| |
| |
| |
Sprookjes.
I.
Van dagen en seizoenen.
Het woud was somber, de lucht was zwart; nacht, zonder troost of sterren, scheen uit de oneindigheid neêrgezonken op al wat van de wereld sterfelijk was - toen wakker de kleine jongen werd.
Hij was een kind van enkele jaren, en in het bosch was hij verlaten of verdwaald - zelve herinnerde hij het zich niet meer, omdat hij zoolang - dagen - geslapen had. Huiverend, met zijn groote angstoogen, zag hij rond, en nergens tusschen de boomen speurde hij den weg: zwart was het waarheen hij blikte.
- Waar ben ik? dacht de kleine jongen. En wie ben ik, en waar moet ik heen....
Hij herinnerde zich vaag iets van licht en warmte, als weêrschijn uit een zonnepaleis - maar meer dan een weêrschijn herinnerde hij zich niet, en nu hij geheel wakker was, werd hij zich bewust alleen, verlaten, verdwaald te zijn in een woud van verschrikking - en de weêrschijn was weg.
Toen begon de kleine jongen in kinderwanhoop te schreien.
Voor beesten was hij bang en voor roovers.... En toen hij iets op hem af zag schemeren, dacht hij dat was de wildeman, en voelde hij zich al sterven, terwijl zijn hartje hem klopte in de keel en zijn oogjes uitpuilden in afschuw.
Maar de schemering was niet de wildeman, de schemering was een witte vrouw...
De kleine jongen, in zijn weêrschijn van heugenis uit
| |
| |
zonnepaleis, meende haar zelfs te herkennen: een vrouw heel wit, zooals hij witte vrouwen zich heugde, en in angst en verwachting beide liep de kleine jongen op haar toe.
- Witte vrouw...! smeekte het kind en vouwde de handjes met een gebaar van gebed, dat hem misschien geleerd was, in het zonnepaleis, heel vroeger...
De witte vrouw was lang en slank en hare witte sluiers waren de allereenigste blankheid in het sombere woud, tegen de zwarte boschdiepte. Zij boog zich over het kind, en haar blik trof hem tusschen hare sluiers uit, die hare witte handen heel even uitbreidden, als wilde zij beter zien; haar blik trof hem uit diep donkere oogen, oogen als het woud zoo diep donker....
- Witte vrouw...! herhaalde smeekende het kind.
- Wie ben je, mijn kind? vroeg de witte vrouw, met diep donkere stem. En van waar kom je en waar moet je heen?
Hij begon weêr te schreien, de jongen klein, want de stem van de vrouw verschrikte hem en hij wist niet wie hij was, van waar hij kwam, en zelfs niet waar hij moest heen...
- Ga dàn met mij! zei de witte vrouw zacht ernstig en zij strekte-uit hare hand.
De kleine jongen stak haar zijn handje toe, en ging nu naast haar, schreiende steeds.
- Schrei niet meer, zei de witte vrouw. Zie, je gaat aan mijn hand heel veilig, laat mij je leiden: wees niet bang. In dit bosch zijn geen beesten of roovers.
Het kind voelde een zacht vertrouwen, vooral nu de kille hand van de witte vrouw warm werd van zijn gloeiende kinderhand, maar toch struikelde hij heel dikwijls en zijn korte beentjes werden moê.
- Laat mij je dan dragen, mijn lieveling...
Zij tilde het moede kind aan hare borst, en droeg hem heel licht tusschen hare sluiers wit: met een onhoorbaren tred liep zij voort...
In hare armen sliep het kind in, en droomde het van zonneglans en witte vrouwen, en ook van witte kindertjes.... Toen het wakker werd, glimlachte het kind en zag zijn draagster aan in de diep donkere oogen.
- Je bent wel een goede witte vrouw, niet waar? vroeg
| |
| |
het kind vol vertrouwen, en sloeg om haar hals zijne armpjes.
- Ja, antwoordde de witte vrouw. Ik ben een goede witte vrouw, mijn kind.
- Ben je niet moê mij te dragen, goede witte vrouw?
- Neen, mijn kind, ik word niet moê... Ik rust nooit, ik ga altijd...
