De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Driemaandelijksch letterkundig overzicht.Nu ik voor de eerste maal van de mij hier aangeboden ruimte voor een letterkundig overzicht ga gebruik maken, komt het mij wenschelijk voor, daaraan eenige regels te doen voorafgaan tot het vergemakkelijken van zekere verstandhouding tusschen lezers en schrijver. Telkens zullen eenige nieuw verschenen proza- of dichtwerken of beide de stof leveren voor een beschouwing, die geen aanspraak kan maken op volledigheid, maar een aanvulling zal zijn van den critischen arbeid, op ditzelfde terrein door de redactie verricht. Voorzooverre ik in deze bladzijden een oordeel ga uitspreken over de literatuur van den dag, leg ik er den nadruk op, dat ik mij te zeer bewust ben van de zeer betrekkelijke waarde van het oordeel over 't werk van tijdgenooten, om niet ieder in litteraire kunst belangstellende aan te raden, vooral eigen smaak en gevoel in de eerste plaats te blijven raadplegen, en alleen het hier te geven oordeel te gebruiken ter vergelijking met eigen indrukken. Wat op dit oogenblik als kunst tot wording komt staat noodzakelijk veel te dicht bij ons, dan dat wij met volstrekte zekerheid de waarde ervan kunnen bepalen. Elk tijdperk heeft nu eenmaal zijn eigen overheerschenden smaak: een smaak, die samenhangt met het geheel van geestelijk en stoffelijk leven, die zich wijzigt onder a priori niet aan te toonen en a posteriori nog moeilijk na te speuren invloeden, en waarvan wij de verandering eerst duidelijk waarnemen, wanneer ze zich openbaart in een oordeel over bepaalde kunstwerken, geheel afwijkend van dat eener vorige generatie. | |
[pagina 515]
| |
Nu is het iets zeer gewoons om op den kunstsmaak van een voorgeslacht uit de hoogte neer te zien. Om te zeggen: ‘hoe is 't mógelijk, dat die roman of die gedichten ooit mooi-gevonden en door de critiek hoog geprezen werden!’ met de bijvoeging: ‘wij voelen er niets meer voor’ en de minder bescheiden gedachte: maar wij voelen dan ook artistieker. Aangenomen dat het waar is - en ik geloof met velen dat met name onze littéraire smaak een wijziging ten goede heeft ondergaan in de laatste dertig jaar, - dan is er toch iets wat tot voorzichtigheid maant. Zoo we uit de literatuur-geschiedenis iets geleerd hebben - en wat ìs geschiedenis voor ons, als we er niet uit leeren? - dan moet ons wantrouwen gewekt worden door het feit: dat het aantal werken, dat in onze dagen aan den smaak van de toongevende critiek en van een goed deel van het publiek voldoet, zoo gróót is. Hierin ligt de waarschuwing, dat onze smaak op dit oogenblik voor een deel door invloeden beheerscht wordt, samenhangend met den tijdgeest en vallend buiten onze contrôle, die ons te hoog doen aanslaan het werk dat we als onder onze oogen zien tot wording komen. Want we weten nu eenmaal dat kunst iets zoo héél bizonders is. Dat de groote kunstenaars, wier namen langer leefden dan het geslacht waarmee zij opgroeiden, dan de eeuw waarin hun werk ontstond, nog altijd gemakkelijk te tellen zijn, en evenzoo de eeuwen overlevende meester-stukken der wereld-literatuur. Denken we daaraan, dan moeten we wel glimlachen bij zoo vaak herhaalde onsterfelijkheids-profetiën, zooals we ook glimlachen bij het lezen der hoogdravende lofzangen waarmee onze voorouders de werken hunner vereerde tijdgenooten vierden, den dichter van den zevenden rang verheffend tot een Pindarus of Horatius en zijn werk steeds noemend een ‘monument, duurzamer dan metaal.’ Wat bleef er van de meeste dezer monumenten!... We kunnen vaststellen dat telkens na verloop van een onbepaald aantal jaren een eigenaardig proces plaats heeft, waarbij uit een zekere generatie de naam van een heel enkelen kunstenaar zichtbaar blijft, zelfs in glans toeneemt, terwijl daaromheen al de andere verbleeken of geheel verdwijnen. En al meenen we nu ons met eenig recht het genoegen te mogen gunnen van te constateeren dat de literatuur-beoefening in haar | |
[pagina 516]
| |
geheel een hooger standpunt bereikt heeft dan dertig jaar geleden, dat onze schrijvers de taal tot nieuwe frischheid hebben doen opleven en den stijl tot meer persoonlijkheid gebracht - er zijn tijdperken ook in andere literaturen geweest, waar in een dergelijke algemeene verheffing evenzoo viel waar te nemen, doch waaruit des ondanks het getal der gróóte woord-kunstenaars uiterst beperkt bleef. Zoo was het een eeuw geleden in Duitschland, en heel toepasselijk op onze dagen, tevens uiterst leerzaam en tot nadenken dwingend, is het artikel dat Goethe in 1795 schreef onder den titel ‘Literarischer Sansculottismus.’ Hij vraagt daarin eerbied voor de Duitsche literatuur van dat oogenblik. Hij verzoekt de onwelwillende, hardhandige critiek wat op een afstand te blijven. De auteurs lijden niet aan ijdele zelfverheffing, maar er is een algemeen streven naar het beste: zij stellen zich zelven met gestrengheid zeer hooge eischen. Er is iets als een onzichtbare school ontstaan, en elk beginner bevindt zich al dadelijk in een veel grooteren en lichteren kring, leeft onder veel gunstiger voorwaarden dan wie zelven zich ruimte en licht moesten verschaffen. En daarom, vervolgt hij: ‘Ueble Laune lässt man in guter Gesellschaft nicht aus, und der muss sehr üble Laune haben, der in dem Augenblicke Deutschland vortreffliche Schriftsteller abspricht, da fast jedermann gut schreibt. Man braucht nicht weit zu suchen, um einen artigen Roman, eine glückliche Erzählung, einen reinen Aufsatz über diesen oder jenen Gegenstand zu finden. Unsere kritische Blätter, Journale und Compendien, welchen Beweis geben sie nicht oft eines übereinstimmenden guten Styls!’ Het mag ons ironisch klinken - dat ligt aan ònze ooren - Goethe sprak in vollen ernst. Hij eischte waardeering voor zijn tijdgenooten, van wie bijna ieder goed schreef. Later heeft hij eerst in zijn gesprek met Eckermann over de Duitsche dichtkunst het onvoldoende dezer algemeen verspreide ‘literarische’ of ‘poëtische Cultur’ ingezien en met nadruk gezegd: ‘die Kunst kann nur vom Auszerordentlichen gedient sein.’ Voor ons blijft in elk geval Goethe's mededeeling en appreciatie een waarschuwing, en - ik kom er mee waar ik wezen moet. Want in verband met het voorgaande zal ieder wel overtuigd zijn | |
[pagina 517]
| |
dat ik geen hooger pretentie heb dan het geven van mijn persoonlijke indrukken van de werken mijner tijdgenooten, de eindbeslissing over de waarde van hun werk voor de Nederlandsche letterkunde of de wereld-literatuur met gerustheid aan de toekomst overlatend. Ik dien er aan toe te voegen dat ik bij het beoordeelen van dien arbeid niet kan uitgaan van een vaste leer, eenvoudig omdat die mij onbekend is. Een kunst-leer, een geformuleerd aesthetisch inzicht kan aan niets anders ontleend zijn dan aan bestaande kunst. En ergo blijft de kunstenaar zelf de leermeester of toongever. Wie uit de tot heden bestaande kunst regels gaat afleiden ter samenstelling van een theorie, waarin de eischen van elke kunstsoort worden saamgevat, staat noodwendig als een dwaas tegenover een kunst-werk, waarbij die theorie hem geheel of ten deele in den steek laat, en mòet wel tot de gevolgtrekking komen dat het niet deugt. Geen enkele kunst laat zich binnen vaste grenzen afpalen. Om de eenvoudige reden dat: ‘das Genie lacht über alle die Grenzscheidungen der Kritik’ (Lessing). Elke definitie in kunst - er moet er nu en dan een gewaagd worden als poging tot benadering, - is een gebrekkig hulpmiddel. En wie zich als beoordeelaar door definities laat vangen, voegt zich bij de doctrinairen, wier houding tegenover het nieuwe al vaak een mal figuur werd. Een criticus die meent te wéten hoe 't zijn moet - is m.i. als criticus verloren. Hoogstens kan hij nu en dan vòelen hoe iets nìet moet zijn. Ergo ook voor de litteraire critiek geen leidend beginsel? Ja toch. Dit: Vóor alles trachten te komen achter de bedoeling van den auteur, met wiens werk we ons bezighouden, door te dringen in de sfeer van zijn geestes- en gevoelsleven, na te gaan of hij in staat is op zijn wijze het zichzelf gestelde doel te bereiken, en met behulp van eigen smaak en onderscheidingsvermogen vast te stellen in hoeverre hij daarin geslaagd, in welk opzicht hij daarin te kort gekomen is. Geschiedt dit voor elk werk in het bizonder, dan zal er allicht, in de toevallige samenwerking van eenige auteurs in een zelfde richting, aanleiding zijn om door onderlinge vergelijking van hun werk, te besluiten tot gevolgtrekkingen van meer algemeenen aard. | |
[pagina 518]
| |
Maar het oordeel blijft noodzakelijk subjectief, persoonlijk. En derhalve zou ik boven mijn overzicht de woorden van, ik meen, Montaigne kunnen gebruiken als motto: ‘ik geef mijn meening alleen als de mijne, niet als de goede.’
Vier der boeken, die naast mij liggen, doen mij eerst over realisme spreken. 't Is zeer belangwekkend na te gaan hoe in onze letteren door de heele vorige eeuw heen de neiging geleefd heeft tot realiteitsweergeving, hoe deze ondanks de overheersching van de romantiek een paar maal krachtig zich geuit heeft, om eindelijk in de laatste kwart-eeuw bij verschillende onzer auteurs aanhang te vinden. De romantiek stond haar in den weg. En toch kwam ze eerst uit de romantiek voort, die als verzet tegen het pseudo-klassieke, met Boileau's uitspraak als devies ‘rien n'est beau que le vrai’, vóor alles naar werkelijkheid ging zoeken, maar dit zoo eenzijdig deed dat de parodie ‘rien n'est beau que le laid’ van toepassing werd. 't Was Jacob Geel die in ons land zich tegen deze soort van realisme ging verzetten, die het geesteloos detailleeren van het volslagen onbelangrijke en onschoone in een onsmakelijk voorbeeld op de kaak stelde. Het geoutreerde realisme werd hiermee geraakt - de neiging tot artistiek realisme bleef, en uitte zich allergelukkigst in de Camera Obscura. Moet ik er nog aan herinneren hoe koel waardeerend Potgieter, de gezaghebbende Potgieter in De Gids over het werk van Beets oordeelde? Hoe hij de zucht om het dagelijksch leven aldus te beschouwen en uit te beelden - ‘kopijeeren’ noemde hij het - wel wat bedenkelijk achtte. Hoe hij de kunst van Hildebrand haar gebrek aan idealisme verweet, en het noodig oordeelde hem Schiller's ‘An die Künstler’ voor te houden: Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben,
Bewahret sie!
