De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Wagner's bronnen.Der Ring des Nibelungen. Bühnenfestspiel von Richard Wagner. (Schriften und Dichtungen bd. 5. 6.)Er is een tijd geweest, - het jongere geslacht heeft moeite het te gelooven, - waarin Wagner over miskenning te klagen had. En hij klaagde. Niet alleen dat; hij filosofeerde ook over de oorzaken dier miskenning, en hij kwam o.a. in een geschrift van het jaar 1851 (Schriften IV, 240-1) tot de conclusie, dat deze te zoeken zijn in de uitsluitende heerschappij van het monumentale, waaronder hij zulke kunstwerken verstaat, die eenmaal als goed erkend zijn, en waaruit nu een norm geabstraheerd wordt, die als maatstaf van het schoone dient, en voorts in die van de tegen het monumentale reageerende mode. De laatste wordt door de massa gediend; de vaste norm is het conservatieve wapen, waarmee critici en kunstkenners tegenhouden, wat nieuw is en eigen leven heeft. Zoodoende heeft geen waar kunstenaar succes, maar alleen hij, die òf den bedorven smaak der menigte vleit, of erkende meesters naäapt. De klacht is bijna inactueel geworden in een tijd, waarin elke stumper individualist is, en waarin de maatschappij eer behoefte heeft aan tucht dan aan vrijheid en halve genialiteit. Of daardoor het lot van den waren kunstenaar er op verbeterd is, wil ik daarlaten, maar ten opzichte van Wagner is het blad gekeerd. Deze kunstenaar wordt thans zoowel door de mannen van het vak als door het ‘modeziek’ publiek geëerd op eene wijze, die veel goed maakt van wat men vroeger te kort gekomen is. | |
[pagina 37]
| |
Toch is de vraag gewettigd, of in dezen ommekeer niet eenig gevaar gelegen is. Want meen niet, dat gij op al deze belangstellenden bij voortduring zult kunnen rekenen. Waar de vijandschap uit modezucht voortkwam, berust de vriendschap niet uitsluitend op inzicht, en de macht, die uit den booze was, zoolang zij zich tegen den kunstenaar verklaarde, wordt niet een macht uit God, zoodra zij hosanna roept. En ook van de zijde zijner werkelijke vereerders zou Wagner's werk gevaar kunnen dreigen. Want kritieklooze bewondering is maar al te nauw verwant aan canoniseering, en waar zou het heen, indien de dichter-componist, die zoo heftig wist te fulmineeren tegen het monumentale, nu zelf monumentaal werd gemaakt en dienen moest als maatstaf? Daarom roept juist de bijna religieuse vereering, die Wagner thans ten deel valt, om kritiek. Niet om die kritiek, die door hem in gelijke mate werd verafschuwd als de mode en het ‘absolute kunstwerk’, die hare sympathie weigert en zich opzettelijk op een afstand plaatst (Schriften IV, 233). Maar om die, welke het kunstwerk wil begrijpen, door na te gaan, hoe het ontstaan is, wat de kunstenaar van anderen geleerd heeft en wat zijn eigendom is, welke middelen hij gebruikt, om zijn doel te bereiken, maar ook, waar hij het niet bereikt, en wat de oorzaken van het mislukken zijner pogingen zijn. De geschiedenis staat niet stil, en er zal een tijd komen, waarin Wagner, die nu reeds in zeker opzicht tot het verleden behoort, minder direct tot zijn gehoor zal spreken dan thans, omdat datgene, wat in zijn werk blijvende waarde heeft, dan niet meer zal worden gesteund, maar de tegenwerking ondervinden zal van dat, wat slechts met den toevalligen smaak van een bepaalden tijd overeenstemt. Het is dan zaak, willen wij hem niet geheel verliezen, dat wij voor dien tijd leeren het blijvende van het toevallige te onderscheiden. Daartoe willen de volgende bladzijden eene bijdrage leveren. Het is de litteraire zijde van Wagner's werk, die ik hier in het oog vat. Mijn bedoeling is, den lezer iets mede te deelen omtrent de bronnen van den ‘Ring des Nibelungen’ en de wijze waarop de kunstenaar deze bronnen gebruikt heeft. | |
[pagina 38]
| |
I.Het is zeker aan de groote meerderheid mijner lezers niet onbekend, dat van alle sagen, die uit de Germaansche oudheid tot ons gekomen zijn, de Nibelungensage de meest gegeliefde en de meest verbreide is. Men meent te kunnen uitmaken, dat zij bij de Franken ontstaan is, maar opgeteekend is zij in zeer verschillende streken. Men kent haar in overleveringen, die stammen uit Oostenrijk, uit Neder-Duitschland, uit de Rijnstreek, uit Skandinavië. Zelfs toonen toespelingen in oude gedichten der Angelsaksen, dat zij ook eenmaal aan de overzijde van het kanaal verteld werd. Maar het is er ver vandaan, dat al die overleveringen hetzelfde zouden berichten. Het gaat met eene sage als met een ander verhaal, dat van mond tot mond gaat. Er komt wat bij, er gaat wat af; het wordt verkeerd begrepen, het wordt opgesmukt, en de verhaler, die na verloop van tijd zijne vertelling uit den mond van den twintigsten of dertigsten hoorder terug ontving, zou haar in hare jongste gedaante nauwelijks herkennen. Men kan er ook volstrekt niet op aan, dat die traditie, die het vroegst werd opgeteekend, de meest oorspronkelijke is, want in één tak der overlevering kunnen de veranderingen elkander sneller zijn opgevolgd en van ingrijpender aard geweest zijn dan in een anderen. Wie dus wenscht te weten, wat de oorspronkelijke vorm der sage is, moet trachten dat te weten te komen door vergelijking. De wetenschap der laatste eeuw heeft voor het onderzoek op dit gebied veel gedaan, en wij zijn inderdaad in de kennis der Nibelungensage aanmerkelijk vooruitgegaanGa naar voetnoot1). Dat de sage, zooals de bronnen haar mededeelen, niet | |
[pagina 39]
| |
eene oorspronkelijke eenheid uitmaakt, is een vaststaand resultaat der wetenschap. Al die bronnen, welke tot Sigfrids dood reiken, kennen haar in verbinding met het historische feit van den ondergang van het Burgondische rijk door de Hunnen in het jaar 437. Daar voor de volksherinnering de typische representant der Hunnen Attila is, heeft de traditie deze gebeurtenis omgevormd tot de voorstelling, dat Attila de Burgondiërs op verraderlijke wijze aan zijn hof uitgenoodigd en hen aldaar omgebracht heeft. In verschillenden graad is nu de geschiedenis van Sigfrid gebruikt, om de gebeurtenissen in deze historische voortzetting der sage te motiveeren. Het verst gaat hierin de Hoogduitsche (Oostenrijksche) overlevering, die door het Nibelungenlied gerepresenteerd wordt. Het lied geeft deze voorstelling der feiten, dat de moord der Burgondiërs een daad van wraak is voor den moord van Sigfrid, uitgevoerd door Sigfrids weduwe Kriemhilt, die, voornamelijk om dat doel te bereiken, Attila's vrouw geworden is. Zoo is tusschen de met elkander verbonden tradities een eenheid tot stand gebracht, die aesthetisch bevredigt, maar slechts door ingrijpende veranderingen bereikt is. De Skandinavische overlevering, die Attila, niet zijn gemalin, als den eigenlijken vijand der Burgondiërs noemt, is daardoor minder samenhangend, maar toont in dit opzicht, juist door dat gebrek aan samenhang, dat zij korter bij het oorspronkelijke staat. Dat de ondergang der Burgondiërs een jonger bestanddeel der sage is, schijnt ook Wagner geweten te hebben, althans hij behandelt deze gebeurtenis in zijne trilogie niet. Mogelijk is ook de oeconomie niet geheel vreemd aan dit besluit; de ondergang der Burgondiërs staat buiten Wagner's eigenlijk onderwerp, de geschiedenis van Sigfrid, en minstens ware na den derden of eigenlijk vierden avond nog een vijfde noodig geweest, om ook deze gebeurtenis op het tooneel te brengen. Maar de hoofdzaak is toch deze, dat Wagner in de ‘Götterdämmerung’ een eigen aanknooping gemaakt heeft; na Sigfrids dood is voor de verdere geschiedenis der Burgondiërs geen plaats, daar Wagner den ondergang der geheele wereld onmiddellijk op den dood van zijn held laat volgen. Wonderlijk is het echter, dat hij in zijn geschrift ‘Die Wibelungen’, dat onder meer op zeer onmethodische | |