- Altijd?
- Altijd...
- Het heele woud door?
- Het heele woud door... Zie, de morgen bleekt tusschen de takken, en teekent den weg al duidelijker.
- Nu kan ik wel weêr loopen, witte vrouw...
De witte vrouw zette hem neêr voorzichtig op zijn voetjes, en hulde zich dichter in hare sluiers. Het kind liep naast haar voort, blijde nu alle nachtgeheim was opgelost in den lachenden morgen.
- O! riep het kind; zie wat een mooie bloem...
- En daar, wat een mooie kapel!
- O! jubelde het kind. Ik zoû ze willen hebben: kapel en bloem beide...
- Dan zal ik je geven kapel en bloem, zeide de witte vrouw; maar dan geef je mij ook iets in ruil.
- En wat kan ik je geven, witte vrouw?
- In ruil voor kapel en bloem, mijn kind, geef je mij dan dit morgenuur.
- O, prachtig is de bloem, en prachtig de kapel: o, witte vrouw, ik geef je dit morgenuur er gaarne voor in ruil...
De witte vrouw glimlachte, en met diep donkeren blik zag zij neêr op het begeerige kind...
Toen ving zij in haar sluier den vlinder, en boog zich over den afgrond om de blauwe bloem te plukken. En beiden bood zij het kind, dat jubelde van geluk...
- O, witte vrouw, o witte vrouw! jubelde het blijde kind. Wat ben ik gelukkig met mijn bloem en mijn vlinder!
Maar in zijn vreugde kneep de jongen den vlinder dood en de bloem verwelkte in zijn handje.
- Wat spoedig, o witte vrouw, is mijn bloem verwelkt en mijn vlindertje dood!
- Maar, lief kind, vlinders leven niet lang, vooral niet
| |
| |
tusschen kinderhandjes, en nog sneller verwelken bloemen... Maar als je mij geeft dezen nieuwen lentedag, toover ik langs heel je weg van daag duizende vlinders en duizende bloemen.
- Duizende vlinders, en duizende bloemen!! O, witte vrouw, voor zóó veel bloemen en vlinders geef ik in ruil je gaarne mijn lentedag.
Nu was de zon geheel in glans uitgeschoten, en het woud was geen zwarte nacht meer, maar straalde lentegroen, lentegoud... En langs den stralenden weg liep lentedronken het kind, en plukte bloemen en ving kapellen, want het bloeide en fladderde langs heel den weg.
Maar 's avonds waren verwelkt de bloemen en alle kapellen waren dood.
- Toch was het een heerlijke lentedag! juichte het kind met slaapdronken oogjes al, en moê sloeg het de armen om de witte vrouw heen, en sliep in aan haar hart, tusschen haar sluiers.
De nacht viel, de witte vrouw liep voort, en hare diepdonkere oogen lachten weêmoedig.
- Maar die heerlijke lentedag nu... is mijn! murmelde de witte vrouw, met diep donkere stem.
De witte vrouw bracht den kleinen jongen in de stad tusschen andere menschen en kinderen, en het kind groeide er op, en werd groot en sterk tusschen wie hij zijn ouders dacht, zijn broeders en zusters, verwanten en vrienden. Na jaren verscheen hem de witte vrouw weêr, die hij geheel was vergeten, en wier diepdonkere oogen hem verschrikten, ook al was hij een jonge man van achttien jaren nu.
- Mijn zoon! noemde de witte vrouw hem. Ik ben je niet vergeten.
- Ik was ondankbaar, witte vrouw, bekende de jonge man. Witte vrouw, gered heb je me, verdwaald en verlaten kind, uit het sombere woud van nacht.... En gegeven heb je me vlinders en bloemen....
- Duizende.... voor één lentedag!
- Ja.... duizende.... voor één lentedag. Gebracht heb je me in de stad tusschen wie mijn ouders geweest zijn....
- En je hebben gevoed en verzorgd, tot je man bent
| |
| |
geworden, mijn zoon, jonge man van achttien jaren. Maar herinner je je niet, de belofte, wat voor die weldaden je me geven zoû....
