden de programma's der beide expedities door Prof. Dr. E. von Drygalski en Sir Clemens Markham ontvouwd. Men kwam overeen, dat de twee expedities het te onderzoeken gebied zóó zouden verdeelen, dat de Duitschers in de zeeën ten zuiden van den Indischen Oceaan en Afrika, en de Engelschen in die ten zuiden van Australië werkzaam zouden zijn, terwijl bovendien, om de grootst mogelijke eenheid in de magnetische en meteorologische waarnemingen van beide expedities te krijgen, een internationale commissie werd | |
[pagina 87]
| |
gevormd om den omvang en de hulpmiddelen voor deze werkzaamheden te onderzoeken en de regeling op zich te nemen van gelijktijdige en correspondeerende waarnemingen op verschillende punten buiten het Zuidpoolgebied. In het voorjaar van 1900 kwam de toezegging van de Vereenigde Staten van Noord Amerika, dat door de oprichting van drie observatoria bij Washington, op Hawai (het grootste der Sandwich-eilanden) en in Alaska de magnetische waarnemingen der Zuidpool-campagne zouden worden gesteund; en in den herfst van het zelfde jaar kon worden vastgesteld, dat de Republiek Argentinië het hare aan de onderneming zou bijdragen door het vestigen van een station op het niet ver van Amerika's zuidpunt gelegen Staten-eiland. Duitschland zelf zal nog een hulpstation oprichten op de Kerguelen-eilanden; van Engelsche zijde zullen in het reeds bestaande observatorium te Melbourne correspondeerende waarnemingen worden verricht; en toen, eerst in den loop van 1901, ook in Zweden de uitzending van een expeditie tot zekerheid was geworden, werd nog een belangrijke leemte aangevuld doordat deze expeditie een nader onderzoek van de antarctis ten Z. van Zuid Amerika voor haar rekening nam. Ter toelichting van de samenwerking dezer verschillende ondernemingen mogen tot slot van dit opstel in hoofdtrekken haar inrichting en de door haar beoogde plannen volgen. Ten behoeve der Duitsche expeditie werd op de werf te Kiel een schip gebouwd, dat den 2en April 1901 van stapel liep, naar den beroemden Göttinger mathematicus den naam ‘Gauss’ ontving en den 11en Augustus met een en dertig man aan boord haar tocht aanvaardde. Chef der expeditie is de bekende geoloog Prof. Dr. E. von Drygalski, die zich reeds een grooten naam verwierf door zijn belangrijke onderzoekingen in Groenland. Hem staan ter zijde zijn vroegere reisgenoot Dr. E. Vanhöffen voor botanie en zoölogie, Dr. E. Philippi voor geologie en chemie, Dr. H. Gazert als arts en bacterioloog, benevens Dr. Fr. Bindlingmaier voor aardmagnetisme en meteorologie. Commandant van de ‘Gauss’ is kapitein Hans Ruser, officieren W. Lerche en L. Ott, 1e machinist A. Stehr. Bovendien bevinden zich aan boord Dr. E. Werth en Dr. K. Luyken, die met twee of drie helpers het station op de Kerguelen bezetten en aldaar aardmagnetische | |
[pagina 88]
| |
en meteorologische benevens biologische onderzoekingen doen zullen. Het voornemen bestaat reeds gedurende de uitreis over de Kaapverdische eilanden en Kaapstad, voor zoover dit zonder tijdverlies mogelijk is, met de wetenschappelijke waarnemingen aan te vangen, vooral ook met 't oog op verdere voorbereiding en oefening in het gebruik der verschillende instrumenten en toestellen. Van Kaapstad gaat de reis naar de Kerguelen-eilanden, waar de leden van het hulpstation worden ontscheept en van waaruit de ‘Gauss’ het antarctisch gebied zal binnendringen. Om een uit een oceanographisch oogpunt nieuwe route te onderzoeken, zal men eerst oostwaarts tot ongeveer 90o O koersen in de richting van het door Wilkes in 1840 ontdekte maar door de ‘Challenger’ expeditie niet teruggevonden Terminationland en vandaar zal men dan trachten de W. kust van Victoria-land te bereiken om eventueel den samenhang daarvan met Kemp- en Enderby-land vast te stellen. De plaats waar de expeditie met het schip zal overwinteren is niet vooraf bepaald en zal naar gelang der omstandigheden door den leider der expeditie worden vastgesteld. Na de overwintering zal de ‘Gauss’ zoo mogelijk nog een onderzoekingstocht ondernemen ten zuiden van den Atlantischen Oceaan, daarbij trachten vast te stellen in hoeverre de Weddell-zee als een voortzetting van dezen oceaan is te beschouwen, en daarna de terugreis ondernemen om naar ververwachting in het najaar van 1903 weer in het vaderland terug te zijn. Gedurende een vol jaar minstens, van Januari 1902 tot Januari 1903, zullen èn op het antarctisch station en op dat op de Kerguelen-eilanden de drie magnetische elementen, declinatie, inclinatie en intensiteit zoowel door middel van photographisch registreerende als door direct af te lezen variatie-instrumenten worden waargenomen, voor welk doel een groot aantal toestellen met daarbij behoorende installatiën, alles van de nieuwste constructie, aanwezig zijn. Bovendien zal door het ondernemen van tochten in verschillende richtingen ook de magnetische toestand van de omgeving van het station worden onderzocht. In verband met de magnetische observaties zullen zooveel | |
[pagina 89]
| |