[pagina 40]
| |
wijze met behulp van eene onmogelijke etymologie de identiteit der Nibelungen met de historische Gibellijnen (Weiblingen) tracht te betoogen, zich op verklaringen - en, zooals het overige doet verwachten, geheel verkeerde - inlaat ook van dingen in dit gedeelte der sage, waar, om slechts één voorbeeld te noemen, door hem Etzelburg, een plaatsnaam, waarvan iedere scholier weet, dat hij de burcht van Etzel (d.i., hoogduitsche vorm voor Attila) beteekent, uitgelegd wordt als ontstaan uit Asci-burg (wat dan wel esschenburcht zal wezen), en, nadat het ook nog eens vereenzelvigd is met het Skandinavische Ásgard, d.i. de woning der Asen (goden), verklaard voor de ‘urälteste heimat’ van de Duitschers, waar de Nibelungenhort werd bewaard (Schriften II, 140). Ik keer tot de sage terug. Dat onder den invloed van de verbinding met de historische sage van den ondergang der Burgondiërs de sage van Sigfrid veranderingen ondergaan heeft, ligt voor de hand. Sommige veranderingen kunnen nog aan de hand der bronnen worden aangewezen; andere kan men slechts vermoeden. Ik noem een voorbeeld. In de Skandinavische overlevering, waar de verbinding met de sage der Burgondiërs nog veel losser is, komt veel duidelijker dan in de Hoogduitsche traditie uit, dat Brynhild aan Sigfrids dood de hoofdschuldige is. Dat zij zich zelf als zoodanig beschouwt, blijkt onder meer hieruit, dat zij met hem sterft; en zoo kan Gudrún - d.i. Wagner's Kutrune, de Kriemhilt (Grímhild) der oude overlevering en van het Nibelungenlied - zich met haar broeders in oprechtheid verzoenen; als zij later door de hand van Attila zijn omgekomen, treedt zelfs Gudrún als hun wreker op. In de Hoogduitsche overlevering, waar de verbinding der beide sagen inniger is, gebruikt Kriemhilt Attila als werktuig om Sigfrids dood op haar broeders te wreken; en daar dezen zoodoende als de hoofdschuldigen worden voorgesteld, - ofschoon zij op instigatie van Brünhild handelden, - treedt deze laatste na Sigfrids dood geheel op den achtergrond; zij leeft voort als Gunthers vrouw, maar men hoort niet veel meer van haar. Men kan meer dergelijke veranderingen aanwijzen, maar daarom is het toch niet mogelijk, precies uit te maken, hoever zich de invloed van de sage der Burgondiërs in de Sigfridsage uitstrekt, daar wij niet weten, hoe de laatstgenoemde er uitzag, voor die | |
[pagina 41]
| |
verbinding tot stand kwam. Wel kan men met eenig recht vermoeden, dat alleen dàt gedeelte der Sigfridsage onder den invloed van die verbinding omgevormd is, waarin Sigfrid in aanraking komt met de Burgondische vorsten, d.w.z. met die personen, die zijn ondergang bewerken en op den duur met die vorsten geïdentificeerd zijn. Zoo laat zich de sage van Sigfrid zonder eenigen dwang verdeelen in een gedeelte, dat buiten de aanraking met de sage van de Burgondiërs gebleven is, en zulk een, dat er mee verbonden is. En met die verdeeling stemmen zeer natuurlijke afdeelingen der overlevering overeen; het eerste deel bevat de geschiedenis van Sigfrids jeugd tot het oogenblik waarop hij Brünhild wekt; het tweede deel bevat de voortzetting, de omstandigheden, die leiden tot den dood van den held. In overeenstemming hiermee, ofschoon niet op bovengenoemde sagenhistorische overwegingen berustend, is Wagner's verdeeling der stof in ‘Siegfried’ en ‘Götterdämmerung’. Het verdient opmerking, dat een oudere bewerking van laatstgenoemd drama dan ook den veel juisteren titel ‘Siegfried's Tod’ droeg. De latere verandering van den titel hangt samen met een hier beneden te bespreken verandering in de opvatting der geheele sage. Voor de geschiedenis van Sigfrids jeugd staan verschillende bronnen tot onze beschikking. Niet het Nibelungenlied, welks dichter wel door sommige toespelingen verraadt, dat deze dingen hem bekend waren, maar die ze toch niet meedeelt, om redenen, die in het vervolg van dit opstel nog ter sprake zullen worden gebracht. Maar wij hebben hier vooreerst een reeks Eddaliederen, het lied van Regin, van Fáfnir, van Sigrdrifa, die in directe aansluiting aan elkander samen met korte verbindende prozastukken het verhaal doen van Sigurds (zoo is de Skandinavische naam van Sigfrid) opvoeding bij den smid Regin, zijn drakenkamp, het winnen van den schat, den rit door de vlammen, de verkrijging der bruid. Men herkent terstond den inhoud van Wagner's ‘Siegfried’. Te beginnen met den drakenkamp volgt de componist deze traditie zeer nauwkeurig, en hij heeft aan haar veel te danken; zijn schoonste lyriek is hier de muzikale interpretatie dier heerlijke oude poëzie. Zelfs de vogels, wier stem Sigfrid leert verstaan, nadat hij Fáfnirs bloed geproefd heeft, en die hem den raad geven, den trouweloozen smid te dooden en een bruid te zoeken, | |
[pagina 42]
| |
die op een door vlammen omgeven rots slaapt, zijn aan het gedicht Fáfnismál ontleend. Ook het verrukkelijke ‘heil’, waarmee Brünhild ontwaakt stamt uit SigrdrifumálGa naar voetnoot1). Aldus staat er te lezen: ‘Sigurd reed (den berg) Hindarfjall op, terwijl hij zijn koers zuidwaarts naar het Frankenland nam. Op den berg zag hij een sterk licht, alsof vuur brandde, en het scheen tot den hemel. En toen hij er bij kwam, toen stond daar een uit schilden bestaande omheining en een vaandel stak er uit omhoog. Sigurd ging in de omheining en zag, dat daar een man lag te slapen in volle wapenrusting. Hij nam hem eerst den helm van het hoofd; toen zag hij, dat het een vrouw was’. - Zie hier de bron van Wagner's ‘Ha! in Waffen ein Mann,’ met het daarop in heftige aandoening volgende: ‘Das ist kein Mann.’ - ‘Het pantser zat vast, alsof het aan het lichaam gegroeid was. Toen sneed hij met zijn zwaard Gram het pantser door van de opening aan den hals naar beneden tot de beide armsgaten. Toen nam hij het pantser van haar af; maar zij werd wakker en zij ging rechtop zitten en zag Sigurd en sprak: ‘Wat doorsneed (mijn) pantser? Waardoor brak ik den slaap?