- Ja, witte vrouw, zoo goed als den lentedag in ruil voor de vlinders en bloemen, herinner ik mij de achttien voorjaarsseizoenen, die je eischte om mij te brengen in de stad tusschen wie zouden zijn mijn ouders, en mij zouden opvoeden met broêrs en zusters, en mij zouden leven laten met verwanten en vrienden.
- Als je je nog heugt die belofte, mijn zoon, is de witte vrouw tevreden.... En is zij gelukkig, dat je voor achttien voorjaarsseizoenen, voor wat zóó weinig is, en zoo ijl, en zoo verwelkend, ontvangen hebt: jeugd, en een jongelingstijd van louter geluk.
- Maar nu, witte vrouw, is mijn geluk voorbij en lijd ik bittere droefheid. Want ik bemin een meisje zoo mooi en zielegoed, als geen ander meisje ter wereld leeft, en ik zoû haar willen noemen: mijn vrouw.... Maar zij heeft mij niet lief, en mijn have is weinig, en mijn eenige troost is niet anders dan mijn smart, als ik ze uitklaag op mijn viool....
- Mijn zoon, je weet hoezeer ik je liefheb. Als je mij geeft in ruil voor de bruid, die je wenscht, en het goud, dat je aanzienlijk onder de menschen zal maken, niet meer dan twintig bloeiende zomers, dan schenk ik volgaarne je geluk, een gemalin en geld. Maar weeklaag dan niet in muziek meer, want nog ijler en vergankelijker, dan wat ik ooit je gevraagd heb, lentedagen en zomermaanden, is muziek, die verklinkt in het niets....
- Toch heeft muziek mij getroost, witte vrouw.
- Leef het geluk, mijn zoon, met wat ik je geef, gemalin en geld....
- O, witte vrouw, o witte vrouw, zoû ik voor zóó veel niet àl mijn bloeiende zomers geven....
De witte vrouw zag met diep donkere oogen den jongen man aan, en in jaren kwam zij niet terug.
Hij huwde zijn zoo vurig begeerde vrouw en in de langzaam omwentelende jaren kwam hij tot aanzien, rijkdom en macht, tot de oorlog uitbarstte, en het land in beroering bracht, en de rook der brandende steden verduisterde hemel
| |
| |
en horizon. Toen verscheen de witte vrouw voor haar pleegzoon ten derde male, en zij scheen hem verschrikkelijk te worden, haar gelaat mager en ingezonken, knokig haar arm, en beenig haar dreigende hand.
- O, witte vrouw, o witte vrouw! riep hartstochtelijk uit de man, wien zorg het gelaat al rimpelde, wien eerzucht verschroeide de ziel. Jaren geleden boodt je me geluk voor twintig zomers aan. Maar geluk heb ik nooit gevonden.... Als de bloem en de vlinder, stierf en welkte mijn liefde, en mijn goud werd nooit mijn geluk. Nu wensch ik alleen nog heel machtig te zijn, want oppermacht moet wel geluk zijn, en een kroon wensch ik mij om mijn slapen te drukken.
- Pleegzoon, zeide de witte vrouw; mijn dierbaar kind, dat ik nooit vergat: zoo je mij geeft in ruil voor de kroon van dit land vijftig purperen herfstseizoenen, zal ik veroorzaken een gelukkige kans in den krijg, die je vorst maakt over deze steden.
De eerzuchtige man nam den ruil haastig aan, en een verschrikkelijke slag woedde gedurende zeven dagen. De slagvelden lagen met lijken bezaaid: de dood scheen almachtig te heerschen. De pleegzoon der witte vrouw had een zwaard in de hand genomen, hij streed in de voorste rijen, en een geheimzinnige macht scheen hem in het heetst van den kamp te beschermen en onkwetsbaar te maken.... Hij, aan het hoofd van de troepen des lands, behaalde de overwinning, en men drukte hem de kroon op het hoofd....
