De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
De evolutie in nieuwe banen.De twintigste eeuw ontwaakt met het voorgevoel harer groote beteekenis voor de menschelijke samenleving. Zij voelt het dat zij getuige zal zijn van omwentelingen op het gebied van den geest - minder bloedig dan zoovele andere - maar verder strekkende in hare gevolgen. Achterwaarts blikkend ziet zij dat stoom, electriciteit en evolutie de drie machtwoorden waren, waardoor in de tweede helft harer voorgangster die samenleving tot in haar merg geschud, gewijzigd en in gisting gebracht werd. Zij aanschouwt thans die gisting in vollen gang. En vooruitziende als eene aan wie door de oneindigheid, waarvan zij deel uitmaakt, het geheim van de toekomst werd ingefluisterd, verkeert zij in belangstellende afwachting van de groote dingen die tijdens haar honderdtal staan te gebeuren. Groote dingen, die in de verhouding van mensch tot mensch gunstige wijzigingen schijnen te beloven, omdat zij waarheidszin, nederigheid en naastenliefde voor hunne verwezenlijking behoeven. Een van de drie machtwoorden, zooeven genoemd, heeft in de laatste vijftig jaar ongewoon veel aan kracht gewonnen, ook al werd datzelfde woord reeds duizenden jaren geleden door den mensch met volle bewustzijn uitgesproken. Het is het begrip van de evolutie; van den onverbrekelijken samenhang tusschen al wat daar leeft; het begrip van de gemeenschappelijke ontwikkeling van het meer samengestelde uit het - in onze oogen - eenvoudigere; de onverbroken levensketen, die zich daar spant tusschen ieder onzer en het oogenblik waarop levensverschijn- | |
[pagina 13]
| |
selen op onze langzamerhand afkoelende planeet voor het eerst waarneembaar zijn geweest. Het zij onze taak ons af te vragen welke wijzigingen het evolutie-begrip in de negentiende eeuw heeft ondergaan, en welke gevolgen daarvan in de twintigste te wachten zijn. Verplaatsen wij ons in gedachten bijkans een honderdtal jaren terug in het paleis der Tuileriën. Keizer Napoleon zal de leden van het Institut de France in gehoor ontvangen. In hunne groene met lauwertakken geborduurde rokken staan zij in volgorde geschaard, in afwachting van de komst van den machtigen heerscher. Deze verschijnt en wisselt achtereenvolgens een vriendelijk en kernachtig woord met welhaast ieder hunner. Daar houdt hij bij ééne figuur plotseling stil en op smalenden toon klinkt het bits: ‘Ah, c'est vous, Monsieur de Lamarck, qui avez écrit ce sot livre!’ Een draai op de hielen en de aangesprokene moet het verder met den aanblik van 's keizers rug voor lief nemen. Het ‘zotte’ boek dat dezen toornigen uitval veroorzaakt had was de Philosophie Zoologique, de schrijver was Jean de Lamarck. Wij weten dat in dit later beroemd geworden werk Lamarck het denkbeeld van oude Grieksche en Indische philosophen weder opvatte en de stelling verkondigde dat door gewoonte en oefening verkregen eigenschappen, welke tijdens het leven ontstaan zijn, aan het nageslacht worden overgedragen. Langzame wijzigingen, voor plant en dier nuttig in de omstandigheden waarin deze zich geplaatst vinden, treden aldus gaandeweg te voorschijn. Er vindt trapsgewijze verandering, transformatie, evolutie plaats. En hoe langzaam hare werking ook zijn moge: aan haar danken wij de groote verscheidenheid tusschen de verschillende zoo talrijke soorten van dieren en planten; aan haar danken wij de volledige doelmatigheid waarmede organen en weefsels zoo geheel zijn aangepast aan hunne omgeving. Lamarck zou eerlang ervaren dat niet alleen de machtige keizer die hem zoo onheusch bejegend had, maar dat ook deskundige vakgenooten, zoölogen en anatomen van naam, geenszins geneigd waren zijne denkbeelden te omhelzen. De meest beroemde onder zijn tegenstanders was Georges Cuvier, de vader van de welbekende cataclysmen-theorie. Groote, algemeene en hevige omwentelingen treden volgens | |
[pagina 14]
| |
dezen met lange tusschenpoozen in de korst onzer planeet op. Zij vernielen al wat leeft en eerst door een nieuwe scheppingsdaad wordt telkens een geheel nieuwe, in vele opzichten van de vorige afwijkende bevolking van het aardoppervlak in het leven geroepen. Tusschen twee zoodanige geweldige natuurverschijnselen blijft de soort onveranderd. Cuvier's beschouwing houdt rekening met de feiten die ons door de fossiele dieren- en plantenwereld geleverd worden, en waarbij de opeenvolgende aardlagen ontwijfelbare bewijzen aanbrengen dat de hoogere aardbewoners, de gewervelde dieren, elkander in de volgorde hunner samengesteldheid hebben verdrongen; dat de visschen aanvankelijk het rijk alleen hadden; dat zij eerst door de amphibiën, vervolgens door de reptiliën en eindelijk door de zoogdieren zijn opgevolgd. Van de reuzen-amphibiën en -reptiliën uit den grauwen oertijd zijn geen levende vertegenwoordigers meer overgebleven; aan hun voortbestaan was volgens Cuvier een geweldig einde gemaakt. Ook laat Cuvier's beschouwing de mogelijkheid open om het scheppingsverhaal, zooals wij dit in Genesis aantreffen, eene dichterlijke voorstelling te noemen van hetgeen bij den aanvang der wereldperiode, waarin wij ons thans bevinden, geschied zou zijn.