Wie heeft de vale banden (d.i. het staalkleurig
pantser) van mij af doen vallen?’
Hij antwoordde: De zoon van Sigmund (nam u het pantser af), het zwaard
van Sigurd (sneed het harnas):
- kort geleden doorsneed het een veeg lichaam
(bedoeld is het lichaam van Fäfnir),’
‘Sigurd ging zitten en vroeg haar naar haar naam. Zij nam toen een hoorn vol mede en gaf hem een het herinneringsvermogen sterkenden drank: “Heil dag, heil zonen des daags,
heil nacht en verwanten der nacht!
Ziet ons, die hier zitten, met vriendelijke oogen aan,
| |
[pagina 43]
| |
en geeft ons de overwinning!
Heil goden, heil godinnen,
heil zegenrijke aarde!”’
De stof is den toondichter waardig, maar men moet erkennen, dat hij ze alle recht heeft laten wedervaren. Het is opmerkelijk, hoe hij van elke bijzonderheid partij trekt; al de poëzie, die in het voorbeeld kort, bijna nuchter is aangeduid, maar toch aanwezig is, komt hier tot haar volle recht. Met juist gevoel heeft hij het ‘heil’, waarmee de ontwakende walkyre de voor haar verjongde schepping begroet, tot haar eerste woord gemaakt. Zelfs van philologische zijde zou men hierop geen aanmerking kunnen maken, daar de poëtische overlevering fragmentarisch is en men misschien niet eens met zekerheid zou kunnen zeggen, waar de oorspronkelijke plaats van die verzen is. Het geheel echter leert ons, welk heerlijk resultaat hier verkregen is juist door getrouwheid aan de overlevering, waarin de componist zich heeft verdiept, die hij heeft getracht te begrijpen, - niet òm te kalefateren. Naast de Eddaliederen noem ik als een bron voor de geschiedenis van Sigfrids jeugd de Völsunga saga, een Oudnoorsch proza-verhaal uit de 13e eeuw. Deze vertelling is eene paraphrase van Eddaliederen, en als zoodanig bezit zij weinig zelfstandige waarde voor die deelen der overlevering, die wij uit de met haar overeenstemmende liederen kennen. Maar eene groote beteekenis heeft zij daar, waar de liederen ons in de steek laten. En dat doen deze inderdaad ten gevolge van eene lacune in het handschrift. Voor dat deel der traditie neemt de Völsunga saga de plaats der Eddaliederen in. Ik zal haar daarom nog herhaaldelijk moeten noemen. Eene niet geringe beteekenis voor Sigfrids jeugd heeft voorts een aesthetisch niet hoog staand Hoogduitsch gedicht, dat slechts in drukken van de zestiende eeuw en later bewaard is maar misschien ruim een eeuw vroeger ontstond, het ‘Lied vom hürnen Seyfrid’. Hoe plat ook de opvatting en voorstelling der gebeurtenissen in dit lied wezen mogen, het legt toch getuigenis af van het feit, dat het verhaal van Sigfrids jeugd, zooals wij het uit de Edda kennen, geen Skandinavisch verzinsel is, maar op eene in hoofdzaak met de Edda | |
[pagina 44]
| |
overeenstemmende wijze eenmaal in Duitschland bekend is geweest. De ontmoeting met een dwerg, die hem den weg tot den draak wijst, de kamp met den draak, het verkrijgen van den schat en de jonkvrouw, die trekken keeren hier ongeveer in dezelfde volgorde weer. Zelfs schijnt het een oude trek te zijn, die hier dan duidelijker bewraard is dan in de oude bronnen, dat de draak de hoeder der jonkvrouw is. Ook een andere door Wagner gebruikte bijzonderheid, die oorspronkelijk is, en die de Skandinavische overlevering vergeten heeft, treffen wij hier nog aan, namelijk deze, dat de held opgroeit zonder zijn ouders te kennen. In ons lied is die bijzonderheid niet gemotiveerd, maar de bevestiging vinden wij in de ééne bron, die ik in dit verband nog noemen moet, insgelijks eene Skandinavische, voorzoover zij in het Oudnoorsch geschreven is, maar die berust op mondelinge mededeelingen van mannen uit Noord-Duitschland, en in zoover eene Nederduitsche. Het is de ‘Thidreks saga af Bern’, een romantisch werk, waarin vele overleveringen, die tot de heldensage behooren, om den held Diederik van Bern (d.i. Theodorik den groote van Verona) gegroepeerd zijn. Hier groeit Sigfrid gelijk in Wagner's gedicht op bij een smid, die Mime heet, en die overeenstemt met den Regin der Skandinavische sage. Dat de smid gelijk Regin in de Edda de aanleiding wordt tot Sigfrids kamp met den draak, en dat de held den ontrouwen smid doodt, wordt insgelijks door deze overigens vrij onzuivere bron bevestigd. Daarentegen is Mimes afstootelijk uiterlijk en zijn meer dan afstootelijke wijze van optreden, die het geduld van den toeschouwer op zware proef stelt, het werk van Wagner en hangt samen met bijzondere tendenzen van den dichter. Voor het rechte begrip van de verhouding der sage van Sigfrids jeugd tot hetgeen daarop volgt is het noodig te weten, dat de eerstgenoemde eenmaal als een zelfstandig verhaal heeft bestaan, en dat er volstrekt geen reden is om aan te nemen, dat deze zelfstandigheid het gevolg is van eene verbrokkeling der overlevering. ‘Heeft bestaan’ is nog niet eens de juiste uitdrukking, want wij kennen de geschiedenis zelfstandig uit het lied ‘vom hürnen Seyfrid’, waar geen verhaal van de aanraking van den held met de Burgondiërs - ten minste niet in den zin eener voort- | |
[pagina 45]
| |
zetting - volgt. En in den grond ook uit de Edda, die wel is waar een voortzetting kent, maar in andere liederen waarvan het duidelijk is, dat zij een anderen dichter hebben. Voorts bestaat de geschiedenis in diverse parallellen. Want Sigfrids jeugd is slechts een variant van het sprookje van de schoone slaapster, wier historie ook daarmee eindigt, dat de heldin uit den tooverslaap gewekt wordt, en dan - zooals in het sprookje van zelf spreekt - met den koningszoon trouwt. Maar van een daarop volgende verraderlijke bejegening der schoone door haar echtgenoot weet het sprookje niets. Men heeft hierin, niet zonder reden, een natuurmythus gezien. De jonge dag doodt den neveldraak en wekt de zonnejonkvrouw, die op den door het vlammend morgenrood omgeven wolkenberg aan den horizon slaapt. Indien deze verklaring juist is, kan men den schat op verschillende wijze opvatten; men kan aannemen, dat een dagmythus met een jaargetijdenmythus versmolten is; indien de jonge held dan niet alleen den dag, maar ook den zomer beteekent, dan ziet men in den schat den rijkdom van den bodem, die door den voorjaarsgod bevrijd wordt. Ik kan hier slechts aanduiden, dat ik voor mij eer geneigd ben, zulk een versmelting te ontkennen en in den schat een tweede poëtisch beeld - naast de vlammen - te zien voor het goudkleurige morgenrood, dat de held tegelijk met de jonkvrouw verwerft. Maar op den dag volgt de nacht; de Sigfridsage heeft hare voortzetting. Hoe heeft deze er oorspronkelijk uitgezien? Dat is het, wat wij niet weten. Wèl weten wij, dat de bestaande voortzettingen bij de jeugdgeschiedenis niet behoorlijk aansluiten. De hoofdbronnen zijn hier het Nibelungenlied, de Eddaliederen en de Völsunga saga. Met de overige, die òf zeer kort bij een der genoemde staan, òf van minder gewicht zijn, zal ik den lezer niet lastig vallen. Zóóveel is zeker, dat Sigfrids vijanden - de Burgondiërs der overlevering - hem in hun macht krijgen door een liefdebond, dien zij tot stand weten te brengen tusschen den held en hun zuster, dat zij met Sigfrid ook Brünhild bemachtigen, en dat Sigfrid wordt gedood. Maar op welke wijze brengen zij Sigfrid er toe, de bruid, die voor hem alleen bestemd was, af te staan? In het Nibelungenlied | |