mogelijk ook de verschijnselen der luchtelectriciteit en die van het poollicht worden bestudeerd. Wat betreft de weerkundige waarnemingen, zoo zullen vooreerst dagelijks op drie vaste tijden, nl. 7 uur vm., 2 uur en 9 uur nm., alle meteorologische elementen worden bepaald, terwijl in de tweede plaats een onafgebroken registreering van luchtdruk, temperatuur, vochtigheidstoestand en zonneschijn zal plaats vinden. Voorts zal op het hoofdstation door middel van vliegers, voor zoover de omstandigheden zulks mogelijk maken, ook de meteorologische toestand van hoogere luchtlagen worden onderzocht. Vijf dagen nog vóór de Duitsche heeft ook de Engelsche expeditie haar reis aanvaard: den 5en Augustus stak zij aan boord van de te Dundee insgelijks nieuw gebouwde ‘Discovery’ te Cowes in zee. De Britsche expeditie onderscheidt zich in twee belangrijke opzichten van de Duitsche. Vooreerst zal zij niet aan boord van het schip maar op een aan de Mac Murdo-baai, op Victoria-land, op te richten station overwinteren en ten tweede treedt de commandant der ‘Discovery’ tevens als chef der geheele expeditie op, en daar deze, hoe bekwaam hij overigens als zeeofficier ook moge wezen, toch uit den aard der zaak niet op gelijke lijn mag gesteld worden met Prof. Drygalski, die op het gebied van poolonderzoek zijn sporen reeds verdiende, zoo kan 't niet uitblijven, dat zulks van invloed zal blijken te zijn op het resultaat der expeditie. Volgens de in Engeland heerschende gewoonte toch kunnen marine-officieren niet onder een burgercommando gesteld worden en toen Prof. Gregory, bekend door zijn belangrijke onderzoekingen op Spitsbergen, na als chef der expeditie te zijn aangewezen, de bedoeling vernam, dat niet alleen het bevel over het schip maar ook de geheele leiding der landexpeditie aan commandant Rob. F. Scott zou worden opgedragen en hij dus aan dezen ondergeschikt zou worden, zag hij zich genoopt zich terug te trekken. De wetenschappelijke deelnemers der expeditie zijn nu de bioloog Hodgson, de botanicus Dr. R. Koettlitz, de physicus en astronoom W. Shackleton en de zoöloog en arts Dr. E.A. Wilson, terwijl George Murray, die zich bekend heeft gemaakt door zijn oceanographische onderzoe- | |
[pagina 90]
| |
kingen aan boord van de ‘Oceana’, in 1898, tot Melbourne de ‘Discovery’ zal vergezellen. In den zomer van 1901 op 1902 zal de Engelsche expeditie van uit haar magnetisch basis-station Melbourne in de richting van Termination-land het poolgebied trachten binnen te dringen, de kusten van Wilkes-land tot aan de Balleny-eilanden, benevens de nog niet of nog onvolledig bekende deelen der kust van Victoria-land opnemen, voorts de ijsbarrière van Ross onderzoeken en deze zoo ver mogelijk in O. richting vervolgen, en nadat in de Mac-Murdo-baai de overwinteringsdivisie aan land zal gezet zijn, die aldaar de zelfde waarnemingen zal doen als de mannen van de ‘Gauss’, zal het Engelsche poolschip zich naar Lyttleton op N. Zeeland begeven om daar den winter door te brengen. In den zomer van 1902-1903 zal, nadat de overwinteraars weer aan boord zijn genomen en wanneer de omstandigheden zulks toelaten, nogmaals een verkenning worden gedaan in oostelijke richting, zoo mogelijk tot aan den meridiaan van Peter-eiland. De Zweedsche expeditie eindelijk heeft den 16en October aan boord van de welbekende ‘Antarctic’, nadat zij zoo juist de Zweedsche graadmetingsexpeditie van Spitsbergen had teruggebracht, Gothenburg verlaten. Dr. Otto Nordenskjöld stelt zich voor aan de oostkust van het in 1893-94 door Larsen ontdekte Koning Oskar-land zoover mogelijk zuidwaarts door te dringen, daar met Dr. Bodman, Dr. Ekelöf en twee man te overwinteren, er een jaar lang volgens het vastgestelde programma aardmagnetische en meteorologische waarnemingen benevens botanische, zoölogische en geologische onderzoekingen te doen, en voorts op sledetochten Koning Oskar-land te verkennen en uit te maken of het met het vastland samenhangt dan wel slechts tot een eilandengroep behoort. In dien tusschentijd zal de ‘Antarctic’ de zuidelijke deelen van den Atlantischen Oceaan onderzoeken en na op Vuurland overwinterd te hebben in den daaropvolgenden zomer de op Koning Oskar-land achtergeblevenen weer afhalen. Ten slotte zij hier nog melding gemaakt van een Schotsche Zuidpoolexpeditie, welke niet, zooals men aanvankelijk gehoopt had, tijdig genoeg tot stand kwam om ook aan het inter- | |
[pagina 91]
| |
nationaal onderzoek te kunnen deelnemen en die nu in den volgenden zomer zal vertrekken. Het plan is om met een walvischvaarder van 500 ton, bemand met vijf officieren en vijf geleerden en nog twintig koppen, in de zuidelijke zeeën voornamelijk oceanographische waarnemingen te doen. In de Weddelzee zal men trachten een hooge zuidelijke breedte te bereiken en het daar eventueel te ontdekken land te onderzoeken. Een overwintering is niet in het plan opgenomen.
Gelijk wij in den aanvang van dit opstel opmerkten en zooals uit de vermelding van bovenstaande feiten blijkt, hebben wij dus alle reden om te vertrouwen dat, vóór nog onze eeuw twee jaren ouder zal zijn, vele onderdeelen van het zoo samengestelde antarctische vraagstuk zoo al niet hun oplossing zullen gevonden hebben, dan toch zeker die oplossing zeer nabij zullen zijn gekomen.
Dr. J. Mar. Ruys. |
|