| |
| |
| |
[Tweede deel]
De badgast.
De zomer had in het bosch gewoond en had het uitgewoond. Van maanden zonnehitte en bladvracht hingen de takken neer. De slappe blaren kwispten langs den grond en lebberden wat pulver van den weg. De zomer was verder gereisd.
Nu kwam de herfst, en joeg de groene boschpoort open en stroopte met groote grepen de takken van blaren bloot en dreef ze de lucht in. En woonde in 't bosch.
De avond viel en door den nauwen, droef-stillen boschweg reed een wagen. De wind huiverde zoo heimelijk door de opschrikkende takken. Zoo vreemde schimmen slierden uit de diepe wielvoren daar bij de bocht. De boer die mende, keek schuw achterom. Achter het hooge krat driesde 't verleden van den weg, hing wellicht al heel de grauwe nacht. En ver, ver over het bosch heen sprookte de zee.
De voerman huiverde wat en snokte den teugel op, zoodat het paard het loome hoofd wat lichtte en den tragen tred wat haastte.
Daar schrok het en trappelde bangig weg van 't pad. De boer vloekte van schrik en angst. Harder dan hoefde rukte hij den teugel in zoodat het paard op de achterbeenen steeg.
Een zwarte menschenschim stond plotslijk los uit den boschwand links.
De boer voelde al de haartjes krieuwelen op zijn hoofd. Moeilijk kreeg hij de heeschte wat weg uit zijn keel en beverig, bang-ruw riep hij:
‘Wat mot je, hè?’
De gedaante stond lijk een geest. Mogelijk was ze wel zelf geschrokken. Het paard snoof zwaar en rilde.
| |
| |
Door 't hoofd van den boer ging een zotte galop van gedachten: Heel zijn boerenleven van ruw werk, ruwe blijdschap, ruwe smart. En dat immers zoo zondig was, zoo zondig! De dominee hielp hem haast elken Zondag onthouden: dat hij en al zijn dorpsgenooten zondig waren. Maar de galop hield stil bij die vreeselijke zonde van onlangs, toen hij, in het vuur van een twist met zijn vrouw, den Bijbel had opgenomen en neergesmakt en gezegd had:
‘Maar ik verdom het dan, hoor!’ Daarvoor kwam de Booze hem nu halen.
Er was geen ontkomen meer aan. Alléén in het bosch, tegen 't nachten, met den Booze en al zijn zwarte geesten vóór en achter. Hij raakte zoo vast in die gedachte, dat hij niet spreken meer noch bewegen kon.
Toen deed de gedaante een stap en zei wat.
De boer verstond het niet, de taal was vreemd. Maar de stem was menschlijk. En niets schriklijk. Wel mansch maar zacht en ietwat sleepend. Een stem die zingen wou, liever dan spreken, maar niet zingen dorst.
De boer herstelde.
‘Nou wat mot je dan, je zou mensch en beest den doodschrik geven?
De vreemde kwam nog nader. Hij beduidde met klanken en gebaren dat hij moe was en mee wou rijden.
En wijzend naar 't Westen met langgestrekt gebaar, sprak hij, met vreemden tongval, langzaam deze twee woorden Hollandsch, zingend van verlangen:
‘De Zee!’
Heel 't verleden van den man, al zijn mysterie, klonk van de woorden na. Een galm van de verre zee, in een windstilte, kloeg over 't bosch.
Maar de boer, wantrouwig en wat dapperder toch, grommelde wat terug, rukte zijn paard op, trok er de zweep over en dreef norschig voort, langs den vreemde heen, die 't zwijgend toezag en allengs in 't donker wegstond.
Weinig had de boer gereden, toen hij weer bang werd. Al die zwarte spooksels. En hoor, een voetstap achterna? Zeker die gure gast die nasloop. Vort dan toch peerd! Als
| |
| |
't toch de Booze was? Wie weet; hij neemt zoo velerlei gedaant'. De boer schoof prikkig heen en weer. Hij loerde achterom.
Nacht, nacht, niets dan nacht - en het doode verleden van den weg. Spoken die armen strekten naar de lucht, spoken die òp wrongen als wanhoopsteekens, spoken die kwamen en vergingen in 't holle donker en die achter den wagen stommelden en over de kanten klommen en aan het krat hingen.
En telkens, tusschen de doffe bolderschokken van de wagenschotten - plof, plof - iets als een stap.