Hij moest toegeven dat de teekening der werkelijkheid treffend juist en geestig was, hij moest de knap doorwerkte taal prijzen en had niets dan lof voor den stijl. | |
[pagina 519]
| |
En toch!... Alsof niet de laatste alleen voldoende ware om een boek tot kunstwerk te stempelen. Het aesthetisch idealisme! Heeft het niet Potgieter verblind, zóo dat hij het schoone niet kon zien van Multatuli's Wouter-geschiedenis, zóo dat als onder zijn oogen in schitterenden en lenigen stijl een epos van onzen kleinen burgerstand geschreven werd, zonder dat hij het bemerkte? Wat hebben wij er aan te danken gehad - aan het aesthetisch idealisme? Een verloren gaan van artistiek begaafden, als bijv. een Cremer, in de schrijverij van dorps-novellen, die hier en daar treffend goed in schilderachtige weergeving van het uiterlijke, en geschreven in welluidend bewogen dialect, van de menschen zelven niets anders dan aan de draden van een hoog-moreele strekking bewogen poppen wist te maken, en van het landleven een doorloopende parodie. Potgieter constateerde het verval onzer literatuur, klaagde er herhaaldelijk overGa naar voetnoot1), hij werd oud genoeg om te ervaren dat een boek als Camera Obscura meer en meer als het meesterstuk van een tijdperk erkend werd, en toch kwam het niet in hem op dat de kwijning van onze letteren wel eens voor een groot deel te wijten kon zijn aan het willen handhaven van ‘Der Menschheit Würde’ door zeker soort van idealisme. Zooals ik zei, werd Multatuli de opvolger van Beets; wat deze ten opzichte van den middenstand gedaan had: behoorlijk gedocumenteerd dien op humoristische wijze in al zijn zwakheidjes afgebeeld, - gene deed hetzelfde, maar meer sarcastisch, middenstand èn kleinen burgerstand beide, en in hun werk voelen we de lijn doorloopen onzer 17de eeuwsche realisten, over Van Effen en Betje Wolff tot onze dagen. Ik hoef niet te herinneren aan de herleving van het realisme om en bij 1880, met Marcellus Emants als een van de eersten. Ieder heugt nog, hoe die herleving het gevolg was van speciaal Franschen invloed, hoe de nawerking van het naturalisme zich hier duchtig deed voelen. Het romantisme was zoo verbasterd, dat het naturalisme, hoewel in oorsprong hetzelfde, er zich lijnrecht tegenover kon plaatsen, weer van meet aan kon beginnen. En opnieuw moesten verschillende fazen doorleefd worden, zoodat het | |
[pagina 520]
| |
oogenblik terugkwam toen Van Deyssel zijn Menschen en Bergen publiceerde, dat Geel's parodie weer van volle kracht werd, al had Geel van een dergelijk Nederlandsch zeker nooit gedroomd!... 't Neemt niet weg dat de werkelijkheids-kunst ‘de kopijeerlust des dagelijkschen levens’ weer aan de orde van den dag kwam, dat de kunstenaars de moeite gingen nemen om eerbiedig het groote Leven te bestudeeren, te doorvorschen, aleer zich tot een zoo gewetensvol mogelijke weergeving neer te zetten. Ik behoef in dit verband geen namen te noemen, die elken belangstellende bekend zijn, en kan nu mij bepalen bij de vier werken: Eerste WerkGa naar voetnoot1) door J. Everts Jr., MachteloozenGa naar voetnoot2) door G. van Hulzen, Donkere MachtenGa naar voetnoot3) door Gerard van Eckeren en Van Arme Menschen door Cyriel BuysseGa naar voetnoot4). We kunnen deze boeken zoo goed bij elkaar nemen, omdat de onderwerpen in alle vier elkaar na verwant zijn. Op een enkele uitzondering na behooren alle personen, er in behandeld, tot wat men de ‘arbeidende klasse’ noemtGa naar voetnoot5). Dr. Charles M. van Deventer heeft in zijn bundel Hollandsche Belletrie van den Dag, naar aanleiding van de novellen van J. de Meester, getracht de voorkeur te verklaren, door onze moderne realisten aan den dag gelegd voor de lagere klassen der maatschappij, arbeiders en werklieden. Hij zegt: ‘juist het ontbreken van beschaving geeft een zekere waarde aan de modellen’, en verklaart dan verder: ‘Bij alle menschen kan men twee factoren in hun psychisch | |
[pagina 521]
| |
zijn ontwaren het temperament en de beschaving. Het eerste is de som van alle neigingen die opkomen en gevolgd worden, zonder door het nadenken over wat mag en niet mag gewijzigd te zijn; de beschaving daarentegen voert eene kritiek in, het opzetlijk ingrijpen van een leer tot richting, afsnijden en leiding der instincten... Bij de onopgevoeden vindt men de oorspronkelijke neigingen minder òmgevormd weêr: de mensch in zijn instinctmatig bewegen is bij hem klaarst te zien... Voor den psycholoog is er iets aantrekkelijks in de beschouwing van de ziel der ruwen, en als die beschouwing hem aandoening geeft, is hij ook als artiest reeds ten deele voldaan. Maar er is méér. Menschen, die vooral temperament zijn, behooren tot dat deel der dingen, waarvan men zich voorstelt, dat het wrordt en voortgroeit zonder het opzettelijk ingrijpen van een menschelijken wil; zelf zonder zelfregeling schijnen zij geheel buiten menschelijke regeling te staan; zij schijnen daarom te behooren tot dat deel der dingen, dat men de natuur noemt, als men een tegenstelling maakt tusschen natuur en beschaving, of natuur en conventie. Daardoor komen zij in één groep met boomen en dieren, met stroomen en bergen, met heiden en bosschen, met kleuren en geluiden, en staan derhalve in een midden, dat op zich zelf reeds voor den kunstenaar een nooit leeg gegraven mijn is.’ Er is zeker uit deze verklaring veel te aanvaarden; nochtans moet ik een voorbehoud maken en er iets aan toevoegen, dat tot mijn bevreemding door Dr. Van Deventer geheel buiten vermelding werd gelaten. Het voorbehoud is dit. Waar de meer beschaafde mensch zijn aangeboren instincten tracht te stellen onder de regelende macht van zekere zede-leer, en deze in hem haar werk laat doen, wordt de onbeschaafde door uiterlijke overmacht evenzeer krachtig in enkele aangeboren instincten gefnuikt, waaronder met name zijn persoonlijke wil en vrijheidszucht zeer geleden hebben. En nu mijn toevoeging: ik geloof, dat niet alleen de belangstelling in een ongebreideld temperament bij natuur-menschen de auteurs aantrekt, maar dat zij, al zij het onbewust, nog aan een anderen drang gehoor geven, nl. den drang van hun sociaal voelen. Wie de literaturen van verschillende eeuwen met elkaar vergelijkt, mòet wel getroffen worden door de verschillende wijze, waarop | |
[pagina 522]
| |
met name het volk daarin wordt behandeld. Was niet in Shakspere's tijd het woord ‘clown’ synoniem met ‘boersche’, in 't algemeen ‘mindere man,’ en is het ‘klootjesvolk,’ als onze oudere schrijvers er zich al mee bezighielden, ooit door hen geheel au sérieux genomen? De Fransche romantiek der vorige eeuw, onder de nawerking der revolutie, toonde voor 't eerst gevoel voor de maatschappelijk karigst bedeelden, en onder Franschen invloed begon ook Engeland oog te krijgen voor de ellende der armen. Dat de romantiek ondanks dit sociaal voelen toch niet hevig genoeg aangegrepen werd door de werkelijkheid, blijkt uit haar behoefte aan verdichting. Haar oogen zagen het erge der ellende niet, als wist zij het bestaan ervan, en derhalve ging, zij werken met schelle kleuren en valsche effecten om niet alleen anderen maar ook zich zelve te overtuigen. En zoodoende schoot zij haar doel voorbij, bracht zij door haar groteske overdrijving de lezers in een wereld even onreëel als die der klassieken. En het door haar bedreven kwaad was te grooter, naarmate zij meer haar mooi of leelijk opgemaakte realiteit voor echt wilde laten doorgaan. Daardoor heeft zij zeer smaak- en gevoel-bedervend gewerkt. Maar - het sociaal voelen wàs er, en het volk werd in de letterkunde toegelaten, al moest eerst het naturalisme komen om het ten volle recht te doen. Het groote beginsel, daarin heerschend, de eerbied voor de werkelijkheid, dreef vanzelf hen, wier sociaal gevoel hen belang deed stellen - óók om de door Dr. Van Deventer genoemde, hierboven geciteerde artistieke motieven - in het volk, tot het gewetensvol bestudeeren, tot met liefde waarnemen, indrukken verzamelen van de realiteit, om daarmede als documenten te trachten een uitbeelding te compozeeren, weergevende hoe elk hunner die werkelijkheid had gezien. ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens.’ We vinden niet anders in genoemde boeken. De heer Everts geeft zijn ‘eerste werk’ in deze richting. En dat werk is een belofte. Het is als een boekje met studies, waarop met zorg werd gearbeid. Voor een beginnend auteur heeft hij een zeer opmerkelijke bekwaamheid om met de taal om te gaan, en dit is een groote factor tot slagen, al schuilt er misschien in | |
[pagina 523]
| |
die virtuositeit voor 't oogenblik nog iets gevaarlijks, omdat ze zoo licht verleidt haar te gebruiken alleen om haar zelve. Zoo is een van zijn beste schetsen Kermis. Hij brengt ons op de Rotterdamsche kermis, en ik geef hier een brokje beschrijving: ‘Zoo was langzamerhand Maandag, de openingsdag, genaderd, en weinig verminderd nog duurde het opslaan en aanrijden der feestzaken voort, telkens verrezen nog nieuwe gebouwtjes. Steeds voller werd het kamp.... Eindelijk de Maandag was er, vroeg al werd aan alle kanten het zoo haastig voorbereide, eigenaardige leven in gang gezet. De voorhangen waren overal verdwenen, en in verdubbelde kale schetter-pracht stonden de ontbloote “spellen”. Aan den ingang liep nu een heerig-gekleede persoon op en neer, met een hoogen hoed en een dandy-ig-bewogen rottinkje, waarmee hij nu en dan heftig snetter-sloeg tegen een plank om de aandacht te trekken, en begon dan te schreeuwen met hoog-heesche stem, al meer zich heffend op de teenen, al moest hij zijn geluid telkens hooger halen. De neerslaande rook der wafel- en poffertjes-kramen en het fijne opgeschuifelde stof van den grond vulden de schaduw-looze drukke straten. En van alle kanten klonk tegen elkaar in het dik geschetter van orgels, het galmend geroep van ventende mannen en vrouwen, het doordringend geklinkel van koperen bellen, het als lollend gillen en noodend roepen van stoomfluiten, het ondergrond-achtig gerommel der stoom-carroussels, het onophoudelijk getuf-tuf der gasmotoren, het getetter en geratel van kinderen, het geroep en gelach en voet-geslijp der duizenden feestgangers. Het smolt alles samen tot een grooten walm van roezemoezig geluid, die, opstijgend met het stof en de rook, zich verloor in de smetlooze blauwe ruimte.’ Het talent van den schrijver is onmiskenbaar. Alle details zijn met nauwkeurigheid door hem waargenomen niet alleen - hij heeft ze vaardig naast elkaar en in onderling verband genoteerd. Voor wat zijn oogen zagen en zijn ooren hoorden heeft hij in kleurig of klanknabootsend woord de gelukkige uitdrukking weten te vinden. En daar, zonder dezen, de opsomming een veelheid zou geworden en gebleven zijn, neemt hij eindelijk in den slotzin zijn indrukken samen tot een geheel. Op zichzelf beschouwd verdienstelijk, is deze beschrijving toch | |
[pagina 524]
| |