[pagina 46]
| |
gaat Sigfrid met Gunther en Hagen naar de burcht, waar Brünhild woont. Er zijn moeilijkheden te overwinnen; wie de jonkvrouw wenscht te verwerven, moet in diverse spelen haar meerdere blijken, gelukt het hem niet, dan heeft hij zijn leven verbeurd. Met behulp van de tarnkappe maakt Sigfrid zich onzichtbaar, en hij voert de moeilijke handelingen - schieten, werpen, springen - uit, terwijl Gunther schijnbewegingen maakt. Brünhild volgt de helden naar Worms, maar in de bruidnacht wil zij zich aan Gunther niet overgeven. Sigfrid wordt te hulp geroepen; onzichtbaar worstelt hij met Brünhild en ontneemt haar haar gordel en een ring. Door het verlies van den gordel verliest Brünhild tevens haar kracht, en nu erkent zij Gunther als haar heer. De kampspelen en de worsteling kunnen worden opgevat als een variant van andere moeilijkheden, die in de Skandinavische sage overwonnen worden, met name van den vlammenrit; met de worsteling in de bruidnacht laat zich ook vergelijken het kuische bruidsbed, dat Wagner aan de Noorsche overlevering ontleent. Maar wat ons nu vooral treft is dit, dat Brünhild zich volstrekt niet herinnert, dat Sigfrid haar vroeger bezocht heeft. Haar haat tegen den held ontbrandt pas, wanneer zij verneemt, dat zij bedrogen is, dat het Sigfrid en niet Gunther geweest is, die haar overwon. De geheele gang der gebeurtenissen in het lied berust op de vooronderstelling dat Brünhild Sigfrid niet kent. Is dit eene afwijking van het oorspronkelijke? Indien de geschiedenis van Sigfrids jeugd met hetgeen daarop volgt één geheel uitmaakt, dan zou men denken, dat Sigfrid en Brünhild elkander moesten kennen; en indien de eerste al, - zooals sommige bronnen vertellen, - een vergetelheidsdrank gedronken had, dan moest toch Brünhild zich herinneren, wat er gebeurd was. Voorts: indien Sigfrids vlammenrit vroeger heeft plaats gehad, dan is het vuur gedoofd; indien Sigfrid bij een vroegere gelegenheid Brünhilds man geworden is, dan is deze haar kracht kwijt; hoe kan zij dan nog den eisch stellen, dat wie haar bezitten wil, haar eerst overwinnen zal? Het is dus duidelijk, dat, indien de dichter van het Nibelungenlied de geschiedenis van Sigfrids jeugd gekend heeft, - waar veel voor spreekt, - hij haar beschouwd | |
[pagina 47]
| |
heeft als een ongepaste voorgeschiedenis voor den inhoud van zijn gedicht. Hoe zien nu de Skandinavische bronnen er uit? Om dit duidelijk te maken, dien ik iets mede te deelen omtrent de reeds een paar maal geciteerde verzameling liederen, die men met een oorspronkelijk voor een ander boek geldenden naam ‘Edda’ of ook wel de ‘oudere Edda’ noemt. Deze verzameling bevat een aantal goden- en heldenliederen; onder de laatste zijn die, welke een onderwerp uit de Nibelungensage behandelen, het talrijkst. Zij zijn lang niet alle door denzelfden dichter of ook maar in denzelfden tijd gedicht. Sommige bezingen dezelfde gebeurtenis; maar niet zelden spreken de liederen elkander in bijzonderheden tegen. Nu wil het ongeluk, dat op de Sigrdrifumál, het laatste gedicht, dat over Sigfrids jeugd handelt, eene groote lacune in het handschrift volgt, en waar de overlevering weer tot ons komt, zijn reeds Högni en Gunnarr (de Hagen en Gunther der Duitsche traditie) aan het overleggen, hoe men Sigfrid het best uit den weg zal ruimen, en weinige regels verder wordt van den moord als van een fait accompli gesproken. Wat is daaraan voorafgegaan? Wij weten het uit drie bronnen, die alle drie op hun wijze den inhoud van het verloren stuk mededeelen. Van deze noem ik alleen de gewichtigste, de reeds vroeger aangevoerde Völsunga saga, wier schrijver de liederen paraphraseert en op zijn manier een samenhang tot stand brengt. Hier krijgen wij de volgende voorstelling der gebeurtenissen. Sigurd rijdt naar het hof van Gunnarr en krijgt aldaar een vergetelheidsdrank te drinken. Dan rijdt hij met Gunnarr en Högni naar de rots, waar Brynhild slaapt. Sigurd neemt de gedaante van Gunnarr aan, - een zeer gewone voorstelling, waarvoor de Hoogduitsche overlevering de tarnkappe in de plaats stelt,- en rijdt door het vuur tot Brynhild. Hij geeft zich te kennen als Gunnarr. Brynhild geeft geen teeken van verbazing, alleen van besluiteloosheid, maar toch zegt zij, dat zij toestemt hem te volgen, indien hij de flinkste van alle mannen is en beloven wil, die mannen te dooden, die het tot nu toe waagden, om haar te dingen.Ga naar voetnoot1) Op Sigurds opmerking, | |
[pagina 48]
| |
dat zij beloofd heeft, dien man te huwen, die door het vuur zou rijden, geeft Brynhild dan te kennen, dat hij gelijk heeft. Sigurd blijft drie nachten op de rots en legt zijn zwaard tusschen zich en de bruid, hij neemt haar den ring af, dien hij haar bij zijn vroeger bezoek (in Sigrdrifumál) geschonken heeft en geeft haar in de plaats daarvan een anderen ring; dan begeeft hij zich met haar tot haar voogd, die Heimir genoemd wordt, en het huwelijk tusschen Brynhild en Gunnarr wordt gesloten. Later heeft de vredebreuk plaats op soortgelijke wijze als in het Nibelungenlied, tengevolge van een twist der vrouwen, wie den voortreffelijksten man heeftGa naar voetnoot1). Brynhild bemerkt dat zij bedrogen is, zij veroorzaakt den dood van Sigfrid en geeft daarop zich zelf den dood. In de Völsunga saga legt Sigurd dus inderdaad bij Brynhild twee bezoeken af. Of juister gezegd drie. Want tusschen de twee ontmoetingen, die den lezer nu reeds bekend zijn, wordt ook nog eens verteld, dat de held Brynhild bij Heimir in een hoog vertrek ziet zitten; hij spreekt dan met haar en verlooft zich met haar, zoodat, wanneer hij ten slotte uit naam van Gunnarr om Brynhild komt werven, hij reeds twee verlovingen met deze bruid achter den rug heeft. Dat zulk een voorstelling niet oud is, kan ieder zien; men heeft sedert lang verstaan, dat zij het maaksel is van den schrijver der Völsunga saga, die den inhoud van verschillende in één bundel op elkaar volgende liederen, welke dezelfde gebeurtenis op verschillende wijze meedeelden, als verschillende gebeurtenissen in chronologische volgorde aan elkaar geplakt heeft. Gelijk nu met die twee verlovingen, zoo verhoudt het zich met de twee bezoeken op de rots. In de bron onzer saga volgden die niet in één gedicht op elkaar, maar zij stonden in verschillende gedichten naast elkaar, en of zij als een chronologische rij bedoeld waren, dat moet hun inhoud leeren. Dat zij niet bijeenbehooren, wordt nu | |