Toch was het zaad door Lamarck gestrooid niet allerwege verstikt. In Duitschland had de dichter Goethe zich ook in de natuurwetenschappen dermate verdiept, dat hij door het vraagstuk van het ontstaan der soorten geweldig werd medegesleept. En toen in het jaar 1830 in de Fransche Akademievergadering een grondig debat plaats vond tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire over de transformatie-theorie, welk debat in het oog van de meeste deskundigen geheel ten voordeele van Cuvier eindigde, was de tachtigjarige Goethe meer geboeid door de berichten, die de toen zooveel langzamere post hem over dezen wetenschappelijken strijd bracht, dan door de politieke nieuwstijdingen betreffende de Parijsche omwenteling van datzelfde jaar. Daarna werd het vraagstuk gedurende ruim een kwart eeuw gelaten waar Cuvier het had opgeborgen: althans voor het oog van de buitenwereld. In dienzelfden tijd volbracht echter een jong natuuronderzoeker eene reis om de wereld en ver- | |
[pagina 15]
| |
zamelde daarbij gegevens over de verspreiding en de vormverscheidenheid van dieren en planten, die hem noodzaakten het probleem in zijn geheelen omvang op nieuw aan de feiten te toetsen. Deze naturalist was Charles Darwin; in 1859 gaf hij, na lang en rijp nadenken, aan de wereld zijne ‘Origin of Species’, waarin het goed recht der evolutie bepleit werd op gronden die tot dusver nog niet waren vernomen. Terwijl voor Lamarck oefening en gewoonte van ieder levend individu een machtige hefboom was om niet alleen dit individu zelf, maar ook zijn of haar nageslacht nog beter in harmonie met de levensomstandigheden te brengen, zoodat de eerste impuls die tot soortsverandering leidde van een actief streven der levende wezens zelve uitging, - voor Darwin's oog was die persoonlijke factor zoo goed als waardeloos waar het de nakomelingschap betreft. Niet de verkregen afwijking heeft naar zijn inzicht beteekenis; maar de aangeborene, de toevallige; diegene dus die ieder individu reeds mede ter wereld brengt, en die hij, ja, door oefening kan versterken, maar nooit verkrijgen. Dat ouders en kinderen in planten- en dierenrijk uiterst veel, soms zelfs volledig op elkander gelijken is een van ouds bekend feit. Dat daarbij echter telkenmale kleine variaties, kleine afwijkingen optreden is eveneens voor een ieder waarneembaar. De kern nu van Darwin's betoog is dit, dat in den dagelijkschen en onophoudelijken strijd om licht, om lucht en om voedsel, die door alle levende wezens - in de eerste plaats met hunne soortgenooten - gevoerd wordt, langzamerhand die variaties het overwicht verkrijgen, welke in dezen strijd de beste wapenen bezitten, of, meer in het algemeen, het best bij de levensomstandigheden passen - ook wanneer deze zich gaandeweg wijzigen. Er bestaat eene onmerkbare, zich zelf regelende uitverkiezing, eene selectie van datgene wat onder gegeven levensvoorwaarden beter en doelmatiger is. En dank zij deze door de natuur zelf bewerkte uitverkiezing, deze natuurkeus, ontstaan erfelijke wijzigingen, die, zoodra zij zekere maat overschrijden, door ons als soortwijzigingen worden bestempeld en die, eenmaal in hunne beteekenis erkend, ons tot den geheelen soortenrijkdom bij planten en dieren, tot de langzame evolutie van het leven op aarde den sleutel verschaffen. De in de natuur met de erfelijkheid samengaande variabi- | |
[pagina 16]
| |
liteit was dus voor Darwin het uitgangspunt van zijn betoog ten voordeele der evolutie. En dat betoog was zóó klemmend en tevens zóó voorzichtig, dat het een machtigen invloed gehad heeft op alle denkers onder zijne tijdgenooten, dermate, dat in de tweede helft der negentiende eeuw op ieder gebied van menschelijk weten met het evolutiebegrip wordt rekening gehouden en dat men - zij het ook ten onrechte - evolutie en darwinisme als synoniem is gaan beschouwen. Darwin heeft dus van den aanvang af ingezien dat de variabiliteit het fundament was waarop zijn geheele bovenbouw - de wordingsgeschiedenis van het menschelijk geslacht mede inbegrepen - rustte en dat aan dit fundament de grootste aandacht behoorde te worden geschonken. En tevens wist hij door de ervaring van jarenlange, geduldige, voorbereidende studie hoe ingewikkeld de verschijnselen der variabiliteit zijn, hoe moeilijk zij zich laten uiteenleggen in de verschillende hen samenstellende componenten. Zoo weten wij dat eenzelfde paar jachthonden jongen kan ter wereld brengen wier bruikbaarheid als speurhonden zeer kan uiteenloopen; dat van een enkelen beetwortel zaad kan gewonnen worden, waaruit nieuwe beetwortels met zeer uiteenloopend suikergehalte kunnen ontkiemen. En terwijl de mensch zoowel de jachthonden als de beetwortels veredeld en verbeterd heeft, door steeds alleen de besten voor de voortplanting en de vermenigvuldiging uit te kiezen, doet zich al dadelijk de vraag voor of de blindelings werkzame natuurkeus op die zelfde wijze zekere individuën boven andere begunstigt en of dus langzame soortwijziging te danken is aan de ophooping van wat aanvankelijk slechts voordeelige individueele variaties waren. Een hoogbegaafd discipel van den meester, hoewel geen landgenoot, heeft de verschijnselen in dien zin geïnterpreteerd. August Weismann, hoogleeraar in de zoölogie te Freiburg i/B., die met menig zorgvuldig en nauwgezet feitenonderzoek de wetenschap verrijkte, heeft het zich tot taak gesteld in bijzonderheden uit te werken hoe kleine individueele variaties in den loop der eeuwen gaandeweg tot belangrijke soortwijzigingen zouden kunnen worden. Hij heeft gemeend het vraagstuk te vereenvoudigen - en tot op zekere hoogte heeft hij dat inderdaad gedaan - door de dier- en plantsoort | |
[pagina 17]
| |
bij voorkeur niet te beschouwen in die levensphase, waarin zij bij de groote menigte bekend is: de volwassen phase. Maar hij is teruggegaan tot het veel vroegere moment, dat iedere plant en ieder dier - ook de mensch - in zijn levenscyclus eenmaal doorloopen heeft: het moment waarop deze als eenvoudig protoplasma-klompje, als bevruchte ei-cel dáár ligt. Hij heeft in scheller licht gesteld dat dit ei-plasma, dit kiemplasma, in dien zin onsterfelijk mag worden genoemd, dat telkens een gedeelte er van onveranderd aan elke volgende generatie wordt overgegeven. Onveranderd, want telkenmale komt toch weder uit het kippenei een kip, uit een duivenei een duif, uit het beukennootje een beukenboom, uit de varenspoor een varenplant te voorschijn. Dat kiemplasma is verder behept met het sluimerend vermogen om, in regelmatige tusschenpoozen, wanneer daarbinnen zekere moleculaire krachten ontketend worden, op nieuw aan een jong individu met al zijn organen en weefsels het aanzijn te geven. Binnen die weefsels wordt dan een klein deel van het onveranderde kiemplasma een tijd lang beschut en gedragen, tot dat een nieuwe ontwikkelingscyclus aan eene volgende generatie het aanzijn geeft. Het kiemplasma is dus aan een onzichtbaren, onder den grond voortkruipenden wortelstok gelijk; de levende planten en dieren zijn de zichtbare, maar vergankelijke uitspruitsels van dat zelf niet stervende kiemplasma. Den fijneren mikroskopischen en ultra-mikroskopischen bouw van het kiemplasma moeten wij ons denken als van onnaspeurbare samengesteldheid. De spreekwijze: ieder levend wezen ontwikkelt zich uit een eenvoudig protoplasma-klompje, de eicel, zondigt zwaar door het gebruik van het bijvoegelijk naamwoord: eenvoudig. Tenzij wij eenvoudig noemen datgene wat klein en voor ons niet nader ontleedbaar is! Wanneer wij bedenken dat de uiterst kleine, met het mikroskoop nauwelijks zichtbare hoeveelheid kiemplasma, die zich in de spermatozoïde bevindt, toch alle eigenschappen van den vader, ook de psychische, ook de kleine hebbelijkheden van dezen, potentieel in zich bevat, daar zij ze overbrengt, dan moeten wij erkennen dat eene duizelingwekkende complicatie in dat uiterst kleine deeltje bestaat. En wij leeren dan beter inzien dat, hetzij wij met Darwin de variabiliteit in de volwassen dieren en planten | |