in de novelle een hors d'oeuvre, dat de heer Everts hier niet had moeten geven. Want ze verstoort de compozitie, ze benadeelt een hooger belang en bewijst duidelijk het gevaar, waarop ik boven doelde. Wat toch wil de auteur in deze novelle? Ons doen meeleven een kermis-houderij van een schippersknecht met een Rotterdamsch dienstmeisje op den bekenden ‘Zaterdag-avond.’ Dat was het doel. En zoo de schrijver als kunstenaar dàt doel alleen voor oogen had gehouden, zou hij ons gespaard hebben èn het opslaan der kermis-tenten en kramen, èn de uitvoerig beschrijvende schildering van de opening op Maandag, omdat deze geen van beide kùnnen meewerken tot een impressie van het milieu, waartusschen op Zaterdag-avond de handeling voorvalt, omdat ze geen van beide iets kunnen verklaren van de gevoelens en gewaarwordingen der beide jonge menschen, die dàn dat kermis-gedoe op gansch andere wijze zullen zien en er derhalve een heel anderen invloed van ondergaan. De schrijver heeft dat laatste best gevoeld en geeft voor dezen Zaterdag-avond een heel nieuwe schildering, maar daardoor juist blijkt de overbodigheid der eerste te meer. Veel meer geserreerd is Stads-nieuws, de artistieke illustratie van een ongeluk uit de ‘Gemengde Berichten’ zoo men wil: het overrijden van een kind. Hierin en ook in andere schetsen toont de heer Everts een neiging tot het dramatische, tot het weergeven van het hevig-gebeurende, en lijkt mij zijn talent verwant aan dat van mejuffrouw Antink. Het is alles heel knap geobserveerd en zeer conscentieus bewerkt met veel sentiment voor het aangrijpende, maar... 't blijft toch nog van-buiten-af gezien. Vergelijken we de eerste schets Alle-dag-leven waarin van een jongen verteld wordt, die zich maar niet voegen kan in het kantoor-leven, omdat zijn aard zich daartegen verzet; die zich bewust wordt van zijn aanleg voor kunst, omdat hij de werkelijkheid zoo hevig ziet, dat hij daarop moet reageeren, en die in dat bewustzijn troost vindt in de hoop van eenmaal ook van zijn innerlijk-leven te kunnen getuigen, - vergelijken we die met de andere schetsen, dan komt duidelijk aan 't licht wàt aan de laatste nog ontbreekt. Dat is: het overtuigende van het ziele-leven der daarin handelende personen. Hun handelingen zijn ons nog te | |
[pagina 525]
| |
veel alleen verklaard door de uiterlijk gebeurende dingen, - ze zijn waarschijnlijk gemaakt, zoodat we niet protesteeren, - maar we voelen ze niet als noodzakelijk, als onvermijdelijke producten der samenwerking van het uiterlijk gebeurende met de daarop reageerende temperamenten. Dat is bij Van Hulzen veel meer het geval, die in zijn Machteloozen zich weer de gevoelige realist toont van Zwervers. Van Hulzen houdt zich bij voorkeur bezig met de ondergaanden in de maatschappij. Hij ziet ze langs straat en weg - ook in de werkplaats - en hij leeft mee hun zieleleven, hun leed en strijd. Er moet in hem een groot medelijden zijn voor die paria's, die verschoppelingen van het leven. Maar hij stelt ze niet, als de oude romantiek, voor als gevallen engelen, in wie, ondanks hun val, nog altijd de edelaardigste gevoelens blijven voortleven, parelen in het slijk - neen, hij geeft ze vlakweg zóo als hij ze gezien en bestudeerd heeft in al hun zoowel moreele als fyzieke machteloosheid. Bij hem geen sentimenteele vermooiing, maar een stemmingvolle weergave van het leven dat hij kent in al zijn meedoogenloosheid voor wie eenmaal, door welke oorzaken dan ook, mòet ondergaan. Hierdoor is er iets wanhopig-berustends in zijn werk, dat in kalmte tragischer werkt en schrijnender effect heeft dan de meest droeve gebeurtenis. Er is wel iets als een gewilde tegenstelling in 't Onverwachte, 't eerste verhaal uit dezen bundel, van de vrouw die met haar dochtertje inkoopen gedaan, dan voor eenige centen een schip, versierd met gemaakte bloemen, op straat geloot heeft, en, daarna thuiskomend, haar man wrevelig vindt zitten, zonder werk. Maar er wordt op die tegenstelling zoo weinig nadruk gelegd - ze is er zoo vanzelf - en het hoofd-moment wordt toch de peinzing van den man als hij te bed ligt: ‘Hij kwam telkens zonder werk. Dat lag aan 't vak, maar ook gedeeltelijk aan hem; de anderen bleven langer aan den slag. Hij was de zwakste, werd het eerst er uitgeschoven, omdat, al sjouwde hij even hard als de anderen, hij 't minder flink deed, verzwakt, ontvleescht door dat ploeteren op werven, ver boven zijn macht. Hij voelde en wist, dat hij altijd 't eerst gedaan kreeg, voelde dat zijn vrouw dat wist, waaruit volgde dat hij in haar oogen wel een slampamper moest zijn. Ze had het hem nooit verweten. Maar uit al haar doen merkte hij het toch - en al zou zij 't zelf | |
[pagina 526]
| |
gemeen vinden het te zeggen, ze kon het toch niet verhelpen, dat ze 't wel eens liet blijken, uit het zwijgen dan 't meest. Was 'k maar goed-en-wel uit m'n leven, dacht hij’... Een dergelijken ondergaande teekent hij ook in De Zwakste, als een fragment uit de lijdensgeschiedenis van Roelf, den jongen smid met de slechte borst, die zich afbeult in den hoefstal der tremmaatschappij te Scheveningen. Er heerscht volstrekt geen weeke Haantje-van-den-toren-stemming in dit knap-realistische verhaal, en het slot wordt ons door artistieke beheersching onthouden, - toch voelen wij er àl de ellende in van den tobber die wil, niet kàn en toch mòet. Jammer dat in het bijwerk de auteur niet altijd aan de realiteit getrouw bleef. De nachtegaal, na half Augustus zingend in de Scheveningsche Boschjes, een onjuiste locale aanduiding, zijn kleine vlekken. Ook is Van Hulzen niet zoo ter taal als Everts - hij tast en zoekt blijkbaar nog al eens en is dan niet altijd gelukkig in zijn vinden. Als twee burgerjongens met twee dienstmeisjes zullen uitgaan, klinkt wat vreemd: ‘Tegen half-vijf kwamen heel gracieus de jongens,’ omdat gratie wel de laatste eigenschap is die we bij zulke Zondags-jongens veronderstellen. Zoo vind ik ‘harken tegen een deur’ en ‘ronddarren’ met koopwaar twijfelachtige taal-winst. Zeer verdienstelijk is Ontredderd, een studie gewijd aan een verloopen man, die in koffiehuizen en winkels sluipt met een doosje lucifers in de beverig gestrekte hand: ‘Een cent maar’... Er behoort moed toe om na al wat er reeds over straat-misère geschreven is, nog voor een dergelijk sujet de aandacht te durven vragen, en talent om het met succes te kunnen doen, om zulk een man weer eens zóo te doen leven, dat 't is of we hem nu eerst goed, althans anders dan vroeger zagen. En om onze aandacht vast te houden, gebruikt hij niet de krasse effecten waarvan Falkland lang niet afkeerig is, neen, hij vertelt maar egaal door, laat ons den verloopen schooier volgen als op den voet, en weet ons de stemming van dien ‘machtelooze’ te doen voelen in verband met het Haagsche milieu van drukke avond-straten, bemotregend donkeren Vijverberg, en hel verlichte koffiehuizen en winkels. Met deze studie en de schets Keesje is de heer Van Hulzen in het genre van zijn Zwervers, waarvan De Vrouw met de molentjes | |
[pagina 527]
| |
zulk een uitnemend specimen was. Dat bohême-volkje met zijn onmaatschappelijk bestaan, soms in groote wagens huizend, nu eens hier dan daar hun tijdelijke tent opslaande, heeft hij met bizondere belangstelling gadegeslagen, en hij heeft er mee voor, dat geen onzer auteurs het ons nog deed kennen, dat zijn werk in dat opzicht iets nieuws is. Vergelijk ik het werk van Gerard van Eckeren (Maurits Esser) met dat van de beide genoemden, dan lijkt het mij in taal-behandeling het dichtst bij dat van Everts, in sentiment het dichtst bij dat van Van Hulzen te staan. Het was een heele durf van hem om de schets In Zwijgen, den lezers van dit tijdschrift (Januari 1900) zeker nog niet uit het geheugen, uit te werken tot een breed gesponnen verhaal, zoodat de enkele bladzijden dijden tot een boekdeel. De stoutmoedigen helpt de fortuin, en met Donkere Machten heeft deze jonge schrijver een zeer verdienstelijk werk geleverd, dat zijn Ontwijding ver achter zich laat. Of hij geheel berekend was voor de taak die hij op zich nam? Horatius gaf in zijn overbekenden brief den raad om, aleer een kunstwerk te beginnen, eerst nauwkeurig na te gaan wat de schouders dragen kunnen en wat te zwaar voor ze is. De raad is zeer goed bedoeld, maar ik voel toch alles voor de bedenking van Metastasio die het lang niet gemakkelijk achtte, om den rechten beoordeelaar te vinden voor het taxeeren van eigen kracht?Ga naar voetnoot1) Het eenige middel om zekerheid te verwerven is... beproeven. Dat heeft Van Eckeren gedaan, en de uitslag geeft hem voor een groot deel gelijk. Hij deed goed met zich niet te streng aan de gegevens van zijn schets te binden, toen de opzet voor zijn verhaal zooveel breeder moest zijn. Van de hei waar de hut - ‘het helleke’ - een deel vormde van een gehucht, wordt de handeling verplaatst naar de duinen, en nu wordt de woning van het dronkemansgezin een keet, een van de vele keten, waarin de arbeiders, de poldergasten, | |
[pagina 528]
| |
geherbergd zijn, hier saamgehokt voor het werk - het groote werk van duin-afgraving en zand-verplaatsing. Daar leeft nu Anna, de dochter van den telkens dronken arbeider en de dood-moede, afgesloofde zwakke Barte. Haar jonge broertje Zelu draagt ook al in zijn teringachtig lichaam zijn deel van den alcohol-vloek, die haar, de bleeke, magere, met den scheven schouder, als een misdeelde en mismaakte schuw doet zijn tusschen de andere meiden en de jongens op het werk. Toch doet ze er aan mee - zooals ze allen er aan mee doen - dag in, dag uit, onder gloedhitte en kouden regen, kruiende den zwaar geladen wagen over de smalle, gevoorde planken tot waar het zand gestort wordt in de wachtende schuiten. Kloek heeft de schrijver dit milieu voor ons opgezet, zoodat we het zien: het ketengehucht ‘De Vaart’: ‘een niet lange rij van groezel-houten barakken, nu al jaren daar gebruikt in 't duin, onder zwalpende regens en priemende zonnestralen, alleen verplaatst af en toe, naarmate het werk gevorderd was. In een soort van dal lagen ze, als wegkrimpend in hun schamele geringheid onder den barren omstand der duinkolossen aan alle zijden’. Er is door Van Eckeren blijkbaar veel arbeid verricht, eer hij dit boek voltooide. Want telkens weer wordt men getroffen door een zoo zorgzaam gedetailleerde uitbeelding van het duinlandschap met het gewerk dezer arbeiders, dat deze alleen de uitkomst kan zijn van liefdevolle, volhardende studie. Voorop staat natuurlijk de gaaf van zèlf te zien, zèlf het markante, het teekenachtig harmonieerende of contrasteerende op te merken, maar, toegerust met die gaaf, blijft er toch voor den artiest nog zooveel werk te doen, wil hij in staat zijn zijn eigen waarneming krachtig genoeg te houden, en vrij van herinneringen aan literatuur van anderen. 't Komt mij voor dat Van Eckeren ook in dit opzicht dichter bij Everts dan bij Van Hulzen staat, dat vooral zijn gaaf van met woorden te schilderen, sterke indrukken van het uiterlijke levenswaar weer te geven, stemming op te wekken door milieu en atmosfeer, den boventoon heeft, en zijn psychologie lang niet zóo overtuigend werkt. En dit laatste is wel jammer, omdat zijn bedoeling juist die in de eerste plaats gold, blijkens zijn motto: Et ceci n'est pas autre chose
Que l'histoire d'un pauvre enfant.