De boer poogde over 't krat te kijken, staande. Maar 't krat stak te hoog en de nacht lei er zoo donkeren arm omheen.
Wacht, hij zou dien vent verrassen.
Weer snokte hij het paard stil.
Den ketting hoorde hij tegen 't trekhout kletsen, maar niet wat hij verwachtte: Den bons van den vreemde tegen den plots staanden wagen.
Doch toen 't weer stil werd, even, in de takken, hoorde hij, achter den wagen, hijgen. Den zwaren adem van den moeden man.
Driftig zwiepte de zweep over 't krat. Alles bleef stil en donker. Nacht, niets dan nacht. Vale spooksels, al meer en meer, al dichter om den wagen. Het paard joeg een zwaren adem uit. En van heel verre reutelde de zee.
Vort peerd!
Weer hotselde de wagen voort door 't loome zand.
En weer - plof, plof - die stap. De boer zat danig in de nesten. Kon 't peerd dan maar draven! Maar de weg hing vast aan de velgen, sijpelde door de spaken, zonk en kriezelde onder de banden. De logge weg.
En 't werd den boer te zot. De weg was zoo lang nog door 't bosch.
Ten derde male strakte de teugel, stond het paard, zweeg de wagen bij 't bruizelen van 't bosch.
De boer stond op, en riep, onvast, achterom:
‘Wat mot je dan?
Toen stond de gedaante van achter den wagen uit, zwarter weer dan straks. En zweeg.
| |
| |
Nu zon de boer op een duivelsban. Hij dacht: Ik zal zeggen: In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, ik bezwere u, wie zijt gij? - Maar neen, 't was een vreemde toch en zou 't niet verstaan.
Toen dacht hij: Ik zal zeggen: In Christus, onzes Heeren naam, ik bezwere u.... Maar ook daarop kon hij geen antwoord wachten, al zou de vreemde den naam des Heeren wel kennen.
En dat laatste bracht raad. Hij zou alleen maar roepen: Christus!
Was het de Booze dan zou die wijken. Was hij het niet dan mocht hij, verdomme-nog, meerijden.
En de boer, staande met één voet op de voetplank, met den anderen op den wagenzit, de teugels in de rechterhand en de zweep gesteund in de linker, riep luide:
‘Christus.’
Door 't windesuizen, langs 't vallend blad, door de spooksels henen, naar 't hooge duister op, stormde, lijk gebod, de naam van den man van Golgotha.
De takken lieten den klank voorbij, de zwarte spooksels weken er voor, het duister nam hem op.
Achter bij den wagen bobbelde een heimelijke, zachte lach.
Maar wijken deed de zwarte niet. De boer zag op tegen 't luid geweld van 't roepen. Maar 't moest nog eens:
‘Christus!’
Weer was daar, een oogwenk: De boer op den wagen met den vreemde in 't bruisende bosch - en over alles heen: de geest van dien naam.
Weer stierf de geest in stilte en donkernis.
De zwarte kwam een schrede bij, lachte weer heimelijk en vroeg, verbaasd-wat, zacht - en leek het spottend? - ‘Christus?’ Er was een è-zweem aan de i en een o-toon aan de u, lijk soms van pathos-dominees als zij met Christus' naam de kerk voldonderen.
Nu stond de boer haast kloek. De vragende toon vroeg antwoord.
Ten derden maal dus nam de boer dien naam en slingerde hem als schild vooruit:
‘Christus!’
De vreemde kwam bij 't voorwiel, lei zijn hand op de
| |
| |
zitplank, zei sussend nu en los-weg: ‘Christus’ - maar dan met hevig smeeken weer:
‘De Zee!’
‘Nou vooruit dan!’ riep de boer, zat snel en sloeg op de zitting. De vreemde begreep, steeg haastig op. En voort ging 't, zwijgend.
Niet meer zoo bang nu, maar nieuwsgierig en nog wat op zijn ongemak, wou de boer zijn vreemden zitbuur verkennen. Dacht fluks aan 't beste middel, stopte een pijp, streek vuur, joeg 't vlamke met den pijptrek tweemaal, driemaal, viermaal op - en loerde links.
Veel zag hij niet.
De op-en-neerschijn lichtte hem luttel weg van 't zware kruisdonker dat nacht en breede hoedrand op 's mans tronie leidden. Hij zag: een lang en mager bakkes, een langen, amper krommen neus, twee dunne ingeperste lippen van een wrangen mond, en min-wat zwarten baard en snor. En dan - heere-nog-toe! - een oog, een wijdgespauwen, vonkend oog.