[pagina 49]
| |
door de tegenspraak bewezen, waarin de schrijver der saga en waarin een ieder komt, die de beide bezoeken op elkander wil laten volgen. Evenals in het Nibelungenlied herinnert Brynhild zich geen oogenblik, dat zij Sigurd vroeger ontmoet heeft, laat staan, dat zij zijn vrouw is, - behalve in een met het oog op dynastieke belangen ingeschoven bericht, waarin een dochter van dit paar genoemd wordt, die de stammoeder der Noorweegsche koningen wordt, - de schrijver van dit fraaie bericht laat dus een tijd van zwangerschap en verlossing de beide bezoeken scheiden, en toch weet Brynhild niet, dat zij Sigurds vrouw is! - Evenals in het Nibelungenlied is het later komend inzicht in het gepleegde bedrog de oorzaak van Brynhilds toorn, al treedt ook hier meer het bewustzijn op den voorgrond, dat Sigfrid de man was, die voor haar bestemd was, terwijl ginds gekrenkte trots de hoofdbeweeggrond van Brynhilds handelen is geworden. Maar hier als daar is Brynhilds houding totaal onbegrijpelijk, indien de dichter van de vooronderstelling uitgegaan is, dat Sigfrid vroeger op Brynhilds rots geweest is. Ten overvloede hebben wij in de verzameling nog een gedicht over, waarin Sigurds bezoek als bruidwerver voor Gunnarr wordt voorgesteld als het eerste en eenige, en wel in onmiddellijke aansluiting aan den drakenkamp. Het gedicht heet ‘Helreid Brynhildar’ (de rit van Brynhild naar het doodenrijk) en staat in de verzameling aan het einde der Sigurdliederen. Op weg naar het doodenrijk ontmoet Brynhilds schim eene reuzin, die haar verwijt, dat zij zooveel onheil in de wereld gesticht heeft. Brynhild antwoordt door een kort exposé te geven van haar levensloop. Ódinn heeft haar onder een schild op de rots gelegd, omdat zij in den strijd een anderen held heeft geholpen dan haar was opgedragen; hij heeft de rots met vlammen omgeven, maar tevens heeft hij beloofd, dat alleen die held, die het goud van Fáfnir met zich zou voeren, door het vuur zou rijden. Toen kwam de schattengever, rijdend op Grani, de beste aller mannen; hij heeft naast haar geslapen, alsof hij haar broeder was; gedurende acht nachten heeft hij haar niet aangeroerd. Toen heeft Gudrún, de dochter van Gjúki, haar verweten, dat zij in Sigurds arm geslapen had, en zij heeft begrepen dat men haar bedrogen heeft bij haar huwelijk. Nù wil zij met | |
[pagina 50]
| |
Sigurd te samen leven - in Walhall moet men zich misschien voorstellen. Wij hebben hier met dezelfde voorstelling te doen, die ten grond ligt aan het lied, dat de schrijver der Völsunga saga gebruikte, en voorzoover de overeenstemming tusschen Duitsche en Skandinavische overlevering reikt, ook aan het Nibelungenlied. In deze rei van voorstellingen is voor Sigfrids vroeger bezoek op Brünhilds rots geen plaats. De bruidwerving voor Gunther is dus een variant, geen voortzetting van het verkrijgen der bruid voor zich. Daaruit laat het zich dan ook verklaren, dat die bronnen, die vertellen, dat Sigfrid Brünhild voor zich wint, geen voortzetting hebben. Op de bevrijding der jonkvrouw volgt, nu ja, een gelukkig samenleven, waarvan verder niets bekend is.Ga naar voetnoot1) Wie nu de geschiedenis van Sigfrid, niet episodisch, maar in haar geheel poëtisch wil behandelen, komt te staan voor de moeielijkheid, die gelegen is in deze twee elkaar tegensprekende bezoeken van Sigfrid bij Brünhild. Wagner heeft - afgezien van moderne dichters, die volgens zijne even hoogmoedige als onredelijke verklaring zijne gedachten gestolen en stumperig uitgevoerd hebben (Schriften VI, 262) - twee voorgangers gehad in de oudheid. De ééne is de dichter van het Nibelungenlied. Met juisten | |
[pagina 51]
| |
tact heeft deze begrepen, dat waar de tweede variant zijn eigenlijk onderwerp was, hij de eerste niet kon gebruiken. De ander is de schrijver der Völsunga saga. Hoe die, zonder zich om de tegenspraak ook maar eenigszins te bekreunen, de beide overleveringen op elkaar laat volgen, hebben wij gezien. Ook Wagner kwam voor de moeilijkheid te staan. Hoe heeft hij ze opgelost? Gelijk hij zich over het algemeen meer aan de Skandinavische bronnen houdt, zonder echter hun onderlinge verhouding te kennen, - wat men hem niet verwijten kan, - zoo volgt hij ook hier de Völsunga saga. Dus zoowel het ééne als het andere moet verteld - en vertoond worden. Maar al kende hij den grond der tegenspraak niet, zij bestond, en zij moest uit den weg geruimd worden. Het middel om dat doel te bereiken bestaat voor Wagner in een volkomen willekeurige omvorming van het tweede gedeelte der overlevering. Terwijl alle bronnen het er over eens zijn, dat Brünhild, als zij eenmaal overwonnen is, zonder tegenspraak zich aan Gunther overgeeft en pas in toorn ontsteekt, als het jegens haar gepleegde bedrog aan den dag komt, laat Wagner haar zich van den beginne af heftig tegen Gunthers aanraking verzetten en dat verzet volhouden. Terwijl Brünhild volgens alle bronnen als maagd de vrouw van Gunther wordt, laat Wagner haar een duren eed zweren, dat zij Sigfrids vrouw is. Terwijl de natuur van den vlammenwal, waarbinnen Brünhild ligt, zóó is, dat hij uitdooft, zoodra een held er door heengereden is, laat Wagner op kunstmatige wijze dien vlammenwal opnieuw ontstaan en zoekt daarvoor een gedwongen motiveering, alleen opdat Sigfrids tweede bezoek aan de rots mogelijk zij. Het verdient opmerking, dat de dichter met deze motiveering verlegen gezeten heeft. In de oudere bewerking der ‘Götterdämmerung’, die onder den titel ‘Sigfrids Tod’ uitgegeven is, zijn het de walküren, die Brünhild op haar rots bezocht hebben en bij hun heengaan in angst, dat hun zuster iets menschelijks zal overkomen, uitroepen: ‘O brennte das Feuer neu um den Felsen,
Vor schande die schwache Genossin zu schützen!