[pagina 18]
| |
naspeuren, hetzij wij met Weismann e.a. voor die variabiliteit in het kiemplasma bepaalde dragers postuleeren en theoretische bespiegelingen ontwerpen, het vraagstuk zelf ons in al zijne geweldige ingewikkeldheid blijft overschaduwen. Weismann heeft getracht tot de ontraadseling bij te dragen en zich daarbij gesteld op het standpunt, dat oefening en gewoonte nooit eenige verandering in het kiemplasma te voorschijn roepen; dat Lamarck's voorstelling van het mechanisme der evolutie dus verwerpelijk is. Weismann gaat verder dan Darwin, maar blijft daarbij geheel binnen het kader van het eigenlijke darwinisme, door de almacht van de selectie, van de natuurkeus te verkondigen. Alleen en uitsluitend door langzame, individueele en geleidelijke wijziging van het kiemplasma vindt volgens hem soortvorming plaats. Maar die variabiliteit van het kiemplasma verplaatst slechts de moeilijkheid uit het gebied van de zichtbare planten- en dierenwereld in dat van het onzichtbare, althans voor onze ontleding nog niet toegankelijke kiemplasma. En als eindresultaat zijner beschouwingen wordt dan ook in dat kiemplasma weder een strijd om het bestaan tusschen de talrijke, kleinere levenseenheden verondersteld, waarin juist die zegevieren, welke de gewenschte en best passende variatie in het volwassen individu, dat uit dit kiemplasma ontstaan zal, zullen te voorschijn roepen. De gunstige variatie zelve is op die wijze aan de werking der natuurkeus te danken, en wij zijn weder tot ons uitgangspunt teruggekeerd. Voortdurende kleine wijzigingen in het kiemplasma, tijdens welhaast iedere tusschenpooze die twee generaties van elkaar scheidt, en selectie van de gunstigsten, ziedaar dus Weismann's beschouwingen zeer kort samengevat. Men heeft aan deze en soortgelijke beschouwingen den naam van neo-darwinisme, aan de aanhangers er van dien van neo-darwinianen gegeven, hoewel uit Darwin's geschriften blijkt, dat hij zelf ze waarschijnlijk niet met vollen gemoedsvrede zou onderschreven hebben. En daar actie altijd reactie uitlokt is er ook grond om daarnaast van neo-lamarckisme en neo-lamarckianen te spreken, die getracht hebben de beteekenis van talrijke andere factoren dan die der natuurkeus, voor de evolutie op den voorgrond te brengen. In de laatste tien jaren is die strijd met zooveel leven- | |
[pagina 19]
| |
digheid gevoerd, dat hier en daar wel eens juichtonen weerklonken - edoch niet in een der bedoelde elkaar bestrijdende wetenschappelijke kampen - dat Darwin's leeringen en daarmede het evolutiebeginsel al weder in rook waren opgegaan. Toch was van dien strijd de levendigheid rechtstreeks evenredig aan de onvruchtbaarheid. Dit laatste kon reeds op dezen grond worden voorspeld, dat geen der beide partijen op omvangrijke reeksen van beslissende proefnemingen kon wijzen, ja zelfs dat Weismann met even zoovele woorden tegenover Herbert Spencer tot de erkentenis kwam, dat het verschijnsel der soortvorming door selectie nooit direct zou kunnen worden waargenomen en dus ook voor proefneming nooit vatbaar zou zijn. Terwijl die woordenstrijd en die waarschijnlijkheidsdebatten op een oceaan van verbositeit voortwoedden, zonder dat het peillood van het experiment uitmaakte hoe ondiep de wateren waren waarin men zich bevond en zonder dat het kompas nog naar een vaststaande pool op den spheer der variabiliteit kon wijzen, was een rustig proefnemer in Hilversum en in Amsterdam aan het werk. Hij had voorwaar het beste deel gekozen en niet aan zijn vakgenooten, maar aan de natuur zelve om een antwoord gevraagd op de alles beheerschende kwestie: wat is variabiliteit? Ervaren experimentator op het gebied der planten-physiologie, had Hugo de Vries het gewaagd eene persoonlijke worsteling aan te vangen met een probleem, dat evenals de Hydra waartegen Herkules eertijds den strijd aanbond, uiterst veelhoofdig was. Kan men soms schertsenderwijze beweren, dat niets zoo duurzaam is als het voorloopige, daarnevens moet men erkennen dat niets zoo veranderlijk is als de variabiliteit. En toch moest dat begrip scherp begrensd worden, eer vruchtbare discussie, waarin dat woord gebruikt werd, mogelijk zou zijn. De grenzen van individueele veranderlijkheid moesten eerst worden vastgesteld. De mate van veranderlijkheid bijv., die identieke tweelingen zouden vertoonen wanneer zij onder geheel tegengestelde levensvoorwaarden tot vollen wasdom kwamen. Verder de vraag in hoeverre daarna, bij omwisseling van die omstandigheden, ook weder wisseling van eigenschappen zou intreden, dan wel of eene blijvende verandering aldus was te voorschijn geroepen. Vervolgens moest nauwkeurig worden | |
[pagina 20]
| |
vastgesteld of het kroost van dezelfde ouders of grootouders, waartusschen wij steeds zekere verschillen kunnen waarnemen, in het wilde dan wel volgens bepaalde vaste regels varieert. En of dus deze variabiliteit binnen zekere, ook mathematisch uit te drukken, grenzen beperkt ligt. Eindelijk moest de variabiliteit van grooteren omvang, die de natuur schept, wanneer zij bastaardeering of hybridisatie toelaat en die de mensch in zoovele gevallen kunstmatig kan te voorschijn roepen, op den keper beschouwd en onderzocht worden. En ten slotte was er nog een andere vorm van veranderlijkheid, waarop reeds de ouden den naam lusus naturae, speling der natuur, hadden toegepast en die in de Engelsche taal dan ook als ‘sport’ wordt aangeduid: ook deze moest getoetst en zoo nauwkeurig mogelijk bestudeerd worden. Het was waarlijk een reuzentaak die De Vries vóór zich zag en met de logische ontledings-gave, hem eigen, begon hij het vraagstuk van verschillende zijden tegelijk aan te pakken. Waar het de mathemathische omgrenzing van een deel der variabiliteit betrof had hij in Quetelet en Galton reeds beroemde voorgangers, en talrijk waren de gevallen waarmede De Vries de uitspraak kwam versterken, dat er bij plant en dier in iedere generatie eene variabiliteit te constateeren valt, die binnen de mathematische waarschijnlijkheidscurve beperkt blijft. De top van die curve mag hooger of lager liggen, de basis breeder of smaller zijn, voor alle verschillende eigenschappen laat de curve zich vaststellen. Het is er dus wel verre van daan dat deze schommelende variabiliteit, welke de nakomelingen van eenzelfde ouderpaar vertoonen, in het wilde plaats vindt. En waar het al gelukken mag zich van haar te bedienen om eene langzame wijziging in volgende generaties te verkrijgen, die bepaalde eigenschappen sterker op den voorgrond brengt: zij glijdt weder terug zoodra de uitkiezende menschenhand zich aan haar onttrekt. Rasverbetering op groote schaal, voor den landbouw in vele gevallen van onschatbaar gewicht, mogen door haar telkens weder verkregen zijn, tot soortvorming hebben wij het met hare hulp nog niet kunnen brengen. Dit, wij zagen het, erkent zelfs Weismann. En de vergelijking die Darwin en Wallace gemaakt hebben tusschen de huisdieren en de cultuurplanten waarbij de mensch en de soort- | |