't Vlamke was uit.
Èh wat een on-vent.
De boer ging al dubben over de kracht van zijn duivelsban. Blij-toe dat de takken dunden en 't wiel hier hard liep tegen den steenweg. 't Paard kon in draf. En seffens drusten zij een dorpstraat in.
De straks gedoken vreemde zat al recht.
Van 't Westen af, de dorpsstraat door en over alle daken heinde en ginder, heeg de zee.
De wagen stond voor een lichtend huis.
‘Hotel’ zei de boer.
De vreemde begreep, klom af, zei iets dat denklijk dank was, reikte den boer de hand.
Maar joep ging de zweep en vort joeg de boer.
Blij-toe.
Stormsch werd het weer, den naasten dag. De storm kwam van de duinen rollen, sprong op 't dorp, lei er zijn
| |
| |
armen om, zette zijn bolle kaken boven aan de kerkgoot en toeterde er in van hoor-je-me-wel. Toen plofte hij neer, floepte de straten in en loech om alle hoeken.
Miete van Broodje liep op den hoek van 't badslag bots op Plone van Sire - en op den wind. De storm sloeg Plone op haar billen en groef in Miete's schoot een vore. De astrante storm. De eene zocht haar muts te toomen en de andere haar rokken; daar koekerde de wind zoo aardig onder.
Wat een storm toch, eh?
Ja wat 'n!
Of ze gehoord had, Plone, van dien on-vent die gisteravond nog zoo late afsteeg bij Bartels?
Ja-ze, zoo'n zwarte, eh?
Nou maar een aardige, hoor. Sijmen de Korte had hem gereden. Maar niet gewillig, hoor. Op de Hooge Dreeve was hij uit den grond gerezen, de zwarte vent, en miek pardoes een teeken in 't zand en betooverde Sijmen en zijn peerd, dat ze niet voor of achter konden en Sijmen niet zeggen of zwijgen dorst. En zoo moest Sijmen hem rijden, anders stond hij er nog, krek-zóó.
Ja, ja. En hij stonk naar sulfer eh?
Dat wist ze niet, Miete, maar dat dacht ze wel.
En ze klapten maar voort van 't manvolk en van 't weer, terwijl de storm, de astrante storm, maar leute miek met Miete's buikje en Plone's bil. En beiden op de koonen kuste.
Tot Miete riep:
Daar gaat hij!
Aan 't westeind van de straat, waar 't hotel stond, ging de vreemde, late badgast. Zóó'n gure leek het nou toch niet als 't dorp hem heette. Ze monkelden wat en smoesden saam, de meiskens. 't Was wel een pronte vent, zoo jonk en gaaf. Schoon.... jonk? Zijn oudte was kwalijk te gissen. Maar ja toch, jonk, want hij ging lijk op veeren. Maar wat een groeven in zijn wezen. Ja en hoe duister, eh?
Ze loechen en leuterden wat; of ze 'm mochten, wel of niet.
De vreemde borg zich om den hoek.
Hij steeg op 't duin.... Daar deinsd' hij even van den fellen wind; die greep hem in de borst en drong: terug,
| |
| |
terug. Hij wou niet wijken, stapte nog eens - floep, ging zijn hoed. Hij wou hem grijpen, onbedacht, rocht amper den rand en liet hem toen maar varen. De storm bejoelde zich aan den grooten slappen hoed.
Want daar omlage, speurde de vreemde zoeker - de Zee.
Klom af langs 't bazaltbedijkte duin en heesch zich op de palenrij waar de schuimzeeën doorhenen ronnen.
En zoo, op de grens van twee levens, van land en zee, zat hij met wijdgespauwen, flonkend oog en zag de Zee.
't Was àl bruisend leven. De vloed dreef ze op naar 't land, de loeiende kudden uit den wijden zichtkring. Hotsend stuwden ze, dichtgedrongen, bonzend, bulkend, stommelend, herwaart. De gladde, schuimgemarmerde, vaalbonte lijven botsten met flanken, borst en bouten dat het klapte en patste. Was er een die, door buren benard, om een uitweg sprong, dan kon 't gebeuren dat die gansche klomp daar saam vloot, ten hooge ron, en neerbrak lijk één grooter, ander beest. Mid'-in het kuddevee, het hoekige, schonkige vee, boog dan, traag draaiend, zoo'n monster 't geelgeribde lijfs-verwulft - en stierf in schuim.