Wotan! Waltender! Wende die Schmach!’
waarop dan onmiddellijk de brand opnieuw uitbreekt. Men | |
[pagina 52]
| |
zou kunnen vragen, of Sigfrid niet beter gedaan had, zijn geliefde, die hij weerloos gemaakt had, veilig onder dak te brengen, alvorens op avontuur te rijden. In de ‘Götterdämmerung’ is deze zwakke motiveering opgegeven. Hier moeten wij gelooven, dat het vuur, - dat toch alleen gediend heeft om de slapende jonkvrouw te beschermen, - van zelf voort blijft branden, bij wijze van bolwerk om een burcht, waarin Brünhild voor haar genoegen verwijlt, terwijl haar echtgenoot als een dolende ridder de wereld rondrijdt, een voorstelling, die toch Sigfrids wonderlijk gedrag niet verklaart, maar aan de overige onverklaarbaarheden deze nieuwe toevoegt, dat de walküren, die ook in deze redactie van Wagner's dichtwerk hun zuster komen bezoeken, door het vuur niet worden afgeschrikt. Immers bij zijn afscheid heeft Wotan gezegd: ‘Wer meines Speeres Spitze fürchtet,
durchschreite das Feuer nie!’
hoe is het onder deze omstandigheden mogelijk dat de walküren het vuur doorschrijden?Ga naar voetnoot1) Meer willekeurigheden uit de ‘Götterdämmerung’ aan te voeren, zou een gemakkelijk werk zijn. Ik zou er op kunnen wijzen, dat de manier, waarop het verraad tegen Sigfrid gesmeed en uitgevoerd wordt, een puur verzinsel is. Maar ik maak naar aanleiding van dit ééne voorbeeld de opmerking, dat wie de oude sagen liefheeft en bovendien de kunst en den eerbied bewondert, waarmee oude dichters de stof behandeld hebben, schrikt van zulk een gewelddadige wijze om met de overlevering om te springen. Nu is het ontegenzeglijk waar, dat de dichter de vrijheid heeft, motieven eener hem van elders bekende overlevering te gebruiken, ten einde een nieuw kunstwerk te scheppen. Maar hier moet toch vooreerst de opmerking gemaakt worden, dat een dichter, die motieven en, meer dan dat, die den hoofdinhoud van zijn werk ontleent aan beroemde kunstwerken, zich aan de vergelijking blootstelt. Wie thans van Achilles of Odusseus ging dichten, | |
[pagina 53]
| |
zou een gevaarlijk werk doen, vooral wanneer zijn gedicht van grooten opzet was en de bedoeling had, de helden van toen voor een hedendaagsch publiek verstaanbaar te maken. De klassiek gevormde lezer zou ongetwijfeld den maatstaf van Homerus aanleggen. Is het feit, dat het Nibelungenlied en de Edda aan een groot deel van Wagner's publiek onbekend zijn, een reden om ten opzichte van deze hun roem waarlijk wel verdienende heerlijke gewrochten der oudheid anders te handelen? Met recht vraagt dus de litteratuurhistoricus, wie dieper inzicht in den aard en de beteekenis der overlevering gehad heeft, wie haar met meer kennis en smaak en ook met meer piëteit behandeld heeft, de Nibelungendichter of Richard Wagner. Maar er komt dit bij, dat Wagner in geenen deele erkent, de motieven naar zijn subjectieven smaak te hebben behandeld, maar dat hij het product zijner fantaisie op zijn gewonen stelligen toon voor den door hem ontdekten mythus der Nibelungen uitgeeft. Daardoor geeft hij niet alleen den litteratuurhistoricus het recht, dat deze toch al had, zijne bewerking der stof met die van vroegere dichters te vergelijken; hij daagt ook den sagenhistoricus uit, de wetenschappelijke deugdelijkheid zijner constructie te onderzoeken. Over dit laatste punt, waarover men boekdeelen zou kunnen vullen, ben ik van plan aanstonds nog iets te zeggen; voorloopig bepaal ik mij nog tot het psychologisch-aesthetische. Hier treft ons nu in verband met het dubbele bezoek bij Brünhild het treurige figuur, dat Sigfrid maakt. Na zijne pas verworvene geliefde op de rots alleen te hebben achtergelaten, begeeft hij zich aan Gunthers hof, en door een vergetelheidsdrank in slaap gewiegd, laat hij zich tot de verschrikkelijkste ontrouw verleiden, die denkbaar is; op een wijze, tot wier karakteriseering geen woorden in staat zijn, geeft hij haar eigenhandig over in de macht van een vreemden echtgenoot. De mechanische wijze, waaarop die tooverdrank midden in de handeling ingrijpt, is voor een niet bijgeloovig aanschouwer in hooge mate stuitend. Wel is waar ontleent Wagner ook dezen drank aan een oude bron, de Völsunga saga, maar de opmerkzame lezer ontwaart gemakkelijk, dat de gevallen niet gelijk staan. Vooreerst weten wij nu al, hoever de schrijver der Völsunga saga te vertrouwen is. Wat | |
[pagina 54]
| |
nu den vergetelheidsdrank betreft, deze is ook zonder eenigen twijfel door dat litteraire genie gemodelleerd uit een liefdedrank. Dat volgt al hieruit, dat indien de poëtische bron der saga, die geen vroeger bezoek bij Brünhild kent, een drank noemde, dat onmogelijk een vergetelheidsdrank kan geweest zijn, want Sigfrid had nog niets te vergeten. De schrijver der saga echter gebruikte dien drank, om den held het bezoek, waarvan hij pas verteld had, te laten vergeten. De liefdedrank nu is in oude poëzie een beeld voor een onweerstaanbaren hartstocht, en wie zulke poëzie dichtte en wie ze hoorde, was zich dat bewust. Eene geheel andere zaak is het, wanneer in moderne poëzie, waar liefde geen drank en een drank geen liefde is, niet alleen zulk een beeld gebruikt wordt, maar de schaal met den drank op het tooneel gebracht wordt, zoodat zelfs de vrijheid om het verhaal zinnebeeldig op te vatten, aan den toeschouwer die dat zou wenschen niet gelaten wordt. Ook hier toont de dichter van het Nibelungenlied, die den drank niet noemt, maar de ontluikende liefde tusschen Sigfrid en Kriemhilt op sympathieke wijze schildert, reeds een dieper psychologie. Maar van beteekenis is vooral het volgende. In de liederen, die een tooverdrank kennen, staat het gebruik daarvan aan het begin der handeling; het is het uitgangspunt, maar daarop ontwikkelen zich de gebeurtenissen langs logischen en psychologischen weg. Sigurds liefde tot Gudrún (Kriemhilt) drijft hem er toe deel te nemen aan eene bedrieglijke handeling tegenover eene hem onbekende vrouw, die echter niet zijn vrouw is; de moeilijkheid van het avontuur blijft eene verontschuldiging, en echter - de wraak blijft niet uit. Men kan met de plaats, die de tooverdrank hier inneemt, vergelijken de plaats van den minnedrank in een ander werk van Wagner, in ‘Tristan und Isolde’. Het gebruik er van staat aan het begin; het moet verklaren, hoe de held en de heldin er toe komen, Marke te bedriegen; maar verder hooren wij er niet veel meer van, en wij hebben er ook geen gedachte meer voor over. Al onze belangstelling is bij de liefdevreugde en het liefdeleed der twee jonge lieden. Gansch anders in de ‘Götterdämmerung’. Hier grijpt de vergetelheidsdrank op brutale wijze midden in de handeling in. Wij hebben reeds den held in den ‘Siegfried’ leeren kennen, in zijn moed, in | |
[pagina 55]
| |