| |
[pagina 529]
| |
In die Anna blijft voor mij iets weifelends, ik voel haar niet altijd leven. Dat zich spiegelen in 't water van de vaart - laat de schrijver eens probeeren hoe moeilijk dat is! - waar het gewone zich bezien in een emmer water zooveel reëeler zou geweest zijn; dien heelen dag uit zonder eten, en per saldo alleen klagend over dorst; het gebruik van zelf-ondervragende frazetjes en de te verheven weergegeven gevoels- en gedachtegang (147-48) - 't zijn zwakke punten. Maar er staat zooveel goeds tegenover! Om dit aan te toonen zou ik heele fragmenten willen lichten uit dit boek. Hoe goed en sober is de groote teleurstelling verteld van Kote, den jongen sterken arbeider, die niet altijd bij den kruiwagen wil blijven, die verlangt ook met zijn verstand te werken en moeite doet voor een baantje bij een machine, om zoodoende zelf machinist te worden. Het lukt hem - hij krijgt te zorgen voor een kleine stoommachine. ‘... bij 't neerzien op het sjouwend geploeter der mannen bij de palen, voelde hij iets als welbehaaglijke voldaanheid van zijn machinist-zijn, met in zijn weggesoesde denken het vage voorzien van een betere toekomst, misschien, later, op een fabriek, in stad... En als een genoegelijke, speelsche uitdaging was het, een zich-voor-den-geest-halen van dat betere, dat hem meer dan noodig het deurtje van den vuurhaard openen deed en met zijn pook in de laaiïng rammeien, waarbij de vlammen in heet gestreel zijn zweetend gezicht belekten, dat hij dan eindelijk - heerlijk koelend - er van wegtrok en van de koude lucht omwaaien liet, zijn oogen even knippend te-gast-latend aan het kalmgrijze licht alom. In straf gewerk liep zoo de middag naar den avond toe... Toen was het - even vóor het eindigen, terwijl hij aan 't uitgooien was van het vuur, - dat een van de opzichters hem wenkte van boven af, dat hij komen zou... Langzaam onwillig slenterde Kote over de plank naar boven.’ Daar wacht hem zijn vonnis in de keet van den hoofd-opzichter, die geaffaireerd tusschen zijn papieren hem meedeelt dat hij weer bij de gravers gezet wordt: ze komen sterke kerels te kort, bij de machine kan een zwakkere gebruikt worden. ‘... En nu kun je gaan.’ ‘Hij bukte zich weêr over zijn papieren en schreef verder.’ | |
[pagina 530]
| |
‘Nog even bleef Kote stil-recht staan, neerziend op dat ventje, dat hij tusschen twee van zijn vingers had kunnen fijn knijpen. Even dacht hij er over hem een slag in 't gezicht te geven, maar hij deed het niet; - zijn jaren-lange onderworpenheid verzette er zich tegen. Hij bromde een groet en vertrok.’ Ik behoef wel niet nader de tragiek aan te wijzen in dat stukje dood-eenvoudige geschiedenis. En ik heb er tevens een illustratie in bij 't geen ik straks opmerkte over andere zenuwende en regelende machten, heerschend over 't natuur-instinct, dan die uit de beschaving voortkomen. Dat de taal van het boek verzorgd is, behoeft niet meer gezegd te worden. Dergelijk realistisch werk eischt in de eerste plaats conscientieus omgaan met de woorden, die vooral zóo en niet anders moeten gekozen, geschikt, geschakeld worden om het werkelijkheidsbeeld getrouw weer te geven, in de stemming die het wekte. Een enkele maal, en wel jammer, juist in de aandoenlijke geschiedenis van Zelu, het langzaam stervend tering-jongetje, wiens dood zoo krachtig-sober verteld wordt, stuiten we op een minder gelukkigen zin, zooals onder aan blz. 171. Alles bijeen genomen is Donkere Machten het werk van een zich krachtig ontwikkelend auteur. Ook van veel kracht en kunnen getuigt Cyriel Buysse in zijn laatsten bundel. Vlaanderen neemt bij voortduring een belangrijke plaats in, komt onze letteren zeer ten goede. Want het heeft iets zeer eigens, wat thans vooral weer in het werk van Buysse, Streuvels en Gezelle, over welken laatste ik nog te spreken heb, merkbaar is. Buysse's titel geeft duidelijk aan in welke milieu's wij belanden zullen, maar bij vergelijking met de soortgelijke bij de drie vorige schrijvers, zijn er markante verschillen. En dit moest wel, indien elk der auteurs eigen werk gaf, bij een verschil als tusschen Noord- en Zuid-Nederland. Indien Buysse de novelle Grueten Broos voorop heeft geplaatst uit zekere voorkeur, gelijk ik vermoed, dan kan ik die voorkeur niet deelen. Die arbeider is mij wat te exceptioneel fijngevoelig in zijn tobben over dien eenen duw, zijn moeder gegeven. Ik beweer niet dat een dergelijke fijngevoeligheid onmogelijk is, maar ze valt | |
[pagina 531]
| |
wat buiten 't milieu, we verwachten ze niet in die mate daar, en dat doet ze wat detoneeren. Het begin en het slot bekoren mij het meest. Het begin, waarbij ik aan Van der Vijgh moest denken, om die realiteit van de beetwortel-fabriek, en het slot, waar de tobberige jonge kerel zoo heel normaal zelf zijn genezing zoekt. Alleen zou ik de eindstreep iets hooger willen zien, achter: ‘- Bah, joa ik... 'k wille wel...’ Maar met hoeveel waardeering voor de eerste schetsen, mijn bewondering begint eerst bij 't Beeldeken om het hoogst te stijgen bij Op het kleine Gehucht. 't Beeldeken is de geschiedenis van een arme weduwe, die gedwongen is allengs van haar kinderen afstand te doen, omdat zij niet den kost voor hen verdienen kan, en die zelf om godswil wonen mag in een klein hutje op het erf van den baron bij wien haar man als tuinman gediend heeft. Zoo eenvoudig heeft Buysse van de begrafenis verteld: ‘Nu kwam een naderend geraas van half gedempte stemmen en schuifelend voetengetrappel om 't huisje, en in de verte, op den kerktoren, begon de doodsklok te brommen. Het waren de buren en de vrienden van den overledene, die met een berrie en een doodskleed het lijk kwamen halen. Zij waren met hun achten, die de kist om de beurt op hun schouders zouden dragen. Zij klopten aan de deur, en stil kwamen zij binnen, op hun Zondagsch gekleed, met versch-geschoren, rood-en-bruin gebrande, rimpelige gezichten. Een van hen deed de geijkte vraag: “Vreiwken, is 't mee ouë wille dat 't lijk uit den huize goat?” en toen 't van smart ineengekrompen Beeldeken van ja had gesnikt, leidde de broer hen in de slaapkamer, waar zij dadelijk onder schuifelend voetengetrappel de kist optilden en ze buiten op de berrie droegen. Het vaal- en groen-verkleurd fluweelen doodkleed der arme begrafenissen, met verschoten gulden kruis en franjes werd er boven over uitgespreid, en zwaar tilden vier mannen de vracht op hun schouders en stapten er mee over de kermende kiezelpaden naar het hek van 't kasteel, gevolgd door den broeder en de schoonzuster en door de vier overige mannen, die onderweg de eerste zouden aflossen. Ook enkele buurvrouwen volgden, in lange zwarte kapmantels gehuld, het zwart gebedenboek met koperen slot in hun saâmgevouwen handen. De kinderen, voor dien dag bij een buurman besteed, waren niet te zien. Toen de trage stoet, van achter de | |
[pagina 532]
| |
hooge beukenboomen die het tuinmanshuisje beschutten, in 't zicht van het kasteel verscheen, stond menier de b'ron juist boven op de stoep, onder de veranda. Hij keerde zich om en lichte even zijn hoed’.... Als tegenhanger van deze sobere stemmig-grijze schildering zou ik blz. 99 willen afschrijven, die het zoontje der weduwe, Basielken, doet zien als koewachter in de zonnige weide, en waar we des schrijvers telkens weer zich openbarende liefde voelen voor het blonde Vlaanderen-land. De Eenzame is het vreemde verhaal van een menschenschuwe, langs wiens hut een spoorlijn wordt gelegd, en voor wien dat nieuwe allengs een obsessie wordt, tot hij eens vlak bij zijn hut een trein ziet derailleeren, en het gezicht van die ramp hem met ontzetting doet vluchten diep het bosch in naar een plek waar hij zich weer in rust een hutje kan bouwen. Van Grootmoeder Renske hebben, naar ik meen, de Gids-lezers de primeur gehad. En zoo kom ik dan tot wat mij het allerbeste lijkt: Op het kleine Gehucht. Er is bij de Belgische realisten, 't zij ze, als Streuvels, Vlaamsch of als Lemonnier, Fransch schrijven, vaak nog een hang naar het romantische, waarvan ook Buysse in enkele zijner grootere werken niet vrij bleef. Maar het treft zoo in vooral deze laatste novelle dat alles er zóo natuurwaar is weergegeven, dat we de werkelijkheid als zien. 't Is of de geest en ook het talent van De Maupassant over hem vaardig werd, toen hij dat verhaal schreef van dien ouden jongen: Ivo, die dermate onder de plak zijner oudere zuster leeft dat hij niet durft trouwen, en niet anders meer verwacht dan dat bloedelooze leventje zoo voort te zetten, jaar in, jaar uit. Maar plotseling wordt zijn zuster ziek, gaat sterven.... Ivo is er hevig door geschokt - voelt zich stuurloos in groote droefheid, staat als versuft als hij de buurvrouwen de gebeden der stervenden hoort opzeggen bij het bed zijner zuster. Colette sterft en als de vier buurvrouwen den stakkert van een broer zoo hulpeloos zien in die nu onbestierde woning, besluiten ze te blijven tot alles afgeloopen is en voor hem te zorgen. Natuurlijk zorgen ze ook voor zichzelven, en Ivo, gewend aan de karige zuinigheid van zijn zuster, begint iets als welzijn te voelen, als hij den disch behoorlijk voorzien vindt. Tegen den nacht, als | |
[pagina 533]
| |
voor het lijk eerst naar behooren gezorgd is, gaan de vrouwen met Ivo weer in de sterfkamer en onder luide voorbidding van eene fluisteren er ook de anderen de gebeden. Tot middernacht. Dan komen ze weer in de andere kamer om de tafel, eten en drinken en blijven waken den heelen nacht. Maar in de stemming flikkert nu en dan al iets anders op dan de gedachte aan dood en sterven: het leven wint het al. En zachtjes aan zien wij die overwinning van het leven en de levenden over den dood en de doode, die al geen baas meer is in het huis, waar ze jaren alleen heeft geheerscht. Haar goed wordt gebruikt, haar geld gaat door de handen, en Ivo schikt zich verwonderlijk goed in dit verzorgd worden door vier ongehuwde vrouwen, van wie eene nog een oud lief van hem is, waarvan hij afgezien heeft op Colette's verlangen. Zoo komt de dag der begrafenis, den gewichtigen tocht van het gehucht naar het nabij zijnde dorp. En als het lijk is bijgezet, breekt op de thuisreis de wereldsche stemming meer en meer door, herbergen worden bezocht, en het gebruik van eenige borrels mist zijn uitwerking niet. Ivo zelf raakt aangeschoten, en bij de thuiskomst richten de vrouwen een maal aan dat aan feestelijke welvaart niets te wenschen overlaat. De tegenwoordigheid van de doode werkt niet belemmerend meer, de levenslust wordt grooter en, nu 't graf gesloten is, mag de toekomst besproken worden. Wat zal Ivo beginnen zoo alleen?.... Hij moet een van hun vieren trouwen. Dat staat vast. Maar wie? Ze praten en schertsen er over - nog wordt er een borrel gehaald - en eindelijk komt eene op den inval: ze zullen dobbelen om Ivo!.... Dat gebeurt. Met groot talent en bewonderenswaardige gemakkelijkheid heeft Buysse deze novelle door verschillende, zeer zuiver gehouden stemmingen tot dat hoogte-punt gevoerd, en dat ik den naam Maupassant noemde, was allerminst om zijn oorspronkelijkheid te na te komen. Met éen novelle als deze verovert men zich een pozitie in de literatuur.