[pagina 21]
| |
vorming hunner in het wild levende verwanten waarbij de natuur keuze uitoefent, wordt spoediger door de mathematische grenslijnen der schommelvariatie afgebroken, dan men aanvankelijk meende. En toch komt in het bedrijf van planten- en bloemenkweekers af en toe een natuurverschijnsel op den voorgrond dat ook aan Darwin welbekend was en dat in de eerste uitgaaf van zijn Origin of Species (op blz. 9) besproken wordt. Het is de zoo straks genoemde sport- of sprongvariatie, die, zorgvuldig verzorgd en vermenigvuldigd, den bloemkweeker na eenige jaren in staat stelt een onverhoopt winstpostje in zijne kas te doen vloeien. Dat Darwin op zoodanige schoksgewijs te voorschijn tredende sprongvariatie ook in de latere uitgaven van zijn werk wel gewezen, maar daaraan geen doorslaande beteekenis voor de soortvorming heeft toegekend, zal wel aan verschillende oorzaken moeten worden toegeschreven. Vooreerst daaraan, dat de menschelijke kunstkeuze, waar zij in het groot naar rasverbetering streeft, toch juist de individueele kleine gunstige afwijkingen bij de voortplanting tracht op te hoopen en zich maar uiterst zelden een sprongvariatie ziet toegeworpen. Vervolgens zal ook voor Darwin die sprongvariatie een min of meer geheimzinnig bijsmaakje gehad hebben, terwijl de individueele variatie simpeler en verklaarbaarder schijnt. Ook den strijd om het bestaan en de uitverkiezing der geschiktsten zien wij met ons geestesoog duidelijker vóór ons, wanneer hij gevoerd wordt door de talrijke individus eener zelfde soort. Minder duidelijk schijnt op den eersten blik misschien de bewering, dat niet zoozeer de individus eener zelfde soort, maar dat twee nauwverwante soorten, door een verschillend aantal individus vertegenwoordigd, met elkander dien strijd voeren. Daarbij kwam dat Darwin op geologisch gebied een voortreffelijken wegbereider gevonden had in Charles Lyell, die de uiterst langzame en gradueele overgangen in de wordingsgeschiedenis van de aardkorst scherp gesteld had tegenover de catastrophen-theorie van Cuvier en andere geologen. Die uitkomsten van Lyell, al lagen zij op ander gebied, neigden ook meer in de richting van langzamen, gradueelen, onmerkbaren overgang, dan in die van plotselinge, welhaast geheimzinnige sprongvariatie. | |
[pagina 22]
| |
Ook zal Darwin minder bereid geweest zijn de soortvorming in de voornaamste plaats aan sprongvariatie toe te schrijven, omdat hij die sprongvariatie wel in de hand van den zorgzamen kweeker tot beteekenisvolle uitkomsten zag leiden, maar nu ook vreezen moest, dat zij in de natuur, waar die zorgvolle behandeling ontbreekt, dikwijls weder even spoedig verdwijnen zouden als zij verschenen waren. Hij is het zich niet bewust geweest dat de mutanten zoo uitermate soortvast zijn en dat dus tot het behoud van de nieuwe soortkenmerken zorgvuldige behandeling geenszins noodig was. Al deze oorzaken hebben voorzeker medegewerkt om Darwin eenigszins terughoudend te maken ten opzichte van de sprongvariatieGa naar voetnoot1). Ook heeft hij geene gelegenheid gezien te haren aanzien proefnemingen te verrichten. Zoo lag er dus een uitgebreid experimenteel veld open, toen De Vries zijne onderzoekingen begon. Hem wachtte echter eene groote, allergewichtigste verrassing. Onbekend voor hem en anderen, was juist een proefneming op groote schaal in gang. De verrassing was, dat hij tot deze proefneming geheel ongevraagd en onverhoopt toegang verkreeg en dat hem tevens vrijheid gegeven werd alle waarnemingen te doen en alle opteekeningen te maken die hij wenschte; kortom dat de edelmoedige proefneemster al hare uitkomsten te zijner beschikking stelde om daarop voort te bouwen. Die proefneemster was moeder Natuur; hare werkplaats bevond zich tusschen Hilversum en 's-Graveland op een braakliggend terrein, waar de Teunisbloem, Oenothera Lamarckiana, welig tierde. De Vries heeft, dank zijn scherpen waarnemersblik, aanstonds gezien wat voor minder geoefende oogen onzichtbaar zou gebleven zijn, dat aldaar naast de gewone teunisbloem andere bezig waren het hoofd op te steken, zij het dan ook in belangrijke minderheden. Maar die minderheden waren telken jare weder waarneembaar en waren even vast in hare soortkenmerken als de Oenothera Lamarckiana zelve. Met hen moest rekening gehouden worden; van hen moest vastgesteld worden of zij schommelvariaties dan wel of zij sprongvariaties waren en of | |
[pagina 23]
| |
deze sprongvariaties zich, wat de standvastigheid harer kenmerken betreft, als enkelvoudige soorten verhielden. Jaren achtereen werd deze vraag zoowel op de oorspronkelijke vindplaats, als in den Amsterdamschen hortus aan de derwaarts overgebrachte en aldaar onder scherpe contrôle gekweekte exemplaren, gesteld. En met onverstoorbare zekerheid luidde het antwoord telkens weder: wij zijn geen schommelvariaties, wij zijn nieuwe enkelvoudige soorten, wij zijn constant in onze kenmerken, al hebben wij onze eigen curve van schommelvariaties, wij kunnen reeds wanneer slechts enkele blaadjes boven den grond zichtbaar zijn, van elkander onderscheiden worden, wij leveren daarbuiten in de vrije natuur een strijd niet van plant tegen plant, maar van soort tegen soort, en wij zullen in dien strijd de oorspronkelijke Oenothera Lamarckiana verslaan, zoodra de omstandigheden voor haar iets ongunstiger, voor ons iets gunstiger mochten worden. Tevens bleek het aan De Vries dat een zoogenaamde ‘directieve’ wijziging daarbij ontbrak, d.w.z. dat de naast elkaar optredende mutaties - en er waren er vele - geenszins gezegd konden worden als verbeterde edities te mogen gelden. Integendeel, er waren onder die soortvaste mutaties zoodanige, die ongetwijfeld als minder bedeelde, als ongunstige typen moesten gelden en aan welke dus, onder normale omstandigheden, geenerlei vooruitzicht op definitieve overheersching mocht voorspeld worden. De Vries heeft zich tot de uitspraak gerechtigd gevoeld, dat het proces der soortvorming van cyclischen aard is, m.a.w. dat iedere soort met langere of kortere tusschenpoozen perioden doorleeft in welke de mutabiliteit actief wordt, gevolgd door andere, langere perioden, tijdens welke geen mutaties gevonden worden. De meeste ons omringende soorten van planten en dieren bevinden zich in laatstgenoemd stadium, enkelen in eerstgenoemd. En er zijn talrijke voorbeelden van planten die, hoewel thans niet muteerende, toch blijkbaar niet lang geleden zoodanige mutatie-periode hebben doorgemaakt. Als gevolg daarvan heeft de systematische rangschikking van deze planten met de eigenaardige moeilijkheden te kampen, die verbonden zijn aan het naast elkaar voorkomen van talrijke enkelvoudige soorten, zooals bijv. bij Draba verna, bij Viola tricolor e.a. het geval is. | |