zijn zelfstandigheid, in zijn liefde; daar komt de tooverdrank, - en eensklaps is zijn liefde gebluscht, en hij behandelt de geliefde van zoo even op de meest laaghartige wijze. Maar wij weigeren te gelooven, en juist op grond van de pas verkregen kennis van Sigfrids karakter. Waar Wagner (Schriften IV, 328) zegt, dat zijn Sigfrid de volkomen vrije mensch is, niet gebonden door eenige verhouding, die buiten hem ontstaan is, wiens daden tot het einde toe uitsluitend bepaald worden door zijn eigen innigste zijnGa naar voetnoot1), daar kan de toeschouwer, die zijn oordeel vrij bewaart, toch niet anders dan getroffen worden door de ironie, die hierin gelegen is, dat een dichter, die de vrijheid van zijn held zoekt in afwezigheid van alle maatschappelijke banden, hem ten slotte het slachtoffer laat worden van een mechanisch werkenden tooverdrank. Zóó waar is het, dat ook de meest vrije mensch tot geen daad komt zonder inwerking van buiten. | |
II.Van de vele punten, die aanleiding kunnen geven tot eene bespreking, kies ik nog de voorgeschiedenis der Welsungen en het daarmee samenhangend ingrijpen der goden, met name van Wotan, in de gebeurtenissen. Daaraan knoopt zich dan van zelf de beteekenis, die Wagner in het geheele sagencomplex legt. Gaan wij van den ‘Siegfried’ één stap terug, dan stooten wij in het derde bedrijf der ‘Walküre’ op Wotans afscheid van Brynhild. De prachtige scène is ingegeven door eene plaats uit de inleiding der Sigrdrifumál en eene reeds kort aangevoerde strofe der Helreid (hierboven p. 49), waarin Brynhild vertelt, dat Ódinn haar met een ‘slaapdoorn’ had | |
[pagina 56]
| |
gestoken, - men herinnere zich het spinrokken der schoone slaapster, - omdat zij in den strijd een anderen held had bijgestaan, dan haar bevolen was. Eene vrijheid van Wagner is het, dat hij Wotan (zoo noemt hij Ódinn) tusschenbeiden laat komen, en niet minder, dat hij den held, dien Brynhild te hulp komt, met Sigfrids vader vereenzelvigt; de ware held heet Agnarr en zijn tegenstander Hjálmgunnarr werd door de walkyre eigenhandig geveld. Van de beide helden dezer sage is overigens niets bekend; door de identificatie echter vindt Wagner een aanknooping aan de geschiedenis van Sigmund, en niemand zal zich daaraan ergeren, omdat hier geen schoone samenhang verstoord wordt, - indien men zoo iets maar niet voor een ontdekking uitgeeft, maar voor een dichterlijke vrijheid. Overigens is het bedenkelijke hier geenszins in de aanknooping gelegen, maar in de bedoeling der aanknooping: Wotans verlangen, een geslacht op te kweeken, dat den reuzen den schat zal rooven. Doch hierover aanstonds meer in een ander verband. Op vrije fantasie berust insgelijks de voorstelling, dat Brünhild een dochter van Wotan is, doch ook hierover mogen wij ons niet te sterk beklagen, omdat de innigheid der scène door die verhouding misschien gewonnen heeft. Maar mythisch is die voorstelling evenmin als zij ooit verbreid is geweest, al noemen de skalden in hun poëtische omschrijvingen de walkyren soms ook Ódins meisjes, en Duitsch is zij allerminst, want walkyren zijn in het geheel geen Duitsche sagenfiguren; in Skandinavië heeft zich het type geheel onafhankelijk van de Nibelungensage ontwikkeld, en eerst dáár werd de op de door vlammen omgeven rots slapende vrouw opgevat als een walkyre, waarmee zij immers den bovennatuurlijken aard en de krijgshaftigheid, althans de kracht gemeen had. Van Wótans verhouding tot Erda, die Wagner de moeder van Brünhild noemt, weten de bronnen inderdaad iets te vertellen; Jörd (de aarde) geldt namelijk in de Oudnoorsche mythologie voor eene geliefde van Ódinn; zij brengt echter niet Brynhild, maar niemand minder dan den dondergod Thórr ter wereld, eene voorstelling, die ongetwijfeld een natuurmythischen achtergrond heeft. Dat deze voorstelling speciaal Skandinavisch is, behoef ik nauwelijks te zeggen. Het is nu een echt Wagneriaansch idee, die aarde op te vatten als ur-moeder | |
[pagina 57]
| |
en ur-waarzegster, bij wie Wotan in den uitersten nood om raad komt. Inderdaad is Ódinn onder meer de god van toovenarij en waarzeggerij; hij roept dooden op en laat ze spreken; hij heeft de runen uitgevonden, die geheime wijsheid bevatten; hij staat in verband met waarzegsters, waarvan een zeer oud gedicht er ééne met bijzondere zienergave noemt, - en aan deze völva - wala noemt Wagner haar met den duitschen vorm van den naam - heeft de dichter ongetwijfeld gedacht; hij rijdt ook in een geval van bijzondere importantie naar Hel, om zich te laten inlichten over de toekomst; - maar de opvatting der völva als moederaarde is een romantisch denkbeeld, dat de onvoorwaardelijke bewonderaars natuurlijk het recht hebben van het standpunt hunner aesthetica toe te juichen, maar dat het geoefend oog toch als eene philosophische abstractie duidelijk onderscheidt van die figuren, die aan een poëtische realiteit ontleend zijn. Teruggaande langs denzelfden weg, dien Wagner ging, - want ook hij begon met ‘Siegfrieds Tod’ en dichtte pas later de daaraan voorafgaande stukken, - komen wij tot de historie van Sigmund en Siglinde. Wanneer ik ook in deze tot zulk een heerlijke muzikale uitdrukking gebrachte geschiedenis het mes der kritiek zet, dan doe ik dat slechts, na mij zelf er nog eenmaal aan herinnerd te hebben, dat het doel der kritiek niet is af te breken, maar te begrijpen. Wij moeten ook hier niet alleen de muzikale bewerking bewonderen, maar ook de geschikte wijze, waarop Wagner de voorhanden motieven voor zijn doel heeft weten te combineeren, - altijd, indien de combinatie maar voor een product van kunstenaarsverbeelding, niet voor een resultaat van onderzoek wordt uitgegeven. Den naam Sigelint voor Sigfrids moeder deelt het Nibelungenlied mee; in het Noorden is hij in dit verband niet bewaard en er treedt een andere naam in de plaats; dat de vader Sigmund heette, weten wij uit de meest uiteenloopende bronnen. Maar omtrent Sigmunds geschiedenis licht ons uitsluitend de Völsunga saga in. Er zijn echter enkele aanduidingen, dat hetgeen de saga hier bericht althans ten deele ook in Duitschland bekend is geweest. Beslist moet echter uitgesloten worden het ingrijpen van Ódinn in de gebeurtenissen, dat zonder eenigen twijfel een Skandinavisch toevoegsel is. | |
[pagina 58]
| |