En hij werd oud onder het gewicht van die kroon, tot weêr oorlog woedde, opstand uitbrak, en hij verlaten van alle de zijnen, ellendig en half naakt, vluchtte, en neêrviel in het zelfde sombere woud, waar hij als verlaten jongske gevonden was door de witte vrouw. Oud en ellendig lag hij ter neêr in de schemering van den zinkenden avond, toen zij voor hem verscheen als eene verschrikking: grauwe haren warrelden woest om haar gezicht, dat grijnsde als een doodskop en waarin holle oogen zich groefden.
- O witte vrouw, o witte vrouw! riep de ongelukkige koning uit; met een kroon dacht je me geluk te geven, en wendde de oorlogskans te mijner gunst, in ruil voor vijftig purperen herfstseizoenen, maar niets dan zorg heeft mijn
| |
| |
kroon mij gebaard; geluk heb ik nooit gekend dan misschien dien allereersten lentedag toen je vlinders en bloemen voor mij tooverde! En tòch was je mijn leven! Waarom ben je zoo wreed geweest! O witte vrouw, o witte vrouw.... nu ik hier lig ellendig, verlaten, nu smeek ik je alleen, jij, die zoo machtig zijt: geef aan mijn arme kinderen, geef aan mijn rampzalige onderdanen.... het leven en een glimp van geluk.... wat het dan ook zij.... bloem, vlinder, bruid, goud, of kroon....
- O mijn zoon, o mijn zoon, raasde de witte vrouw. Ondankbaar ben je altijd geweest. Geteld heb je noch bloem, noch vlinder, noch bruid, noch goud, noch kroon. Maar als je mij geeft dit laatste ijzige winteruur.... welnu dan gun ik je kinderen en onderdanen het leven, en hun glimp van geluk.
Nu hielp zij hem opstaan, en leidde hem voort, want snikkende had hij haar zijn laatste winteruur gegeven. En zij leidde hem tot een monument, waarvan zij opende de bronzen deur.
- Ga in, wees zij dreigend; opdat ik thans alles ontvange: alle de lentedagen, zomer- en herfstseizoenen, en ook het laatste winteruur: al wat je mij beloofd hebt in ruil voor mijn tallooze weldaden.
De oude koning strompelde en wankelde.
- Dit is een graf.... zeide hij, opziende naar het monument.
- Dit is een koningsgraf, antwoordde zij. Morgen griffelen je lofzangers, o zoon, er woorden van glorie op, die je verheerlijken in de vergankelijkheid. Ga in.... opdat ik daarginds ontvange wat je mij schuldig bent.
Zij hield open de bronzen deuren.
- Was je dan niet mijn leven? vroeg de vorst op den drempel van het sepulker. O, zeg mij.... ben je het leven niet?
- Neen, zeide somber de witte vrouw. Ik was nooit je leven. Ik ben niet het leven. Ik ben de Dood.
En zij wees hem naar binnen te gaan.
Hij gehoorzaamde; langzaam draaide zij de bronzen deur toe, die knarste in zware hengsels.
- En mijn leven? smeekte zijn stem nog, terwijl angstig
| |
| |
de oude koning gluurde door de nog opene reet der zich langzaam sluitende grafdeur.
- Komt.....! zei zachter de witte vrouw. Als je mij eerst je schuld hebt betaald, van dagen en van seizoenen...
Toen sloot zij de deur, voor duizende van jaren.
Berthemont
Aug. I.
| |
| |
| |
II.
Van de Onzalige Erfenis.
I.
In den razenden, blazenden storm - over het gebergte de zware luchten gesmeerd - zweepte de orkaan de dwazende heksenjacht meê door weêrlicht en wolk, boven de zwarte sparrewouden, die zwiepten en zwaaiden als krakende rieten....
En de dwazende heksen, te paard op haar bezems, naakt de dolle leden en de dolle haren woest, lieten zich zweepen en zwiepen en zwieren en haar lach ratelde schril, scherp snijdend boven de rommelende donderingen uit...
Door de zware luchten, aan den nacht gesmeerd, door wolk en weêrlicht stoven de horden voort door het stormzwangere heelal; - de bezems botsten in op elkaâr, als razende hekserossen; de haren rezen als zwarte straalkransen recht, en steunend gehurkt op de stelen en stokken, rosden de heksen ruischende voort, - nu, in de duisternis, niets dan een wolk; dan, in de bliksems, jagende ontzetting, geopenbaard in den blauw bliksemenden stormnacht, door de plots blauwe schijnen, die blaakten en duisterden... en blaakten en duisterden...