Had ik de geschiedenis van Anna, in Donkere Machten als hoofdzaak beschouwd - wat ze voor mij niet is - dan zou ik, van Eckeren's werk hebben kunnen noemen bij de drie volgende. waarin evenzeer de geschiedenis van een jong meisje verteld wordt. | |
[pagina 534]
| |
Ik bedoel: Het KindGa naar voetnoot1) door Jeanne Reyneke van Stuwe, GabriëlleGa naar voetnoot2) door Marie Marx-Koning en PeronneGa naar voetnoot3) door Anna Ekker. Het kind is Dolphy van der Marck, een Haagsch meisje uit den weelde-kring. Dolphy is een ‘kind’. Zooals er in alle omgevingen meisjes geboren worden, in wie de zucht tot weten zoo sterk leeft, dat zij er geheel door beheerscht worden en deze neiging op zekeren leeftijd soms tot perverse nieuwsgierigheid leidt, - zoo zijn er ook van die argeloozen, aan wie het leven voorbij gaat - die zien maar niet waarnemen, hooren maar niet begrijpen, weten zelfs, maar haar kennis niet van toepassing achten op eigen kring. Zoo is Dolphy. Dolphy komt door haar instinctief voelen maar tot de zekerheid van éen ding: dat zij Max lief heeft, dat ze eigenlijk Max altijd lief heeft gehad, van dat ze als nog kort gerokt kindje hem met ‘zijn hooge, breede gestalte, zijn schouders, forsch, vierkant onder de epauletten - hij was luitenant ter zee -’ had zien dansen op een partij bij haar ouders.... We zien het kind opgroeien tot jong-meisje, als ze zich zelf nog niet bewust is van haar gevoel voor den druk-flirtenden, een poos haar zuster het hof makenden wufteling, en we weten dat hij maar hoeft te komen, maar de hand heeft uit te strekken, om een schat van liefde te vinden, zoo zorgzaam door een rein kind voor hem bewaard. Dat is het tragische in dit boek. Dat langzaam en onbewust naderen van het argelooze tot het groote gevaar. En de auteur heeft al haar talent besteed om belangwekkend te maken het op zich zelf zoo geheel onbelangrijke van dat opgroeien van een onbeteekenend kindje van schoolmeisje tot uitgaande jonge dame, in het onbelangrijk wereldje van Haagsch mondain gedoe. Er is in dezen roman een eigenaardige, de schrijfster karakterizeerende strijd op te merken. We kennen haar uit Hartstocht en Tragische Levens en we weten hoever zij boven veel van hare mede-schrijfsters uitsteekt in de gave van zeker soort mannen te teekenen, mannen die zich in 't bizonder door hun fyzieke lusten | |
[pagina 535]
| |
laten beheerschen. In Hartstocht vooral gaf zij daarvan doorslaande blijken. Nu is Max zeer na verwant aan den hoofdpersoon in dat werk. Maar juist omdat Felix daar hoofdpersoon was, moesten zijn faits et gestes de hoofd-inhoud van dat boek zijn. In Het Kind is het Dolphy, en hoe meer de auteur de handeling tot Dolphy weet te concentreeren, hoe beter de eenheid der handeling bewaard blijft. Doch Max moest door zijn verwantschap met Felix groote aantrekkingskracht hebben voor de auteur, en zij kan het derhalve niet laten ook hem in 't volle licht te zetten. Zoolang dit geschiedt in verband met Dolphy is het niet alleen verklaarbaar, maar zelfs gewenscht. En als zoodanig is het van belang te weten dat Max zich sterk aangetrokken voelt door de vooral vleezelijke bekoorlijkheden van zekere mevrouw Van Doorn, die een beetje met hem coquetteert. Want hieruit vloeit rechtstreeks voort dat hij, tengevolge van een beslissend échec, bij die dame geleden, eindelijk uit dépit Dolphy vraagt. Op zich zelf bleef, met betrekking tot de compozitie, die verhouding van Max tot mevrouw Van Doorn en zijn échec bijzaak. We behoefden een en ander maar te weten, om tot sterker deernis met het liefhebbend kindje bewogen te worden. Doch.... de schrijfster bezweek voor de verleiding om aan die bij-epizode een afzonderlijke behandeling te wijden, om daarin eens naar hartelust haar talent voor het afbeelden van mannelijke passie te laten begaan, en zoo zien we het geheele vijfde hoofdstuk van het eerste deel, zeer ten nadeele van de compozitie, door Max' pogingen bij de mooie vrouw in beslag genomen, waarbij het verhaal tevens tot scènes leidt, die door hun cruditeit van enkel animale drift een wanklank zijn in dit geheel, en tevens een nederlaag voor de schrijfster, die bezweek in den strijd tusschen plicht en neiging. Noem ik nu nog een onhandigheid aan 't slot, waardoor de beslissende ontmoeting van Dolphy met Max niet genoeg vanzelf plaats heeft, en het wat overdadig minutieus detailleeren van toilet-bizonderheden, dan heb ik mijn bezwaren geuit tegen een boek, dat overigens niet alleen een zeer knappe psychologische studie is, maar tevens aan een mogelijk ongeruste op dit punt de geruststelling kan brengen dat er ook nog geheel-en-al onbeduidende, tevens innig liefhebbende meisjes bestaan. Want de persoon | |
[pagina 536]
| |
van Dolphy is te reëel gevoeld, om alleen aan auteurs-fantazie te denken. Het slot van het boek is zeer droevig, en als Jeanne Reyneke van Stuwe er een vervolg op schreef, zou het zeker heel anders zijn dan het bevredigende vervolg dat Marie Marx-Koning ons belooft op haar Gabriëlle. Haar hoofdpersoontje is niet onbeduidend, is een persoonlijkheid-in-wording, en juist daardoor voortdurend in botsing met haar omgeving. In Gabriëlle's hoofd en hart woelt het van gedachten en gevoelens, waarmee zij zelve nog geen weg weet, en het ontwaken van het kinderlijk half-droom-leven tot het besef van de werkelijkheid is een vreeselijke ontnuchtering. We maken met haar kennis op den dag dat zij voorgoed van kostschool is thuis gekomen en bespiegelingen houdt tegenover een oud familie-portret, dat altijd van haar jongste kind-zijn een eigenaardige aantrekkingskracht voor haar had gehad. Hierin herkennen wij al dadelijk haar aanleg voor fantazie, die beteekenis ziet in wat anderen voorbij loopen. Haar zuster Lucie is een oppervlakkig, knap, behaagziek meisje, en voor haar lang geleden overleden moeder kan Gabriëlle niet heel veel teederheid voelen, omdat haar portret op Lucie lijkt, en zij met Lucie maar zelden sympathizeert. Voor haar vader heeft Gabriëlle veel genegenheid. Maar zij begrijpt hem niet geheel. Hij is soms zoo heel anders dan zij meent dat hij wezen mòet. En allengs komt ze tot klaarheid, tevens tot haar groote verdriet... Haar vader, de heer Burald, heeft in het stadje een groote papier-fabriek, staat bekend als iemand van vermogen, woont in een groot huis en is er een persoon van aanzien. Vóor korten tijd heeft hij een jongmensch, Beringer, in zijn zaak genomen, en nu is de firma Burald en Beringer. De jonge compagnon komt druk bij de Burald's aan huis, waar de familie bestaat uit, behalve de reeds genoemden, nog een ongehuwde tante en een aankomenden jongen, met vacantie thuis. Hij maakt zichtbaar het hof aan Lucie, en deze blijkt daarvoor niet ongevoelig. Zij contrasteert sterk met Gabriëlle, die het leven naar den zin van haar en tante veel te tragisch opneemt, en een engagement met Beringer komt tot stand, zonder dat nu juist de wederzijdsche genegenheid een groote liefde kan genoemd worden. De verlovings-receptie zal plaats hebben. | |
[pagina 537]
| |
Intusschen doorleeft Gabriëlle zelve een kleinen roman. Op het het begin wil ik even wijzen. Achter den tuin van haar vader is een boomgaard en daar doorheen leidt een pad naar den moestuin, waarin het tuinmanshuisje staat. Uit dat huisje ziet ze op zekeren dag, dat ze er heen geslenterd was, een jongen man met een fiets komen, op wiens schouders een paar tamgemaakte kraaien neerstrijken. Gabriëlle voelde iets sympathieks in dien vreemden jongen man ‘met zijn diepe, door zware wenkbrauwen beschaduwde oogen,’ en zij blijft na die ontmoeting, waarbij ze even over de tamme vogels praten, aan hem denken. Bij navraag blijkt hij een employé op de fabriek te zijn, die om gezondheidsredenen bij den tuinman inwoont. Op een avond dat het haar verveelt binnen naar Lucie's gevoelloos zingen te luisteren, gaat zij naar den boomgaard. ‘Niet achtend het klamme van het even-benevelde gras ging Gabriëlle achterover liggen op een plek waar 't volle maan-schijnsel haar dood-wit belichtte. Ze vouwde de handen onder haar hoofd, waaromheen fijne graspluimen liefkoozend bogen, en sloot vrede-drinkend de oogen. Lang lag ze daar onbewegelijk; nu de oogen sluitend, dan zacht ze openend, zelf als betooverd door 't stille. Toen op eenmaal, heel teer, zong even een fijne viool-stem over haar heen.... Het kwam van den kant der tuinmanswoning; en zich blij verrast heffende, zag ze een ros-verlicht raam, ver achter 't gestreep van de roerlooze stammen der vruchtboomen, en een donkere gestalte tusschen het witte licht buiten, en het roodere licht van een lamp binnen. Het licht binnen werd uitgedaan; het raam hooger opengeschoven. Gabriëlle, wachtend in een hopen op groote vreugde, nam haar houding van rust weer aan. Toen, heerlijk rein kwam de vreugde.... zong de violenstem de stilte in.... haar teer doordringende.... niet storende haar vrede....’ Ik heb dit fragmentje geciteerd, omdat het typig is. We hebben Marie Marx-Koning het eerst leeren kennen als sprookjes-dichteres. En haar van fijn gevoel en poëtische behandeling getuigende sprookjes hebben hun weg spoedig gevonden. Ze zijn iets bizonders. | |
[pagina 538]
| |