De quintessence van Sigmunds geschiedenis is bij Wagner de liefde-episode tusschen hem en zijn zuster. Eene dergelijke verhouding nu kent ook de Völsunga saga. Sigmund heeft op zijn zwager Siggeirr den dood van zijn vader en van al zijn mannen te wreken. Signý, Sigmunds zuster en Siggeirs vrouw, zendt achtereenvolgens haar beide zoons tot haar broeder, opdat dezen hem behulpzaam zijn bij de volvoering der wraak. Beiden echter worden te zwak bevonden, en op raad van hun moeder worden zij door Sigmund gedood. Dan begeeft Signý zich naar de spelonk, waar de voortvluchtige Sigmund huist; zij zoekt de vereeniging met haar broeder, en uit deze omarming wordt een zoon geboren, die van twee zijden een Völsung is; die zoon is geschikt voor de wraak. Prachtig is in het harde tafreel de toegevoegde trek, die ons geheel met Signý verzoent, dat zij, als eindelijk Sigmund en zijn zoon de wraak volvoeren en het huis boven Siggeirs hoofd in brand hebben gestoken, wèl naar buiten komt, om van haar broeder en zoon afscheid te nemen, maar dan zich opnieuw in het brandende huis begeeft, om met haar gemaal te sterven. Zóó vereenigde Signý trouw aan haar geslacht met huwelijkstrouw. Maar wat ons in het verband onzer beschouwingen vooral interesseert, is deze bijzonderheid, dat de in bloedschande verwekte zoon van Sigmund niet Sigurd is. Pas later huwt Sigmund eene vrouw, die de moeder van den drakendooder wordt. Ongetwijfeld ligt in deze verhouding een oordeel opgesloten, dat de oudheid velde over de vrucht der liefde van het zusterlijk paar. Dat blijkt vooral uit de karakteristiek der beide jeugdige helden. De zoon van broeder en zuster is wel buitengewoon sterk en dapper, maar hij is ook ruw en ongemanierd; hij houdt van scheldwoorden en onkieschen scherts; hij vormt een in het oog loopende tegenstelling met den idealen held Sigurd, die even kinderlijk als heldhaftig is en het slachtoffer van zijn goede trouw wordt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 59]
| |
Wagner heeft de zaak anders opgevat. Sigmund en Siglinde zijn uitzonderingsmenschen, - immers kinderen van den oppergodGa naar voetnoot1); voor hen geldt niet de gewone moraal der stervelingen; pas door de verbinding van twee Welsungen en door hun alle menschelijke inzettingen spottende daad kan de echte Welsung, de in waarheid vrije mensch geboren worden. Deze opvatting is heel wat radicaler dan die der oude sage, maar zij riekt toch eenigszins naar de studeerlamp. Ook de oudheid heeft de verhouding, die Wagner in dit ideaal-paar verheerlijkt, onder de oogen durven zien, en haar kunst schuwt niet de naakte brutaliteit van het feit. Maar zij heeft het met nuchtere oogen bezien, en evenmin als zij de daad op preutsche wijze veroordeelt, juicht zij ze als het werk van halfgoden toe. Zij erkent de potentieering van bepaalde eigenschappen door de verbinding van broeder en zuster, maar zij ziet tevens de schaduwzijde, de eenzijdigheid der ontwikkeling, die daarmee gepaard gaat, en in haar ongeleerde en hartstochtelooze scherpe waarneming loopt zij de wetenschap van eeuwen vooruit. De liefde tusschen Sigmund en Siglinde krijgt eene bijzondere wijding door het zwaard Nothung, het geschenk van Wotan, dat Sigmund uit den esschenstam trekt. Dit motief is aan de Völsunga saga ontleend; het komt daar echter in een ander verband voor. In de hal van Sigmunds vader Völsungr trad bij gelegenheid van het huwelijk zijner dochter Signý met koning Siggeirr een man binnen, gekleed zooals Ódinn gewoon is zich te toonen (zie hier beneden); een zwaard had hij in de hand, en hij stiet dat in een boom, die midden in de hal stond; wie het zwaard uit den boom kon trekken, sprak hij, voor dien was het bestemd. Alle mannen beproefden het vergeefs; toen trad Sigmund nader, en hij kon het zwaard | |
[pagina 60]
| |
gemakkelijk uit den stam trekken. Dit zwaard wordt in zóóver voor de familie noodlottig, als Sigmunds weigering het aan zijn zwager af te staan, de oorzaak is van diens onverzoenlijke vijandschap. Maar als Sigmund later gevangen is, helpt dat zelfde zwaard hem uit den nood. Op bewonderenswaardige wijze heeft Wagner deze vertelling door de liefdescène heengeweven; al staat het nergens geschreven, er is iets van den ouden geest in de wijze, waarop het verwerven van de bruid en van het zwaard als twee gebeurtenissen van bijna gelijke waarde elkander aanvullen. Ook omtrent Sigmunds dood licht ons de Völsunga saga in. Den naam Hunding draagt aldaar een vorst, die door een in de Skandinavische overlevering tot een zoon van Sigmund gemaakt held gedood wordt; later valt Sigmund in een slag tegen een zoon van dien Hunding, wiens naam de saga insgelijks noemt. Intusschen behoort waarschijnlijk noch Hunding noch zijn zoon oorspronkelijk in de Nibelungensage thuis, en daar wij dus den naam, dien Sigmunds moordenaar in de oudere overlevering droeg, niet weten, kunnen wij er ons wel bij nederleggen, dat Wagner hem Hunding noemt. Voor hem heeft ongetwijfeld het feit, dat de naam ‘hondenwelp’ beteekent, den doorslag gegeven. Voor het gevecht zelf heeft de dichter aan de saga belangrijke trekken ontleend. Een verschilpunt is dit, dat de saga van een gevecht tusschen legers spreekt, terwijl Wagner daarvoor een tweekamp in de plaats stelt. In den aanvang deed Sigmund wonderen; maar toen het gevecht een tijd geduurd had, ‘kwam daar een man met een wijden hoed en in een blauwen mantelGa naar voetnoot1); hij had één oog en een speer in de hand, die man ging Sigmund te gemoet en strekte den speer vóór hem; en toen koning Sigmund er hard op los hieuw, kwam het zwaard in den speer en brak in twee stukken.’ Daarna begonnen aan de | |
[pagina 61]
| |
zijde van Sigmund de mannen te vallen, en het was met zijn geluk gedaan. In dien strijd viel Sigmund en het grootste deel van zijn leger. - Ik maak den lezer in het voorbijgaan attent op het anonyme optreden van Odinn, een zeer karakteristieke in de Óudnoorsche litteratuur veel voorkomende trek, die juist aan de verschijning van den god zoo iets bovennatuurlijks geeft; men vermoedt, wie hij is, maar zijn naam wordt niet genoemd. Even eigenaardig is het, dat hij niet eigenlijk actief deelneemt aan het gevecht; hij laat ook niet, zooals bij Wagner geschiedt, Sigmunds zwaard breken, opdat de vijand de gelegenheid hebbe toe te stooten; neen, Sigmund vecht, ook nadat zijn zwaard gebroken is, nog een tijd door; het verlies van het wapen is veeleer een zinnebeeld hiervan, dat Ódinn zijn hulp niet langer verleent, en dat dus de krijgskans keert. Uit de verbinding van dit verhaal met dat van Brynhilds ongehoorzaamheid is het tweede bedrijf der ‘Walküre’ ontstaan. Maar nog een derde element onderscheiden wij in dit bedrijf, een element, dat minder voor den tweekamp zelf dan voor de compositie van het geheele werk de hoofdzaak is, namelijk de motiveering van Wotans bemoeiing met de zaak. Hier valt niet te ontkennen, dat Wagners voorstelling der feiten zuivere phantasie is. In de Völsunga saga, gelijk in zoovele andere verhalen, beteekent deze tusschenkomst niets anders, dan dat nu de dag gekomen is, waarop de held moet sterven. Sigmund neemt er dan ook vree mee; hij wil niet eens na den strijd zijn wonden laten verbinden. Ódins gedrag tegenover hem is eigenlijk een uitnoodiging naar Walhall, om van het zwijn Sǽhrímnir te komen eten en mede te drinken, en gaarne neemt de held deze uitnoodiging aan. Wagner daarentegen stelt Wotans tusschenkomst voor als een daad van onvrijheid, waartoe de god zich laat bewegen door zijne echtgenoote Fricka, die, jaloersch als Juno, hem overal achternarijdt, om hem zijn heerschzucht en niet minder zijn verlangen naar liefdeavonturen te verwijten. | |
[pagina 62]
| |
Dat is namaaksel van den Olympus. Maar de eigenlijke grond zit nog dieper en is te zoeken in het ‘Rheingold’, den onzaligen schat, waarop Fáfnir broedt, en die menschen en goden tot verderf zal strekken.
(Slot in het volgend nummer.)
R.C. Boer. |
|