In den razenden, blazenden stormnacht...
De erfgenaam ging, langzaam, zijn weg, op...
Hij was nog een jonge man, maar de ellende had hem opgevreten. Voor de koû van den wind had hij alleen zijn gescheurden mantel, die flapperde om zijn rillende leden en hij moest de flarden tegen den wind verdedigen, als zouden
| |
| |
de vlagen hem zijn laatste lompen ontstelen. Ja, lachende, huilende, schaterende, snikkende spotten de vlagen en als heksen dwaasden ze om hem rond, en zij trokken als met futselende vingers aan zijn mantel en scheurden dien weg van zijn schouders, en scheurden dien weg uit zijn handen, die de grauwe lap vast voor zijn naaktheid hielden...
De erfgenaam hield zijn mantel vast... En hij had alleen nog zijn langen stok, waarop hij steunende ging, òp den stijgenden weg, dien, de dijen gespannen, de voeten gekrampt, hij won pas voor pas...
Wachtte hem ginds niet de erfenis...?
In de blakende schijnsels van blauw zag de erfgenaam de razende horden, die hij eerst had een wolk gedacht...
Eéne seconde, in het weêrlicht, scheen duidelijk de wolk uit: de lachende heksen, steunend gehurkt op hare stokken en stelen, de haren als straalkransen recht en haar schril scherpe snerplach ratelde... zóo, dat, woest om haar heen verschrikt, de vleêrmuizen en vampyrs fladderden, duidelijk een seconde klapflapperend aan op den nacht...
Maar de erfgenaam ging langzaam zijn weg... en hij liet zich door niets verschrikken. Van ernstig willen bereiken waren zijn lippen dun op elkaâr gedrukt en staarden zijne oogen voor zich uit den vagen bergweg op...
Wachtte hem ginds niet de erfenis?
Plots... waren het vlagen, waren het heksen?... plots voelde hij zich aan zijn mantel trekken en toen hij terugtrok, sprong een gewicht op zijn rug, op zijn schouders... En de druk van twee blanknaakte dijen knijpte hem om de keel, en worgde hem bijna den adem toe... En een schril scherpe lach sneed in zijn ooren, juist toen de donder rommelde...
Af van zich poogde hij het zware gewicht te schudden, maar het ging niet: met sterke dijen kneep het gewicht hem den gorgel toe en twee handen warrelden de vingers in zijne haren en trokken er aan, als menden zij met teugels een lastdier.
Nog eens schudde hij zich, greep met zijn eene hand naar boven, naar het gewicht... Maar de lach snerpte en weg van zijn leden trokken snelle vingers hem den mantel en wierpen het vod ver weg in afgrond, en zijn andere hand verloor zijn stok.
| |
| |
- Hu! krijschte een snerpende stem. Vooruit... hu... mijn bezemstok!
Hij voelde nu, dat er een heks op zijn hals was gesprongen.
- Hu! riep zij. Hu! Vooruit!!
En zij kneep met de knieën zijn schouders, zij mende hem woest aan zijn haren, en met hare hielen spoorde zij hem de hijgende flanken.
Zijn mantel had hij verloren...
Maar om hem heen fladderden hare zwarte haren, met een warme vacht hem bedekkende.
- Hu! Vooruit! Mijn bezemsteel! jaagde de heks hem voort en sloeg in zijn flanken haar hiel. Hu vooruit, mooie jongen! Draag me, hu, hu! Mijn haren zijn warmer dan je vod van een mantel en warm zullen ze je gloeien!
Zij zweeg, en omdat hij zijn tijd verloor, verkoos hij door te stappen, zich belovende, zoodra hij kans zag, zich te bevrijden van de knellende heks om zijn gorgel.
Hij spande zijn krachten, en liep, op, den stijgenden rotsigen weg... Soms - omdat hij zijn stok verloren had - strompelde hij, wankelde hij, maar zij, ze trok aan een arm hem omhoog, knelde hem vaster met haar krampende kuiten, en joeg hem, en sloeg hem voort.