Maar wat in een sprookje soms, terwille van een stemming, noodig is, omdat de poëzie van een detail als zoodanig daarin veel beteekenis kan hebben, kan minder op zijn plaats zijn in een verhaal van realiteit en daar den indruk maken van te ‘mooi’, te veel hellend tot het ver-fraaide van romantiek. Op zich zelf is het feit zeer acceptabel. Doch de taal blijft niet eenvoudig-reëel genoeg. Als Gabriëlle op dat even-benevelde gras gaat liggen precies in 't volle dood-witte maanlicht wordt dat zoo decoratief-opzettelijk. Dan komt het ‘vrede-drinkend’ de oogen sluiten, het zich blij-verrast heffen, wat wel zal beteekenen: overeind gaan zitten, evenals het latere haar houding van rust weer aannemen indentiek zal zijn met: weer gaan liggen. Men versta mij goed. 't Komt hier op een nuance aan, maar juist om die nuance is het te doen. De schrijfster moet voorzichtig zijn. Die neiging tot romantisch taal vermooien en stijl verplechtigen is gevaarlijk, leidt tot het streven naar valsche effecten. En dat zij ook in andere opzichten tot zekere romantiek overhelt, blijkt uit de compozitie van het geheel. Gabriëlle leert een fabrieks-meisje kennen. En dat meisje is verleid door Beringer, den verloofde van haar zuster. Op den dag der receptie gaat Gabriëlle zelf nog uit om leliën voor versiering te halen. En nu laat de auteur door een aaneenvoeging van gebeurtenissen Gabriëlle met die leliën terecht komen in het ziekenhuis bij het sterfbed van de pas moeder geworden verleide. Zulk een scherpe tegenstelling als die receptie, waar de jonge man gelukwenschen in ontvangst neemt naast zijn blozend mooi meisje, en dat sterfbed waar de leliën door de veege lijderes worden uiteen geplukt - is werkelijk te gezocht, te gewild en te veel vieux jeu om ons te kunnen treffen. Ik wees er boven op hoe de romantiek zich heeft bezig gehouden met de kleinen der maatschappij, en hoe ook het naturalisme, later het realisme zich tot hen voelde aangetrokken. Maar de romantiek deed het van boven af, en niet doordringend in de realiteit der armen, liet zij haar verdichtings-gave vrij spel. Mij dunkt dat ook deze schrijfster in dit euvel vervalt. Ondanks het spreken over enkele misstanden, het noemen van Carl Marx, worden wij niet overtuigd van de levenswaarheid der hierin voorkomende armen. Het verleide meisje is zoo heel conventioneel behandeld, en die | |
[pagina 539]
| |
woedende vader ook. Wie wat dieper in de werkelijkheid ziet, wordt wat sceptisch tegenover de argeloosheid van verleidbare fabrieksmeisjes en de fatsoens-begrippen harer ouders. De jonge fabrikant laat haar het volle weekloon uitkeeren, en als Dientje daar geen ander verwijt tegenover kan stellen dan ‘van alles had-ie me beloofd!’ en ‘rijk zou-die me maken!’ dan wordt de kwestie teruggebracht tot een verschil van materieel meer of minder, dat ons geheel koud laat, en zouden we haast naar de zieken-moeder gaan luisteren, die aldus haar oordeel formuleert: ‘Je bent er altijd zelf bij - zeg ik maar - En als je je brandt, mot je op de blaren zitten.’ Men leide hier geen concluzie uit af met betrekking tot mijn persoonlijke meening over de verantwoordelijkheid van een Beringer ten opzichte van zijn kind. Dat is een heel afzonderlijke zaak, hier niet aan de orde. Ik heb alleen willen aantoonen dat ook deze verleidings-geschiedenis behoort tot zekere soort van romantiek, waarvan Marie Marx-Koning beter doet haar werk vrij te houden. Ondanks deze bedenkingen, is er veel aantrekkelijks in dit boek, en al zijn de uiterlijke omstandigheden, waarin de auteur haar heldinnetje plaatst, niet altijd zoo belangrijk als zij meent, toch is de innerlijke geschiedenis van Gabriëlle met talent en fijne psychologie verteld. In Gabriëlle voelen we werkelijk een ongewoon, een uitzonderings-meisje. En dat bereikt te hebben is niet gering. Met tal van kleine fijne trekken heeft de schrijfster ons het beeld van haar ziel zóo geteekend, dat we met haar mee kunnen leven, dat we den strijd begrijpen tegen al de onwaarheid harer kleinsteedsche omgeving, haar verdriet over de halfheid van wie haar het liefste zijn, haar wanhoop over eigen onmacht om met haar betere aspiraties iets te doen, haar buien van neerslachtigheid of oproerig verzet. Ze is niet opgewassen tegen de ellende van het alledaagsche bestaan, en haar ziek-worden ten slotte is de noodzakelijke fyzieke reactie op haar psychisch lijden. Voor 't laatst zien we haar in een spoorweg-coupé, op reis naar een rustig plekje om daar genezing te zoeken. En de schrijfster weet dat ze die vinden zal. ‘Ik stel me voor op dit verhaal een vervolg te schrijven, waarin verteld wordt, hoe Gabriëlle, zich opheffende in het Leven, zichzelf vindt, en daardoor het Geluk.’ | |
[pagina 540]
| |
Met veel belangstelling zie ik dat vervolg tegemoet. Met genoegen heb ik over Dolphy geschreven en over Gabriëlle, over den indruk dien zij beiden op mij maakten. En nu ik over Peronne ga schrijven, sta ik voor de groote moeielijkheid, dat ik, ten spijt van veel aandacht, geen indruk kreeg. Ik heb gezocht, herhaaldelijk weer, langs alle bladzijden, om Peronne te ontdekken, een wezen van vleesch en been, een jong, stoutmoedig, superieur meisje, gelijk Anna Ekker haar blijkbaar bedoeld heeft - maar ik begin sterk te twijfelen of 't niet een boeke-meisje, een papieren kindje gebleven is. 't Is een vreemde geschiedenis. Voor een operette zien we wel eens aangekondigd: ‘l'action se passe dans un pays fantaisiste’ - en dat is ook hier van toepassing. Op zich zelf is dit geen bezwaar, als de auteur aan de personen zelven maar leven weet te geven, of als ze die, - een ander uiterste - ook zoo onwezenlijk fantastisch houdt, dat we aan geen realiteit hoeven te denken. Maar mevr. Ekker blijkt met haar heldin wel degelijk een reëel wezen bedoeld te hebben. Daarbij lang niet de eerste de beste. Er is een zeer merkwaardige plaats in dit boek, waar de schrijfster ten einde ieder mogelijk misverstand weg te nemen of te voorkomen, zelf het woord richt tot Peronne: ‘O Peronne! Waarom spraakt ge niet uit wat ge voeldet? Uwe gedachten waren goed en verstandig en zouden haar uitwerking niet hebben gemist.... Waarom geeft gij u niet gelijk ge zijt? Gij zijt stout, oorspronkelijk van geest. Wat in uwe ziel opkomt, moet ge zeggen. Ge zijt een onaangetast reine; in het pure ligt uw kracht. Spreek dan toch, vrij! Een natuurkind als gij, kan dien zwerver (waarover straks nog een enkel woord, v.N.) weer geleidelijk op den weg van het geluk brengen. Leid gij, o Peri, aan uwe hand uw naaste tot het hoogste. .... Peronne, spreek gelijk gij voelt - Vrij!’ Merkwaardig vind ik dit toespraakje. Maar rechtvaardig niet. Me dunkt, Peronne zou van haar zijde kunnen volstaan met een: ‘à qui la faute, madame?’ 't Is wel wat heel gemakkelijk voor Anna Ekker om als de heldin zich niet toont gelijk zij ze bedoeld heeft - d.w.z. als het haar niet gelukt Peronne's superioriteit | |
[pagina 541]
| |
in Peronne's woorden en daden overtuigend tot uiting te brengen - dan maar haar slecht gevoed, bloedarm geesteskindje verantwoordelijk te stellen. Peronne kàn nu eenmaal niet meer geven dan de auteur haar geeft. En 't helpt niet of die haar ‘stout, oorspronkelijk van geest’ noemt, of die haar laat lachen ‘als een faune’, argeloos met de beenen laat slingeren, een moedwillige haneveer op den hoed zet, een ‘gewaagd-artistieke’, ‘hoog-excentrieke’ jurk laat aantrekken, die alleen door een ‘superieure persoonlijkheid’ gedragen kan worden.... wij mogen er niet mee tevreden zijn. Die gewaagd-artistieke, hoog-excentrieke jurk zegt mij heel veel. Die vind ik in het heele boek. Er zou heel iets anders noodig geweest zijn om ons het superieure van een meisje te doen voelen, dat den moed heeft tot een daad, die werkelijk alleen door een zeer hoog of een laag staande vrouw kan volbracht worden: gaan tot een man en zeggen dat zij hem liefheeft. Heeft de schrijfster niet gevoeld hoe ze door al die uiterlijke malligheden van haar Peronne, door haar kwazi-naïef boschachtigwild zijn, door haar geëmancipeerde allures, groote afbreuk doet aan den indruk dien we hadden moeten krijgen van een diepvoelende, oorspronkelijk denkende, superieure persoonlijkheid? 't Is niet ècht - dat natuurkind. En het onechte voelen we te sterker als we haar telkens weer in een pseudo-artistieke en excentrieke jurk zien. Opgeverfde romantiek lijkt me dit boek. Haar Afgoden, waarvoor ik de bewondering niet deelen kon, en waarin de neiging zich al openbaart die in Peronne wordt uitgevierd, gaf althans vasteren bodem onder den voet; voor Tanne konden we ten minste nu en dan iets voelen. Geheel in de oude romantiek staat Garamantés - alias de zwerver of de droomer - de man van Peronne's liefde. Ook ten opzichte van hem handelt de auteur vreemd. Peronne laat ze niet haar superioriteit toonen, en omtrent Garamantès, die werkelijk een heel vreemdsoortig personnage is, laat ze ons inlichten door iemand, die zegt dat zijn broeder hem veel beter gekend heeft. Wat drommel - voor den dag dan met dien broer! Of eigenlijk - is 't de moeite waard? Wat is dat voor een | |
[pagina 542]
| |
man, van wien we al dadelijk hooren: ‘Vrouwen hebben zijn rust vermoord... zijn gevoel verminkt... over zijn hart hebben ze allen geloopen’, die zijn hart voor àller voeten gelegd heeft als een vloermatje? En is 't niet komiek in hooge mate dien zelfden rust-vermoorden, gevoel-verminkten man, den tweeden keer dat hij een vroolijk kind van zeventien jaar in een bosch ziet, te hooren peinzen: ‘Peronne!... Daar staat zijn fee, zijn Genius van het Goede, daar zweeft ze in gaasstof als een bloemenkind in zon...’ Wat is dat voor een Spaanschen grande, over wiens erotische jeugd wij hooren, die na de eerste ontmoeting met zijn Genius van het Goede elders een ideale vrouw ontmoet, met haar trouwt doch na een paar jaar haar weer verliest, en dien we dan, tijdens zijn tweede ontmoeting met de weer door bosch en veld rondzwervende Peronne, niets zien doen dan rooken en drinken? En deze als fijngevoelig en droomerig geteekende man zit ten laatste, nadat hij Peronne's liefdes-verklaring heeft afgeweerd, in den tuin van het hôtel, waar zij hem even goed kan zien als elk ander voorbijganger, met een cocotte! Ik geloof dat mevr. Anna Ekker de neiging heeft van Tanne uit Afgoden, nl. om met haar fantazie aan te vullen waar de werkelijkheid haar niet genoeg geeft. Dat hebben veel groote kunstenaars gedaan. Maar die grooten doen het zóo dat we hun fantazie ten volle als realiteit kunnen voelen, zij 't ook een realiteit van andere orde. Er is, om Peronne indachtig te blijven, een bizonder kleed dat alleen door het superieure kan gedragen worden.