[pagina 24]
| |
De door De Vries op heeterdaad betrapte soortvorming berust dus in het wezen der zaak op de straks genoemde sport- of sprongvariatie. Maar terwijl de sprongvariaties, waarvan de bloemkweeker gebruik maakt, vrij groote, althans bijzonder in het oogvallende, kleur of vorm der bloemen wijzigende veranderingen zijn, zoo zijn de soortvormende mutaties veelal alleen voor het oog van den ervaren systematicus herkenbaar, en slechts door voortgezette proefneming van de schommelvariatie te onderscheiden. Wie doordenkt over de uitkomsten die De Vries aan zijne proevenreeksen ontleenen mocht, zal met ons erkennen dat hij eene zeer gewenschte en zeer noodige consolidatie aan het gebouw der evolutieleer heeft verschaft. Hij heeft ons binnengevoerd in dat beloofde land, waar de evolutie proefondervindelijk gedemonstreerd kan worden; Darwin, die van den aanvang onze schreden derwaarts geleid heeft, mocht, als een andere Mozes, die laatste onmisbare schakel van zijn betoog niet meer tasten. In schijnbare tegenspraak met het begrip evolutie heeft De Vries tegelijkertijd de standvastigheid der soort weder in eere hersteld. Stellen wij ons nu nog eenmaal de soort voor in die gedaante waaronder wij haar zoo straks met Weismann beschouwden. Niet in den vorm van het uitgegroeide, tot vollen wasdom gekomen individu, maar in den vorm van de bevruchte eicel, waarin alles potentieel ligt opgesloten. Die eicel bestaat uit hetgeen Weismann kiemplasma, Nägeli idioplasma genoemd heeft. Hetzij dit plasma aan een ééncellig wezen behoort, hetzij het als eicel van palmboom of laurier, van inktvisch of ezel tot een veelcellig wezen zal uitgroeien, hierin komt het overeen, dat het aan zijn omgeving voedsel ontleent en bij het ontbreken daarvan te gronde gaat. Uit dat voedsel vermag het zich zelf op te bouwen, zich zelf intact in stand te houden: het geheimzinnige verschijnsel der assimilatie. Maar daarnevens zal het, wanneer die voeding gedurende zekere periode zal zijn voortgezet, in eene levensphase treden, die telkens in regelmatigen cyclus wederkeert, de phase der vermenigvuldiging. Het kiemplasma van het eencellige wezen verdeelt zich dan in twee of somtijds ook in zeer talrijke stukken, die ieder weder als individu van datzelfde ééncellige wezen herkenbaar zijn; het kiem- | |
[pagina 25]
| |
plasma der eicel van de veelcellige planten of dieren doorloopt die reeks van verdeelingsprocessen, waardoor daaruit een nieuw volwassen individu, op zijn beurt drager van onveranderd kiemplasma in ééncellige gedaante, te voorschijn treedt. Naast dezen voor ieder levend wezen geldenden cyclus, waarvan de duur gelijk is aan den afstand tusschen twee opeenvolgende generaties van geslachtsrijpe individuen - wij zouden dit den ontogenetischen cyclus kunnen noemen - heeft De Vries ons bekend gemaakt met een ander cyclisch proces dat zich in ditzelfde kiemplasma afspeelt. Deze cyclus is de soortvormende, de phylogenetische cyclus, wiens eindpunten worden bepaald door de tijdruimte, die twee mutatieperioden van de soort van elkander scheidt. Tijdens die mutatieperioden is het kiemplasma, wat zijne fijnere samenstelling betreft, op eigenaardige, voor ons nog allerminst verklaarbare wijze labiel, het vertoont verschikkingen in de hem samenstellende levenseenheden, waaraan de mutatie haren oorsprong dankt. Wij zien dan nieuwe soorten optreden. Maar tusschen die mutatieperioden blijft het kiemplasma stabiel, blijft de soort dus ook constant. Wilden wij eene analogie opstellen, wij zouden, tot onze jongensjaren teruggaande, aan dat verrassende vuurwerk, den voetzoeker denken, die nu eens rustig, dan weder met plotselinge plaatsverandering, zijn kruitvoorraad verbruikt. En wij zouden de telkens wederkeerende, elkaar regelmatig opvolgende generaties (onzen ontogenetischen cyclus) met den kalmen, steeds doorgaanden vonkenregen vergelijken; de phylogenetische wijziging daarentegen met den schok, den sprong, waartoe opgehoopte energie, evenals bij de herhaalde explosie van den voetzoeker, heeft medegewerkt. Ongetwijfeld zal de mutatieleer een geheel versche impulsie geven aan alle takken van natuuronderzoek die zich met het levende, met de vraagstukken van erfelijkheid en van aanpassing, van natuurkeus en van doelmatigheid bezighouden. En wij mogen op den drempel der twintigste eeuw er ons in verheugen, dat het een landgenoot is die gewichtige nieuwe banen geopend heeft, waarlangs ons denken alweder dichter tot eene juistere beoordeeling van de onderlinge verhouding der levende wezens en dus ook tot scherper omschrijving van 's menschen plaats in het heelal zal kunnen naderen. | |
[pagina 26]
| |
Niet echter omnium consensu zullen die banen kunnen bewandeld worden. Immers heeft op 20 October 1899 de aftredende rector der Vrije Universiteit al zijne volgelingen opgeroepen om met hem den strijd aan te binden tegen de evolutie. Blijkbaar wordt de evolutie aan die zijde ongemeen gevreesd. Toch gaf de man die bedoelde oratie hield, en die thans niet alleen van de Vrije Universiteit maar van het schip van staat het roer in handen heeft, ons te verstaan (p. 46) dat hij de evolutie als verklarende factor van het leven op aarde wel wilde erkennen, mits als openbaring van den wil van den ‘Oppersten Bouwmeester van het Heelal.’ Zijn hevige aanval, waarbij hij met forsche hand, door helderen blik geleid, menige subjectieve opvatting van bekende voorvechters der evolutieleer aan flarden reet, was echter gericht tegen de evolutie als dogma, dat men zou wagen te plaatsen tegenover andere dogma's waarop het kerkgeloof rust. Hij wraakte het, dat het persoonlijk ingrijpen van de geopenbaarde Voorzienigheid in 's menschen voorstelling zou worden verdrongen door de werking van natuurkrachten, zooals geschiedt wanneer de mechanisch-materialistische natuurbeschouwing de almacht van een liefhebbend Vader door eene blinde noodzakelijkheid vervangt. Hiertegen strijd te voeren acht hij christenplicht. Toch zal, naar ik durf vermoeden, deze hevige beschuldiging, die daar ginds door het auditorium der Vrije Universiteit als een wapenkreet moet geklonken hebben en waarvan de schoone taal, die haar draagt, zelfs op den lezer een pakkenden indruk maakt, er alleen toe bijdragen om bij vele met den spreker gelijkgezinden onjuiste begrippen omtrent wezen en streven der natuurwetenschap te vestigen. In het gemoedsleven van een onbevangen natuuronderzoeker zal nooit de behoefte rijpen een dogma op te stellen of een geloofsartikel voor te schrijven zonder welks aanvaarding gelukzaligheid niet te bereiken zou zijn. En al mogen ook onder levende en welbekende natuurvorschers, sommigen gevonden worden voor wie het ‘dwingt hen om in te gaan’ een drijfveer was bij hun lofwaardig streven om hunne medemenschen ook met de onderdeelen der evolutieleer bekend te maken, zoo blijft niettemin de natuurwetenschap voorzeker wel de meest onvruchtbare bodem tot het kweeken van bekeeringsijver. | |