Hij vloekte haar, en haar lach brulde hem woest in de ooren. Toen klemde zij zijn rug met haar knieën, en sloeg haar armen om zijn hals.
- Mooie jongen, mooie jongen, hu! brulde de heks. Nooit, nooit zal je het koud meer hebben... Want ik hang voortaan altijd aan je...
Moeizaam strompelde hij voort.
- Straks gooi ik je af.. en ik wòrg je! dreigde de erfgenaam zijn heks.
Haar lach brulde.
- Probeer het! Probeer het! juichte zij. Je kan niet, want ik omklem je altijd! Mooie jongen, ik ben dol op je voor eeuwig!
En zich voorover buigende, zegelde zij hem met vuur den mond. In een blauwen bliksem zag hij, dat zij jong was, met dolle zwarte oogen, in haren, zwart en dol. Als een gloed lag haar lichaam hem op den rug. Hij had het niet koud, hij gloeide in zijn merg...
| |
| |
- Hu! hu! jaagde hem voort de heks.
- Waarheen? siste hij eindelijk, heesch, schor, uitgeput.
- Waarheen jij gaat.
- Ik ga hoog...
- Hoog dan...
- Ik ga hoog, hoog den berg op... Ik ga naar mijn kasteel... Ik ben hertog, ik heb geërfd.
Haar lach brulde.
- Ik ben hertog, ik heb geërfd... herhaalde hij, boos om haar lach. Een kasteel heb ik geërfd.
- Spiernaakte hertog! spotte de heks.
- In mijn kasteel heb ik kleêren van goudbrokaat!
- In je kasteel heb je kleêren van goudbrokaat, spotte de heks hem na. Hu... hu... vooruit, mijn ezel, mooie jongen, vooruit!
En zij mende hem nu aan de ooren, en hare hielen spoorden erbarmingloos.
- Ik gooi je af... Ik wòrg je! dreigde hij.
Haar lach brulde.
- Probeer het! Probeer het... Je kan niet!
Zij klemde zich vast.
- Neen... hijgde hij. Ik kan niet... Wacht maar... Straks... Als we er zijn... smijt ik je in den afgrond!
Zij brulde van pret.
- Of laat ik je... levend... verbranden...
Zij trok hem juichende zijn haren uit.
- Of laat ik je onttooveren... door een priester... tot er een zwijn vlucht uit je bek!
Zij kneep hem in dolle jool zijn gorgel dicht: hij stikte, hij snakte naar adem.
- Hu! Hu! jaagde zij voort.
Boven in de laatste bliksems teekenden zich hooge torens af... De razende, blazende storm zwiepte voort over de krakende sparrewouden...
| |
II.
De erfgenaam stond voor het kasteel en luidde de klok... Hij luidde de klok met kracht, en door den ontzettenden nacht, terwijl verder de storm nu zweepte, dwars heen door de
| |
| |
zwarte luchten, beierde hij luid zijn aankomst, en kondigde hij zich aan. Met regelmatige bronzen slagen luidde hij de klok, als vierde hij zijn invaart, luid over al de toppen van het gebergte. De bronzen slagen scheurden de stilte van den nacht, die als sombere flarden nu waaide om de duisterende massa van het kasteel.
Terwijl de erfgenaam beierde, wiegde de heks zich op zijne, de klokkekoorden bengelende, armbeweging; zij wiegde zich, het hoofd op zijn schouders, het lichaam aan zijn borst genesteld - een groote nachtvogel gelijk - de beenen geslagen om zijn hals.... En zij wiegde zich steeds, terwijl de erfgenaam beierde. Zij wiegde, zij wiegde op het rythme van zijn bronzene invaart, en hare zwarte haren veegden den grond aan zijne voeten.....
Nu hield hij op, wilde haar af van zich werpen..... Maar zij drensde als een stout kind; zij sloeg vaster om zijn lichaam de armen, vaster hare beenen om zijn hals, en zoo hing zij aan hem, als een vleêrmuis hangt aan de tronk van een boom.... En het scheen, hoe sterk hij ook was, de jonge man, dat vreemde kracht, dan de zijne sterker, haar armen spierden en haar beenen, want onafsmijtbaar hing de heks nog wiegende den erfgenaam rond.