't Was, over de zee, een op-en-neer van schuimkruin en vlokhoorn, driftig en schoef.
Op de palen zat, gedoken met langen lenigen rug en opgestoken, spiedenden kop, roofdier-lijk de bruine vreemde. Den zwarten lokkebos kamde de wind leutgeestig op naar 't grijs gewolkt'. En 't oog, het zwarte vuur van 't oog, brandde de golven in.
Vóór, waar de zee, gestremd door de hoofden, gevangen tusschen die en 't land, tegen zichzelf te keer ging, was 't geen daavren meer van duizenden dieren. Daar leek 't een stormsche slag, een handgemeen van witgepluimde ridders, tornooi van onbetoomlijk leven, wedstorm van druischende drommen hot en haar, naar 't éénig doel: het land. Dat zette de breede bazaltborst uit en liet haar berammen en berennen. Òp er tegen schuimde de vloed, onder den vreemden spieder henen, bezette de glooiing, maar slonk dan weg en liep terug in duizenden riezelende draadjes, die door de steenvoegen krieuwelden en zich weer samenzochten tot een keergolf van geweld. Die schoot dan de aandrift te lijf
| |
| |
en boven al 't lawijd klonk van hun vinnigheid de klap en spoot het schuim. Maar voor wie liefde zocht, was 't eer een juichend borst-aan-borst van twee gelieven die heerlijk boelden, boven heel de wereld uit.
En druistig draafde, uit de diezige verte, de aandrift aan, - maar aan, maar aan.
Het saamgeweld van heel die menigte was één gegrom. 't Was overal en staâg. 't Zweeg niet voor de andre klanken, voor geen enklen slag of schuimval. 't Droeg ze àl te saam.
De vreemde keek naar 't lokkend spel. Zijn gulzig oog scheen zich maar geen bekomst te kijken. Heel zijn ziele vlamde zijn bruine wezen uit, vonkte den schuimbrand tegen.
Daar, pardoes, verzon hij denklijk iet.
Sprong van de palen neer.
En klom terug op 't duin.
Op 't herfst-leege badstrand, waar stoelen en tenten om menschen geeuwden, spiedde de badman naar de onheilsluchten die jachtig verzeilden. En riep met schrik naar de badvrouw:
‘Daar komt hij af!’
‘Waar-zoo?’ riep ze weerom die 't seffens vatte en haastig klomperde uit de hut.
Hij werd haar gewezen, dáár langs 't badslag af.
Wijd-stappend, slingerend in 't wijkende zand en de deinende lucht, met zwaaiende armen en zwart-vlammend haar. De ontzette badlui stonden stijf. De vent leek boos of bezeten. Hij was de duivel of hij had hem in.
Hij zwoegde op den badman aan, wees op een koets, werd beduid, dat hij een kaartje krijgen moest en waar, kocht het van de vrouw - 't was nip-aan dat ze 't geld dorst nemen - en kwam er mee weerom. Reikte 't den badman met een jongen, blijden lach en stapte in 't hok.
Toen dacht de badman: Duivel of mensch, 't is een badgast. Miek 't deurtje open en vroeg, met de armen duidend, of de vreemde zwemmen kon?
Lachte van neen.
Ja maar (hij miek maar mimes) de zee gaat hoog - hoog!
| |
| |
- en de stroom zuigt zwaar - sjie-ie, sjie-ie! - en de storm - hoei, hoei!
Lachte maar met zijn donker oog en heel zijn zonnige wezen.
Toen wees nog de ander op een kaart aan den wand. Daar stond gedrukt: ‘Een ieder wordt in zijn eigen belang gewaarschuwd, vooral bij zwaren golfslag of sterke strooming, zich niet van het in zee gespannen touw te verwijderen.’ Trok dicht de deure en dacht: Verzuipt hij, ik zal er lauw van blijven. En vond den vent, met zijn open wezen, zoo guur niet als hij heette.
Nu sprongen de golven van wilde leut. Daar ging hij komen, de onnoozele, de op haar verliefde zot. Ha-hei! - en ze steunden, stoeiend, zich op, om te glimpen, even, door 't raampje, ginder van die koets. Begrijnsden hem weerlichts en plasten dan, schuimend, uiteen. Gezien, gezien, den op de Zee verliefden zot!