De dichtwerken, waarover ik in dit overzicht nog iets zeggen wil, zijn twee deelen Verzen en een bundel Laatste VerzenGa naar voetnoot1) van Guido Gezelle, en de GedichtenGa naar voetnoot2) van Jacques Perk, 4de door Willem Kloos bezorgde uitgave. In 1897 heeft Pol de Mont in dit tijdschrift een uitvoerig artikel aan den dichter Gezelle gewijd, en ik zou kunnen volstaan daarnaar te verwijzen, ware het niet dat er sedert nog andere gedichten verschenen, en... dat ik iets wilde in het midden | |
[pagina 543]
| |
brengen over de verklaring, door De Mont gegeven van ‘de akelige onverschilligheid van de kritiek te zijnen opzichte.’ Pol de Mont noemt als oorzaak: ‘de overdreven lof van zekere vrienden, en een zekere slordigheid van den schrijver zelf.’ Hij acht voor zich die verklaring weinig voldoende, en ik moet eerlijk erkennen dat ze mij niets verklaart, tenzij we achter de woorden ‘zekere vrienden’ iets zoeken moeten, wat voor de negeerders van Gezelle als argument voor hun negatie kon dienen. Duidelijker gesproken: we zijn genoegzaam bekend met Zuid-Nederlandsche toestanden om niet te weten hoe de politieke strijd, op kerkelijk terrein overgebracht, daar zekere partijen fel tegenover elkaar stelt. En ik verdenk er de liberalen van, dat hun verlichtheid een beetje verblindend werkte, als ze deze verzen van den geloovigen geestelijke onder de oogen kregen. Maar er is nog iets. Een verklaring die De Mont als zijns ondanks geeft, als hij onmiddellijk na 't boven geciteerde spreekt over het ‘in taalkundig opzicht nog steeds partikularistische West-Vlaanderen.’ Stond den jongeren Vlamingen niet de taal van Gezelle in den weg? Bij hen was een streven tot aansluiting aan het Noord-Nederlandsch, een streven naar een algemeene Noord en Zuid omvattende Nederlandsche literatuur, en daar bleef nu Gazelle ‘partikularistisch’ genoeg om voor zijn gedichten zijn geliefd West-Vlaamsch te gebruiken, - een idioom door de anderen wellicht eenigszins hooghartig als gouw-sprake veroordeeld? Ik gis maar en vraag, omdat de verklaring zoo onvoldoende bleef. Wat nu het laatste - de taal - betreft, waarin ook Stijn Streuvels zijn kostelijke verhalen schrijft, Gezelle heeft in 1858 aan zijn Dichtoefeningen een ‘Verantwoordinge’ toegevoegd, waarvan het begin aldus luidt: ‘Van Maarlant en is voor ons geen oud boek, noch Kiliaens Etymologicon ook niet, vele woorden die daar als Vetus flandricum, d.i. oud-vlaamsch geboekt staan, hooren wij dagelijks en 't valt ons aardig op, als wij, bij door-en-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden op een woord, daar wij, van kindsbeen af, mee gespeeld hebben.’ Ziedaar van zelf een standpunt gehandhaafd: Gezelle, en na hem Streuvels, voelden dat de taal van hun West-Vlaanderen de | |
[pagina 544]
| |
klassieke taal is van onze lage landen, dat zij Maerlant's tale grootendeels ongerept bewaarden, en in staat waren haar in volle fleur en frischheid te doen leven ook nog in onze dagen. Leg ik nu ter vervollediging van deze poging tot verklaring nog den nadruk op het feit dat Gezelle van 1860 tot 1890, volle dertig jaar, als dichter zweeg, dan wordt allengs duidelijk waarom wij zoo achteraan komen met onze kennis van dezen zeer oorspronkelijken poëet. De uitgever L.J. Veen heeft de oude tekortkoming op royale wijze goedgemaakt en thans uitgegeven, behalve de twee kloeke deelen Verzen, welke een bloemlezing bevatten, de complete gedichten in zes deelen, waarvan Laatste Verzen kortelings verscheen. Wie de moeite neemt de Augustus-aflevering van 1897 op te slaan kan zich overtuigen, dat De Mont een groote verscheidenheid van karakteristieke citaten gegeven heeft. Op enkele punten zou ik aan zijn beschouwing nog iets toe willen voegen. Zoo spreekt hij wel van den invloed van Bilderdijk op verschillende andere Vlaamsche dichters, maar vergeet er op te wijzen hoe ook bij Gezelle die invloed nog nawerkt. Geen wonder trouwens bij den dichter die het Nederlandsch zelf noemt ‘de taal van Bilderdijk’. Herhaaldelijk vinden we taal die aan den taal-reus herinnert. Bijv.: Al met eenen keer, ontbonden
bonst de donder daverende uit;
diep en door des werelds gronden
bauwt zijn bulderend barstgeluid.
Of in dit gedicht: De wilde wind.
Deur 't haaghout raast
de wilde wind,
verblind,
zijn' reuzensprongen:
en al dat ooit
hem tegenstaat
verlaat
hij, losgewrongen.
| |
[pagina 545]
| |
Gebogen hier,
gebroken daar,
malkaar
de boomen schenden;
die, scheurende uit
den gronde, huis
en thuis
den gruw inzenden.
Nu maalt hij hout
en stof en steen
deureen,
en roert daaronder,
met gramme, en al
te hol, te dol
gegrol,
zijn stemmendonder,
enz.
Hij had zijn taal lief, ook omdat hij wist wat hij met haar doen kon. Zij was in zijn hand zoo willig, dat hij niet laten kon gelijk Bilderdijk haar soms speelsch te hanteeren, voor 't genoegen van dat hanteeren alleen. Zoo vinden we op blz. 68 van Laatste Verzen een gedicht Gier-Zwaluwen, waarvan het eerste couplet de herhaling van één onomatopee is, nabootsend het driftig gepiep der scherende zwaluw, al dichter en dichter bij: Zie, zie, zie,
zie! zie! zie!
zie!! zie!! zie!!
zie!!!
Toch stond ook hij wel voor het onzegbare, het niet in woorden vast te leggen subtiele gevoel, en dan kwam hij tot de overtuiging Men doet ook niet al dat men wilt
met de woorden!
De Mont heeft Gezelle's liefde voor de natuur geroemd. En 't is inderdaad treffend zooals hij met haar meeleeft, hoe de toonsoort zijner verzen als samenhangt met het korten en lengen der dagen, met zonneschijn en regen. Nu we weten - door de voorrede van prof. Verriest bij zijn Verzen, - dat Gezelle's vader | |
[pagina 546]
| |
boomkweker en hovenier was, is nog meer de liefde voor de boomen verklaard, die hij beurtelings verheerlijkt, van popel tot abeel, van perelaar tot berk. Hoe hij ze kent, de berken! Edeldrachtig houtgewas,
's zomers laat ge uw' teere takken
hangend haarwijs, ommezwakken
of 't een spruitend water was.
Lijzig, dóór uw hoofdgewaai,
ruischt het dan, of, in uw' armen,
honge een' bende bien te zwermen,
rustloos, in den zonnelaai.
De boomen - en de vogels, nachtegaal en merel vooral. Maar, - niet minder - de viervoeters, de koe, het paard. In 't laatste vooral, verheerlijkt hij: Edel dier, der Sassen vreugde
gaarn zie 'k u lustig gaan.
stampvoets staat het, stijf en stevig
dat de stompe steenweg beeft:
sterk van lijve, staal in de ooge,
kop omhooge,
huid ondrooge,
voorwaards voert het, nij'g en trotsch,
't hossebossend wielgeklots.
't Geeft niet of ik al titels noem, en veel citeeren is ondoenlijk, maar ik zou nog vooral op één ding willen wijzen, behalve op de vroomheid, zich niet altijd even oorspronkelijk, toch soms aandoenlijk innig uitend, als in: Ik wil mij gansch u geven nu
o, liefste Jezu, zoet,
den loop van al mijn leven u
mijn harte en mijn gemoed.
(Laatste Verzen blz. 164.)
En dat ééne is zijn meevoelen met den landbouwer, zijn innig humaan zich inleven in dat leven der eenvoudigen, die hij gebukt ziet over de spade, de telkens in het schuine winter-zonlicht flikkerende en in de donkere aarde verdwijnende spade. | |
[pagina 547]
| |
Laat ik één gedichtje afschrijven, eenvoudig, stemming-vol, gedragen door het meevoelen met de landbebouwenden, en opeens om ons zettend een dorp bij zomeravond. Goen avond
Geen heerdsteê nu,
geen' kave, in 't dorp,
of rook 'n laat ze puilen
ten avonde in.
die nederdaalt.
De vogels zijn gaan schuilen.
Gaan schuilen nu
ook, meer als moe,
gaan stillekens, beneden
hun eigen dak,
de menschen, met
hun afgewrochte leden.