- Luid de klok! riep zij. Niemand hoort.....
De erfgenaam deed als zij zeide. Hij greep weêr de koorden, en hij beierde; sneller cadans bezielde zijn arm, en door den ontzettenden nacht heen, dreigde hij nu, met zijn daverende bronzen invaart, opdat men hem snel zoû openen.... Nu hield hij niet op; als een alarm klinkklaterde het door het gebergte... En zóo luid van bronzen bevel daverde door den nacht zijn razende klokketaal, dat de storm er zelve van stil werd, dat de wolken er om schenen te vluchten. In het dreigende alarm teekende op hellere lucht zich af de geweldige torenduisteringen van het kasteel.
- Daar komt éen, daar komt éen! riep de heks. Mijn ezel, mijn hertog, mijn bezemsteel! Open maken ze eindelijk je deur.....
Langs tal van boogvensters daalde binnen een licht naar beneden, als eindelooze trappen af..... Het licht was beginnen te schijnen, ontstoken heel hoog in een toren, en nu lichtte venster na venster op, en duisterde weêr zwart,
| |
| |
naarmate daalde het eenzame licht..... En omdat het heel lang duurde eer het trage licht was genaderd, beierde gebiedender nog de vertoornd wachtende erfgenaam, wiegde wellustig op den cadans der klokkekoorden, aan zijn stikkenden hals, zich de heks.
Nu, sneller, naderde het licht, aankomende door een eindelooze gang, die schemerde op door de kijkgaten van de kasteelpoort.....
En nog eene poging deed de erfgenaam om de heks van zich af te schudden. Brutaal greep hij haar met beide handen..... Maar zij klemde zich vast, en zegelde zijn mond met haar mond, als wilde zij in haar vuurzoen zijn lippen als lak samensmelten met de hare. Toen fluisterde zij:
- Wees niet bang, mijn muilezel, mijn hertog! Onzichtbaar maak ik me voor iedereen; alleen mijn haren zullen zichtbaar zijn en een warme vacht om je schijnen.
De poort nu werd geopend met een gerammel van groote sleutels, op langzaam knarsende hengsels...... Een oude dienaar, zoo oud, dat hij een eeuw oud scheen, schaduwde op, en hief zijn lantaren hoog.
- Wie beiert in den wachtenden nacht? vroeg hij.
- Ik! zeide trotsch de erfgenaam. De heer. De hertog.
- Beiert in den wachtenden nacht de erfgenaam? vroeg de dienaar.
- Ja.
- Toont hij het teeken op zijn borst?
De erfgenaam hief-op de heksenharen, en welfde in het schijnsel zijn borst. Er was een blazoen op gebrandmerkt.
De oude dienaar zeide niets meer, liet den erfgenaam binnen, sloot de poort. Onzichtbaar tusschen heur haren hing de heks aan zijn hals, de beenen gekrampt om zijn lichaam.
- Heer, zeide nu de dienaar; wees welkom in het slot van uw vaderen. Maar weet, dat het onzalig is.
- Onzalig is mijn slot?
- Al de zonden van allen, die dood zijn, herleven er in nachtelijke uren.
- En overdag?
- Zelfs in zomerzonneschijn is het somber in uw slot.
- Wie tref ik hier aan, oude man? Waar zijn mijn vazallen en dienaren?
| |
| |
- Zij zijn niet, heer. Alleen ik ben.
- Waar is mijn schatbewaarder?
- Heer, er is geen schat.
- Wat is er dan, oude man?
- Er zijn niets dan muren, trappen, bogen, gangen..... Er is niets dan ommuurde leêgte.
- Dus ben ik arm?
- Heer, het slot is het uwe.
- Ik tref dus niemand aan dan gij, oude man?
- Heer, er is nog een.
- Wie?
- Zij.
- Wie, zij?
- De onterfde.
- Waar is zij?
- Zij weent.
- Waarom?