[pagina 27]
| |
Rustig en zwijgend bewandelen de natuurwetenschappen de baan harer eigene evolutie; hare dienaren - mogen zij tot eenig kerkgenootschap behooren of zich daarvan hebben losgemaakt - gevoelen zich alleen dàn harer dienst waardig, zoolang het hun volledig vrijstaat al die gevolgtrekkingen te maken, welke zij meenen dat hun door haar worden gedicteerd, zonder daarbij te vragen naar eenigerlei traditie, naar eenigerlei voorschrift, hoe eerwaardig ook. Trouwens het grondbeginsel der evolutie wordt, zooals wij zagen, door Dr. Abr. Kuyper, onder reserve van zuiver subjectieven aard, aanvaard, evenals zulks vroeger door dien anderen staatsman-geleerde, den ultra-conservatieven Lord SalisburyGa naar voetnoot1), bij eene memorabele plechtigheid gedaan werd. En ziet, eenige maanden geleden is van de hand van den geleerden pater jezuiet Wasmann, die zich onder de beoefenaars der zoölogie een welverdienden naam verworven heeft, een uitvoerig opstel over soortwording verschenenGa naar voetnoot2) waarin wij de stamtafel van een bepaalde insectengroep aangegeven en met klemmende argumenten verdedigd vinden. Wanneer trouwe en militante zonen der Katholieke kerk, Societatis Jesu, vrijheid vinden in hunne wetenschappelijke geschriften voor de evolutie een lans te breken, dan behoeven wij voor het verder doordringen van deze leer in de ruimste kringen en in de verwijderdste streken van den aardbol geen vrees te hebben en dan zal de twintigste eeuw het door Darwin gestrooide zaad recht welig zien ontkiemen en daarvan rijpe vruchten plukken. Ons rest nog na te gaan of de klassieke, proefondervindelijke onderzoekingen van Hugo de Vries, die voor het plantenrijk zonder twijfel spoedig nadere bevestiging zullen erlangen, ook op de dierenwereld en op den mensch van toepassing zullen blijken. De tegenwerping, dat het nu nog te vroeg is om reeds zóóveel vertrouwen in de mutatieleer te stellen, dat men de dierenwereld en den mensch daaraan mede onderworpen zou achten, wordt gemakkelijk ontzenuwd. Immers evolutie wordt op dat gebied niet geloochend en toch is | |
[pagina 28]
| |
tot heden de mutatie de eenige nadere omlijning daarvan, die proefondervindelijk in de vrije natuur kon bewezen worden. Thans reeds mag voorspeld worden, dat voor het experiment de dierenwereld veel ongunstiger materiaal aanbiedt dan het plantenrijk, aangezien het niet wel mogelijk zal zijn de afstammelingen van éénzelfde ouderpaar in zoo groot aantal en even rustig bijeen te houden als de planten van eenzelfde perk. Vervolgens is de afstand tusschen geboorte en voortplantingstijd bij de hoogere dieren veelal belangrijk grooter en zou de tijd voor een experimenten-reeks, die vergelijkbaar ware met wat De Vries voor Oenothera deed, zich allicht over meer dan een menschenleven moeten uitstrekken. De werkelijke mutatie waar te nemen, de soortvorming op heeterdaad te betrappen, zooals De Vries het voor zijn Teunisbloemen gedaan heeft, zal in het dierenrijk voorloopig wel tot de ‘pia vota’ blijven behooren. Maar een taak, die het eerst voor de hand ligt, zal zijn het opzoeken en bestudeeren van die soorten, van welke men mag vermoeden, dat zij eerst kort geleden eene mutatie-periode hebben doorgemaakt. En in de tweede plaats moet zich daarmede verbinden het palaeontologisch onderzoek, dat zeer zeker in ander licht komt wanneer de soortvorming niet aan een strijd tusschen verschillende individus, maar aan een wedloop tusschen verschillende mutaties moet worden toegeschreven. Wanneer in een lange reeks van elkander geleidelijk opvolgende fossielen een bepaald orgaan geheel recht op het soms zeer ter zijde gelegen doel schijnt te zijn afgegaan, dan wordt ons dit door den strijd der mutaties wèl, door dien der individus niet verstaanbaar gemaakt. Immers de soortvorming door kleine sprongen moet zich, wanneer wij in de fossielenreeks de geheele rij van opeenvolgende stamsoorten overzien, voordoen als ware iedere belangrijke wijziging zonder eenigerlei zijdelingsche afwijking bereikt. De mutanten toch, die zoowel in gunstige als in ongunstige richting moeten voorhanden geweest zijn, ontstonden slechts met lange tusschenpoozen. Hun voortbestaan in fossielen toestand, beter gezegd hunne aanwezigheid in palaeontologische verzamelingen, wordt daardoor uitermate onwaarschijnlijk. Had echter individueele mededinging, had dus schommelvariatie tot soortvorming geleid, zoo mocht met recht verwacht worden, dat van die schommeling versteende | |
[pagina 29]
| |
sporen bewaard zouden zijn. Dit nu is volgens de warmste evolutionisten onder de palaeontologen (Cope, Scott, Osborn) niet het geval; zij kunnen daarentegen eene ‘directieve’ wijziging, zooals deze zooeven aangeduid werd, niet loochenen. En vele zoodanige gevallen zijn ons, met name uit de ontwikkeling van de tanden der zoogdieren, bekend, welke laatste in de tertiaire lagen in onnoemelijken soortrijkdom aanwezig zijn. De Vries zelf heeft ons over de dieren geene mededeelingen gedaan, en zich met betrekking tot den mensch met groote omzichtigheid uitgelaten. Die omzichtigheid heeft aan de klaarheid wellicht eenige afbreuk gedaan. Immers terwijl hij met evenzooveel woorden zegt, dat de mensch sedert het begin van het diluvium geen nieuwe typen gevormd heeft en zich dus thans in eene niet-muteerende periode bevindt (p. 110), mogen wij daaruit afleiden dat ook volgens zijne meening eene mutatie-periode nog niet zoo heel ver achter ons ligt. Hij laat het echter aan ons over te besluiten dat tengevolge van die mutatie enkelvoudige, maar constante soorten moeten ontstaan zijn, die thans de aarde bewonen. Al heeft hij het niet uitgesproken, zoo mogen wij dan toch aannemen dat de bij die laatste mutatie ontstane mutanten thans o.a. in den Ariër, den Mongool, den Neger, den Roodhuid, den Australiër enz. vertegenwoordigd zijn, waarnaast vermoedelijk nog talrijke soortvaste, kleinere mutanten onderscheiden kunnen worden. Wie des Zaterdags in zekere stadsgedeelten van Amsterdam rondwandelt, kan zich overtuigen hoe gemakkelijk het valt - zelfs aan een leek in de anthropologische wetenschap - om met den eersten oogopslag het semitische type in al zijne schakeeringen tusschen licht- en donkerharig, telkens weder te midden van anderen terug te vinden. Dit levenskrachtige, intelligente menschentype heeft al vele eeuwen lang, tegen de verdrukking in, stand gehouden; heeft zich wijd verspreid; nergens als kleine minderheid het onderspit gedolven en kan altijd aan een complex van eigenschappen en physionomische bijzonderheden, die onmogelijk in woorden zijn vast te leggen, herkend worden. Het mag met hetzelfde recht een soortvaste mutant genoemd worden, als bijv. Oenothera gigas of Oenothera rubrinervis. | |