Geen heerdsteê, en
geen' kave, of elk
'n heeft er ééne in de ooge:
‘De vrouwe steekt
het houtvier aan,
de rook gaat rechte omhooge’.
Heel 't schamel dorp
is moe- en mat-
gekruid, gekreund, gekropen,
't allaam gewend
in 't akkerland...
en stakestijf gestopen.
Hun' ruggen gaan
ze rechten en,
te langen tijd gebogen,
zal iedereen
nu, zorgeloos,
zijn pijpke rooken mogen.
Te berde staat,
en roept alreê,
de zoppekom: al keuken,
al eetzale is
het leemen huis.
al kittelende reuken.
| |
[pagina 548]
| |
‘Groenavond, Jan:
goenavond, Joos;
goenavond, al te zamen:
tot morgen! Smake
uw eten en...
Zoo moge 't wezen! Amen.’
Prof. Verriest voegde aan de bloemlezing een woordenlijst toe, onder het motto: ‘Oude woorden zijn meer waard als oude gesteenten’. Voor Noord-Nederlanders zal ze hier en daar nog niet volledig genoeg blijken.
Nu Willem Kloos met deze vierde een definitieve uitgave van Perk's Gedichten in 't licht zond, breekt de tijd aan voor een meer objectieve beschouwing, dan waartoe de heer Kloos zelf als vriend van den jonggestorven en zoo veel belovenden dichter wellicht in staat is. Het is volstrekt niet om mij te verzetten tegen de waardeering, waartoe een groot deel van ons volk, blijkens de herhaalde herdrukken, allengs gekomen is, ten opzichte van een werkelijk zoo bizondere verschijning in onze literatuur als deze verzen, maar ons ontbreekt nog een critisch-aesthetische studie over deze gedichten, een studie die ten deele al historisch kan zijn. De groote waardeering, de heerlijke geestdrift van Kloos voor den arbeid van zijn vriend, mag zich uiten in appreciaties als ‘onsterfelijke’, mag spreken van ‘onvergankelijke waarde’, van een ‘onvergankelijke hooge Figuur’ - per saldo zijn dat toch, in al hun verkwikkelijke warmte, wat voorbarige uitspraken, die eerst in de toekomst hun sanctie of refutatie zullen krijgen. Maar in elk geval voor òns is Jacques Perk een markante figuur, en met Kloos zelven en Hélène Swarth heeft hij de nieuwe poëzie ingeluid. Een aantrekkelijke taak zou het zijn aan te toonen, hoe en waar het nieuwe, naar zuiver persoonlijke uiting in eigen uitingsvorm strevende element in zijn dichten nog beheerscht bleef door het conventioneele, eigen aan den tijd van zijn wording, en in hoeverre hij er in slaagde geheel te voldoen aan de eischen, door hem aan ware poëzie gesteld in zijn critiek op Honigh's gedichten in De Nederlandsche Spectator.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 549]
| |
Een dergelijke studie zou de grenzen van dit opstel ver overschrijden, en ik beperk me dan ook tot eenige opmerkingen over deze uitgave als zoodanig. Zij geeft voor het eerst de ‘Mathilde’, den Sonnetten-krans in vier boeken, compleet, ‘zooals de schrijver, indien hij nog in leven was, zelf haar den druk zou hebben waardig gekeurd’. Nu kan men zich tweeërlei standpunt denken. Wie nagelaten werken uitgeeft, kan uit piëteit voor den auteur critisch schiften en alleen datgene geven waarvan hij overtuigd is dat deze zelf het zou hebben gepubliceerd. Dit is het standpunt van Kloos geweest, en ik vind er veel voor te zeggen. Maar belangstellenden in den dichter zullen allicht een meer volkomen beeld willen hebben van zijn ontwikkeling, hem gehéél willen kennen. Hun is het niet alleen om mooi-vinden en bewonderen te doen. En zij zullen niet tevreden zijn met deze uitgave. Zoo Dr. J.B. Schepers, die uit mededeelingen door mij verstrekt (men zie mijn Studiën en Critieken blz. 70 en vlgg.) had opgemaakt dat de beide eerste uitgevers, - de heeren Vosmaer en Kloos - na den dood van den dichter zijn verzen hadden gewijzigd; die nu weten wilde hoe het daarmee eigenlijk is toegegaan, en die het onveranderde werk van Perk zou willen kennen voor een meer volkomen litterarisch beeld. In nr. 1283 van De Amsterdammer schreef de heer Schepers: ‘Nu blijkt mij uit de brief van de heer Kloos, dat dit - wat Van Nouhuys schreef - alleen sloeg op emendaties tijdens Perk's leven, door hem, de niet-strijdlustige (Perk), overgenomen op voorstel van de heer Vosmaer, terwijl de tegenwoordig alleen overgebleven uitgever zich gehaast heeft de oorspronkelijk door Perk geschreven lezingen te plaatsen met doorhaling van het nieuwe van de heer Vosmaer.’ Hiermee lijkt alles in orde. Lijkt... Maar als Dr. Schepers de moeite neemt te herlezen wat ik schreef, dan moet hij wel den indruk krijgen of de heer Kloos hem... met een kluitje in 't riet stuurt. Al wat ik heb meegedeeld omtrent de samenwerking van de heeren Doorenbos, Vosmaer en Kloos is zoo authentiek mogelijk. Men oordeele: 17 Februari 1882 (Perk overleed 1 Nov. 1881) schreef de heer Kloos aan Mr. Vosmaer: ‘De Mathilde is bijna | |
[pagina 550]
| |
klaar. Al het slechteGa naar voetnoot1) heb ik er uitgegooid, en bovendien, na raadpleging met Doorenbos, zeer veel veranderd.’ Om derhalve de oorspronkelijke lezing van Perk zelven te krijgen, zou Dr. Schepers niet zonder recht aan den heer Kloos kunnen vragen, om ook ‘het nieuwe van hem (Kloos)’ door te halen, wat volgens zijn eigen mededeeling niet weinig is. En dat deze wijzigingen geen emendaties zijn tijdens Perk's leven, blijkt ten volle uit de data, hierboven gemeld. De heer Kloos heeft ook geantwoord op enkele opmerkingen van den heer Lapidoth in Elsevier's Maandschrift. Hij zegt daar omtrent datzelfde punt: ‘Wat de kleine veranderingen in den tekst betreft, waarover de heer Lapidoth, “maar niet wil spreken,” wil ik hem gaarne even geruststellen en hem meedeelen, dat alles wat door toedoen van Mr. Vosmaer vroeger in den tekst gewijzigd werd, hoofdzakelijk tijdens Perk's leven, in deze vierde editie in zijn oorspronkelijken staat is hersteld, zooals Jacques Perk het zelf zou gelaten hebben, indien het alleen aan hem gelegen had.’ (Nieuwe Gids, Feb. 1902.) Let wel: alles wat door Mr. Vosmaer vroeger in den tekst gewijzigd werd. Maar wat door Kloos zelf ‘er uit is gegooid’, het vele, dat door hem, met raadpleging van Dr. Doorenbos; veranderd is?... Was de heer Kloos zóo zeer overtuigd, dat alleen hij Jacques Perk amendeeren mocht, en dat deze het precies zoo zou gelaten hebben als Kloos het wijzigde? Laten we nu eens even nagaan wàt dan die wijzigingen van Mr. Vosmaer waren, waar zooveel om te doen geweest is. Ik spreek niet van wijzigingen in den Spectator - daarin is Perk gekend - maar in de eerste uitgave der Gedichten. In de interpunctie zullen we ze maar niet zoeken, in den 4en druk staan veel meer komma's dan in den eersten. Geen verbetering vind ik het weglaten der punt-komma achter weefden in XXXVI, oud XXIII. Door de ineenvloeiing der beide kwatrijnen wordt het nu vrij onverstaanbaar. In de kapitale letters waarmee nu enkele woorden beginnen, in het binden van saamgestelde woorden door een koppelteeken, in | |
[pagina 551]
| |
verbeteringen als gedruisch voor gedruis (LXII, vroeger XLI), zullen we de veranderingen ook niet zoeken, evenmin in 't tusschen aanhalings-teekens plaatsen en een enkele maal spatieeren of accentueeren. Omtrent het herstellen van de sonnet-fragmenten Blanke Handen, Dropsteen en Vroegmis, tot geheele sonnetten: Een Handkus, Dropsteen en De Mis, zijn we in het onzekere aan wiens hand de vroegere besnoeiing te wijten is. Derhalve blijft niets anders over dan de wijzigingen in den tekst der sonnetten. Een daarvan heeft Kloos behouden het vers: ‘Leeft in mijn peinzende herinnering.’Ga naar voetnoot1)
Maar nu de andere? In Boek I vind ik er geene. In Boek II één. In sonnet XLII (oud XXVIII) luidt vs. 12 nu: Mathilde! u kan ik zeggen wat ik leed.
Vroeger: Mathilde! - U belijde ik wat ik leed.
In Boek III één. In sonnet LXXXI (oud LIV) vs. 1: De rondende afgrond blauwt in zonnegloed.
Vroeger: De ronde ruimte blauwt in zonnegloed.
Eindelijk in Boek IV één. In sonnet LXXXII (oud LV) vs. 3: Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven.
Vroeger: Die gloeiend witte glanzen heen doet zweven.
Wat is dus onze oogst? Drie regels in twee-en-zeventig sonnetten, in twee-en-zeventig maal veertien regels!... | |
[pagina 552]
| |
En al geven wij den heer Kloos toe, dat niet veranderen wenschelijk ware geweest, - als men spreekt van ‘alles, wat door toedoen van Mr. Vosmaer in den tekst gewijzigd werd’, dan zal niemand denken dat dit àlles maar op een wijziging van drie verzen slaat, en valt er vanzelf nog meer aandacht op de bekentenis van den heer Kloos zelven: ‘Al het slechte heb ik er uitgegooid, en bovendien na raadpleging met Doorenbos, zeer veel veranderd.’ De heer Kloos kon aan de nagedachtenis van zijn van zooveel schennis betichten mede-uitgever geen grooter dienst doen, dan door de mededeeling dat de tekst nu van zijn emendaties gezuiverd is. Daardoor werd het ons mogelijk met volkomen juistheid het getal en de beteekenis dier emendaties te bepalen. Als wij nu verder nagaan in welke andere opzichten deze vierde uitgave van de eerste verschilt, dan zien we dat de voorrede van Vosmaer ontbreekt, alsmede de Inleiding van Kloos, de laatste nu te vinden in zijn Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis. Tegenover dit verlies - Perk's gedichten zijn nu los van den naam Vosmaer - staat als winst: een nieuwe voorrede van den heer Kloos, waarin zeer fraaie bladzijden over onze Nederlandsche letteren (vooral 14 en 15), en een 33-tal ons of ten deele of geheel onbekende sonnetten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 553]
| |
Er zou zeker door vergelijking van het nieuw-gegevene met het oude nog een en ander op te merken zijn, maar deze opmerkingen passen in een critisch-aesthetische studie: een afzonderlijken, zeer aantrekkelijken arbeid. Stellig verdient de heer Kloos dank voor de zorg, aan deze uitgave besteed, evenals de heer Veldheer, die ze versierde.
W.G. van Nouhuys. Febr. 1902. |
|