Hij stroopte zich, onbedacht, de kleeren af, wat weetziek spellend van de kaart: ‘Een ieder wordt....’ Glimlachte om den raren, knoestigen letterbouw, de struische woorden die daar wezenloos verliepen.
En stond heel naakt.
Liet stilverpeinsd zijn oogen gaan langs dat zuivere schoon.
Langs de armen, wat te rank voor 'n manlijk lijf maar minlijk en lenig, armen van verlangst en van lang-rustige omhelzing, niet van strijd en kracht.
Langs bei de borsten, eng bijeen maar dapper naar voren, beschetst, net-even, met donker haar tot waar de tepel het verwant geslacht herdenkt.
Langs, daar omlaag, de kleine ribbekast, scherp gegrift, verbazende kunstschrijn, sterk en buigzaam, voor 't levensuurwerk binnenin.
Omlage weer, langs 't buikovaal, 't gebouw met gedweeë wanden, maklijk voor 't ijvrig werk daarbinnen, 't gebouw ook waar 't gedenkmerk staat van de inkomst - onbesefte, grootste daad - in deze wereld, verbondsmerk van twee levens en voor 't gansche menschbestaan.
Lang rustend dan in 't geheime bosch waar duizenden der toekomst slapen.
| |
| |
Dan langs de beenen, lijk de armen wat jonskig-rank, maar goed gematigd, de spieren zuiver gevlochten en gevleid, geen pijlers van kracht maar rappe knechten voor 't lijf.
En dan kwam 't droomig-blije vingerspel van straks aan de hand hier wèèr aan den voet.
En wendde zich om.
En liet het oog wat treuzelen, eerst aan den schouder, blinkenden berg, sterk gewrocht van smijdig aanzien, dan op de glooiing, 't vlak dat, schuin-weg, met een kant, naar 't geulke schiet waarin de ruglijn loopt.
En dan die lijn langs, tot waar die wegloopt onder de opgetaste spiervoorraden van de billen.
En heel die macht van bloed en leven lag vastgedwongen in de gladde, kelve, lichtgebruinde huid, waardoor, lijk door een kleurig kerkglas 't licht, het blauw en rood te gloeien kwam als stil mysterie. De huid, die, als ook 't glas, het nuchtre bloot vertaalt tot wonder.
Toen greep de storm het koetsjen in zijn knuisten en roffelde den droomer op.
Die keek nog ééns in 't spiegelke, zag zijn donkren kop met de vroege zorgevoren en de diepe vrageoogen, heesch zich dan in 't zotte broekske - en stond in 't deurgat.
Mèt dat de deure open sloeg, brulde de zee hem aan. En de storm jankte en de wolken slopen en de golven, wild dooreen lijk biezende beesten, draafden maar aan - maar aan.
Zijn wezen betrok en hij leek te deinzen, even, voor zijn vreeselijke lief.
Maar schielijk lichtte weer dat groot verlangen uit zijn oog. Sprong af en strekte de armen uit.
Blikte niet om naar Plone en Miete die daarneven stonden en verdaasd zich maar verkeken aan dien jongen vent.
En stapte in 't schuimende hol dat de ebstroom voor hem uitgroef. Duizelde van 't weerlichts wegloopend water, trappelde onvast heen-en-weer.
Toen daar een stilte werd rondom in de golven. Eén stond er op, vervaarlijk, vóór hem, steil als hijzelf, klom hooger, hooger - tot man en golf, gelijk, malkaar één wenk in de oogen zagen....
En de golf den aansprong deed, hem smakte in 't uitgegraven graf en 't schuim over den doode spreidde.
| |
| |
De ebstroom, stille gezwinde knecht die heel in 't diepe werkt, trok schielijk 't lichaam weg van 't strand.
Menschen schreeuwden. Plasten wat in 't water, kropen langs 't touw, maar deinsden, hard gestraft door de jaloersche baren. Liepen saam en tuurden uit.
De spelende bergen beklommen 't gezicht.
Heel de zee sprong hoog van leut.
Dat hij niet meer boven kwam, geen enkle reis, dat was toch een onmenschlijk teeken.
Later zeien ze: dat ze gruwelijk hadden hooren lachen toen hij viel.
Nog later: dat het mislijk stonk van sulfer in zijn koets.
En Miete en Plone hadden eindlijk ook een horlevoet aan hem gespied - dien on-vent.
Meer heeft niemand er van vernomen.
C.K. Elout.
|
|