[pagina 30]
| |
Binnen de grenzen van iedere afzonderlijke mutatie van het genus Homo vindt, evenals wij dit bij de planten zagen, op ruime schaal schommelvariatie plaats, waardoor het trekken van scherpe grenslijnen niet gemakkelijk wordt. En daarbij moet ook nog op bastaardeering gelet worden. Evenwel met dien verstande dat ook deze, zooals De Vries aantoont (Mutationstheorie Bd. I p. 461 en ook in de nog niet verschenen Bd. II), tot soortvorming kan leiden, waardoor het probleem alweder ingewikkelder gemaakt wordt. Zoo mogen wij dus besluiten, dat voor de bestudeering op zoölogisch gebied van al datgeen waarvan De Vries in zijne Mutationstheorie de beteekenis zoo helder doet uitkomen, de mensch misschien juist het gunstigste studievoorwerp zal blijken te zijn. Mede omdat de historie en de kunstgeschiedenis (ik denk hier aan de afbeeldingen van volksstammen op de oud-Egyptische monumenten, aan de mummies, aan de oud-Mexicaansche overblijfselen, enz.) in staat zijn betrouwbare gegevens te verschaffen omtrent tijden, die ver achter ons liggen. Bij de dieren ontbreken zoodanige retrospectieve gegevens ten eenenmale. Doch voor waarnemingen op groote schaal in de toekomst, kan de georganiseerde menschenmaatschappij bijzondere voordeelen aanbieden. Die waarnemingen moeten echter uiterst methodisch ingericht en met geduld en volharding voortgezet worden. Reeds hebben de statistische opgaven omtrent de recruten der verschillende volken gewichtige gevolgtrekkingen omtrent zekere schommelvariaties mogelijk gemaakt. Hoofdzaak zal blijken te zijn scherpe en intelligente analyse van de uiterst talrijke en ingewikkelde factoren, die voorloopig nog te zeer dooreenliggen om thans reeds een helder overzicht van de variatie- en mutatieverschijnselen in de evolutie van den mensch te vergunnen. Die evolutie van den denkenden, sprekenden, zich vuurmakenden mensch uit vroegere mutanten, die voorzeker veel kleiner van gestalte geweest zijn dan de anthropomorphe apen, hopen wij naderhand ook aan fossiele overblijfselen te kunnen vervolgen. En terwijl thans sommigen nog huiveren een tertiairen mensch aan te nemen, zullen wij gaandeweg leeren inzien dat wij den mensch in de geologische tijdrekening veel verder moeten terugdringen. | |
[pagina 31]
| |
Wij bevinden ons op den verkeerden weg, wanneer wij met Dubois den Pithecanthropus erectus als den ‘missing link’ beschouwen. Vele deskundigen houden dezen voor een hoog ontwikkelden, anthropomorphen aap. Anderen, even bevoegd, zien in hem een mensch van een thans uitgestorven, laag ontwikkeld type. Wie vindt dat deze tegenspraak nu juist bewijst dat de Pithecanthropus een tusschenvorm geweest is, begaat een fout tegen de logica die nog scherper in het licht komt, wanneer men bedenkt dat de aardlaag waarin de Pithecanthropus gevonden werd nog betrekkelijk zóó kort achter ons ligt, dat Dubois een snelle sprongsgewijze verandering heeft noodig geacht om zijne beteekenis als stamvorm aannemelijk te kunnen maken. Nu heeft De Vries wel is waar het bestaan van sprongsgewijze evolutie aangetoond. Maar tevens de eischen belangrijk verzwaard voor allen die zich geroepen achten over zekere directe afstammingslijnen bepaalde meeningen uit te spreken. Al erkent dus de strenge wetenschap de groote waarde van Dubois' fragmenten, zij zal zich hoeden aan deze de plaats toe te kennen die Dubois thans reeds voor hen opeischt. De Vries heeft in September 1901 in Hamburg op de Naturforscherversammlung eene redevoering gehouden, waarin ook hij geneigd scheen voor hoog ontwikkelde diervormen (p. 49) een groot aantal mutaties in een geologisch betrekkelijk kort tijdsverloop aan te nemen. Ik waag het op dit punt ten eenenmale van hem in meening te verschillen en geloof het er voor te mogen houden, dat de anatomische verandering, waardoor een zoo wijde kloof tusschen den mensch en de dierenwereld ontstaan is, het gevolg van een enkele of van eenige weinige mutaties kan geweest zijn. De anatomische verandering toch, waaraan de mensch de gearticuleerde spraak dankt, bestaat in de verdere differentiatie van bepaalde, ook bij de zoogdieren aanwezige zenuw-centra in de grijze hersenschors en vervolgens in eene daarmede verband houdende vermeerdering van de zenuwbanen, die deze centra onderling verbinden. De hier bedoelde verbindingsbanen reiken van het gebied in de groote hersenen waar zich de voorstellingen vormen tot aan dat andere gebied in diezelfde hersenen van waar uit de bewegingen van tong, lippen, verhemelte en stembanden beheerscht worden. En de | |
[pagina 32]
| |
gunstige mutatie, die hier de mogelijkheid tot gearticuleerde spraak te voorschijn geroepen heeft, valt in een anatomisch scherp omgrensde streek van kleinen omvang. Nog heden kan in bepaalde ziektegevallen eene geringe bloeduitstorting in dat beperkte gebied, bij den mensch het spraakvermogen doen verloren gaan, terwijl de voorstellingen geheel intact blijven. Kortom door eene wijziging, die anatomisch gesproken niet eens zeer omvangrijk zou behoeven genoemd te worden, was aan de nakomelingen van zoodanige mutanten een onberekenbare voorsprong verleend in den kosmischen strijd der mutanten onderling. En van het moment af waarop de eerste schemering van de gearticuleerde spraak is ingetreden, heeft de evolutie van wat voortaan de menschheid zijn zou, langs dezelfde groote lijnen plaats gehad als waarlangs de evolutie in het planten- en dierenrijk zich langzaam voortbeweegt. Steeds worden op velerlei gebied de bewijzen talrijker dat de samengestelde, zich dichotomisch splitsende stamboomen, zooals wij die nog bij Haeckel vinden, plaats zullen moeten maken voor welhaast evenwijdige afstammingslijnen, waardoor de thans levende dierenwereld met die van de steenkoolperiode verbonden is. Reeds werd door samenwerking van embryologen en palaeontologen waarschijnlijk gemaakt dat zeer eigenaardige anatomische afwijkingen van de menschelijke kiemblaas, die men tot voor een tiental jaren als haar uitsluitend eigendom beschouwen moest, ook gevonden worden bij de apen en eveneens bij zekere kleine nachtzoogdieren (Tarsius), die een zeer primitief gebit bezitten en die reeds nauwe verwanten (Anaptomorphus homunculus) in het Eocene tijdvak tellen. Zoo is het tijdperk waarop die eigenaardige afwijkingen verkregen werden (die thans niet meer alleen als menschelijke zullen mogen gelden) opeens millioenen jaren achterwaarts verschoven. En daarmede tegelijkertijd waarschijnlijk gemaakt dat het aantal mutaties veel geringer kan geweest zijn dan de Haeckel'sche stamboomen zouden doen vermoeden. Uit dit alles mag dan ook worden afgeleid, dat de mensch en de anthropomorphe apen ontwikkelingswegen bewandelen, die reeds veel langer evenwijdig naast elkaar loopen dan Dubois en anderen ons zouden willen doen gelooven. Maar tevens bevestigt dit onze overtuiging dat de talrijke mutanten | |
[pagina 33]
| |
van Homo sapiens het materiaal kunnen en moeten leveren, waaraan op zoölogisch gebied De Vries' mutatie-theorie het eerst en het volledigst zal behooren getoetst te worden.
Waar de moderne beoefenaars der sociale wetenschappen getracht hebben aan die evolutieleer zekere gegevens te ontleenen, ter verklaring van sociale verschijnselen, hebben zij dikwijls misgetast. Geen hunner kon daarbij van het licht gebruik maken dat De Vries eerst zoo onlangs ontstoken heeft. Veel te veel beteekenis werd toegekend aan den strijd tusschen de individus, tusschen de schommelvariaties in eenzelfde menschengroep aanwezig. Die strijd wordt door de Engelschen de ‘intra-group struggle’ genoemd. Wij hebben echter alle reden om aan te nemen en mogen ons daarbij op gezag van bekende autoriteiten beroepen, dat de sociologische en politische verschijnselen veeleer heenwijzenGa naar voetnoot1) op het bestaan van ontwijfelbare ‘extra-group selection’, van een strijd dus tusschen de groepen onderling, een strijd van naties met naties, van rassen met rassen, die niet altijd met het zwaard gevoerd wordt, maar die zich ook langs meer vreedzame wegen op industrieel en op handelsgebied kan openbaren. Het slagen in dezen strijd wordt grootendeels bepaald door de eigenschappen waardoor zich dat ras of die natie onderscheidt, hare grootere begaafdheid, haar beter onderwijs, haar grooter volhardingsvermogen, enz. En het kan niet missen onze aandacht te trekken, dat hetgeen hier op sociaal gebied door goede waarnemers en scherpe denkers - zij het ook nog grootendeels op theoretische gronden - voor wáár wordt gehouden, zoo geheel klopt met wat ons De Vries op grond van exacte waarneming in de natuur, omtrent den strijd van soort tegen soort geleerd heeft. Zoo zou dus uit De Vries' mutatieleer zijn af te leiden, dat, voor zoover de groote wetten der evolutie ook voor de menschelijke samenleving gelden, hare werking zich niet openbaart in een bitteren broederstrijd, in een ‘ôte-toi de là que je m'y mette,’ noch ook in het eindelijk bovendrijven van hen, die de Franschen zoo teekenachtig ‘arrivistes’ en | |
[pagina 34]
| |
‘strugforlifeurs’ genoemd hebben, maar wel in de organisatie van kleinere gemeenschappen, wier inwendige volkomenheid - vooral kenbaar aan onderlinge offervaardigheid - haar in staat stelt aan veel grootere en omvangrijkere gemeenschappen het hoofd te bieden en deze te verdringen. Langzaam maar zeker wordt het menschdom, in geleidelijke evolutie, voorloopig naar hooger ontwikkelingstrap gevoerd. Maar geen onzer wage het te zeggen, dat zijne beschaving, zijne levensopvatting, zijne overtuiging, godsdienstig, ethisch of politisch, aan anderen behoort te worden opgedrongen. Hoe weinig waarschijnlijk is het, dat juist die mutatie, welke zich thans zoo gaarne als de draagster bij uitnemendheid der zoogenaamde beschaving beschouwt, voor goed in de evolutie van het menschdom tot de hoofdstam worden zal. Wie zal ons zeggen of niet daar ginds, bij de bewoners van het verre oosten, nog krachten en eigenschappen sluimeren die, in eene volgende mutatieperiode, de menschheid langs geheel anderen weg, dan wij thans waarschijnlijk achten, tot grooter eenheid en tot grooter geluk zullen opvoeren? Stellen wij ons tevreden met de meer bescheiden taak om ieder in eigen kring vrede en welbehagen te bevorderen. Laat ons daarbij nooit uit het oog verliezen, dat versterking van den band tusschen de individueele leden eener kleinere groep haar het uitzicht opent om in hare onvermijdelijke mededinging met andere, ja zelfs met veel grootere groepen, de overwinning te behalen, ook al is zij zelve naar aantal de zwakkere. Eene sociale organisatie waarin rechtvaardigheid en edelmoedigheid luider medespreken dan tot heden, zal voorzeker aan de gemeenschap, klein of groot, die haar deelachtig wordt, onberekenbaar groote voordeelen verschaffen in den kosmischen strijd, waaraan wij allen, veelal onbewust, deelnemen. En wanneer mutatie en niet individueele variatie in dien strijd beslist, dan ontrolt zich voor ons oog niet een bellum omnium contra omnes, maar eene langzame opstijging tot hooger volkomenheid, als vrucht veel meer van zelfbeheersching en van altruïsme, dan van strijdlust en persoonlijke overmacht. In den strijd der individuen moge macht dikwijls boven recht gaan, in den strijd der groepen onderling zullen niet | |
[pagina 35]
| |
altijd de numeriek geringere, kleinere groepen ten onder gaan. Integendeel, zij zullen ongetwijfeld, wanneer zij de passendste organisatie bezitten en daardoor eene werkelijke gemeenschap vormen, ook tegenover de grooteren het veld behouden, ja, deze kunnen verdringen en vervangen. Hieraan zij in de twintigste eeuw de onverdeelde aandacht van biologen, van anthropologen en van sociale hervormers gewijd!
A.A.W. Hubrecht. |
|