- Zij vreest, heer, dat gij haar in dit uur de poort van uw slot uit zal drijven, in den ontzaglijken stormnacht.
- Laat haar verschijnen voor mij.
- Heer, heb medelijden!
- Voer haar hier.
- Heer..... heb erbarming..... Verstoot mij, oude trouwe dienaar van uw voorvaderen..... maar verstoot haar niet, in wier aderen uw bloed is.
- Is zij mijn zuster?
- Neen, heer. En toch is zij nauw aan u verwant, nader dan een zuster.
- Wie is zij dan?
- Zij is uzelve heer, en uw bruid.
- Gij raaskalt, oude.
- Heer, de grijsaards weten de waarheid.
- Voer haar hier.....
- Hier is zij, heer.....
De oude dienaar opende de deur van een zaal. De zaal was leêg, en boogde weg in duisterende ogivale verschieten. Maar in het midden hurkte een blanke, lelietengere vrouw, de blonde haren om zich heen. Zij schreide, voor het gelaat de vingers geperst.
- Sta op, beval de erfgenaam.
| |
| |
De lelietengere vrouw rees op. Nu bloeide zij recht omhoog, in het midden der zaal.
- Treed nader! beval de erfgenaam.
Zij trad nader, huiverende, en wanhoop angstte op in haar oogen.
Aan zijn voeten viel zij neêr, en hief de armen hoog.
- Heb medelijden, smeekte zij.
- Wat vreest ge?
- Dat ge me verstooten zult het slot uit, opdat ik ver er van dwale, in den eeuwigen stormnacht.
- Wie zijt ge?
- Ik ben uzelve. Ik ben uw bruid.
- Hoe komt ge blank, in een huis vol zwart?
- Ik zoû wit het huis willen maken.... Heb medelijden...!
- Vrees niet, zeide hij, en legde op haar blonde hoofd zijn hand. Blijf, blank in het zwarte huis. En maak het wit, zoo ge kunt.
Uit haar oogen zag haar ziel hem dankbaar aan. Zij kuste zijn hand, en toen greep zij de ruige vacht, die om hem hing als een mantel.
- Ik wist, dat ge goed zoudt zijn! zeide zij. En voor mij verschijnt ge als de erbarming zelve, als een pelgrim in haren kleed. Laat mij kussen de slip van uw heiligen mantel.
En zij drukte aan haar lippen de uiterste lokken van de heks, die onzichtbaar hing om zijn hals, en wier oogen, als kolen, uitspiedden naar de blanke lelietengere jonkvrouw.
Hij trok de heksenharen terug.
- Noch mijn kleed, noch ikzelve zijn heilig. Ik ben zondig als allen die voor mij waren. Zoo ge mijzelve zijt.... zijt ge zondig?
Zij greep zijn hand, kuste die, en uit haar oogen scheen het hem, of zijn eigen ziel hem aanzag.
- Ja, heer, zeide zij nederig.
| |
III.
In een kamer liet de dienaar den erfgenaam alleen. De kamer was leêg, en alleen van steenen bogen welfde het om den erfgenaam rond. Nu sprong van zijn schouders de heks af, en stond voor hem, lachend, de haren wijd uit.
| |
| |
- Daar zijn wijl zeide zij. En nemen bezit van ons heerlijk slot.
Hij zag haar fronsende aan.
- Ik zal je verbranden, levend!
Zij schudde zelfbewust het hoofd, en de haren slangelden om haar rond.
- Neen.
- Ik zal je laten onttooveren.
- Neen. Want jij, mijn hertog, bent een bedelaar, en ik...
- En jij...
- Ik kan je rijk maken. Ik wist, dat je arm zoû zijn. Je bezit niets dan een slot, leêg en onzalig. Heb ik me daarom niet aan je geklampt, heb ik me daarom niet aan je gewiegd, om je al de schatten der wereld te geven? Zoo vele, dat je met goud en met purper je slot zal kunnen bekleeden en dat het zal blaken als een hel om je heen. Je bent nu van mij.
- Neen, ik ben niet van jou. Ik ben van mijzelven.
- Als je van jezelven was geweest, hadt je je los kunnen maken van mij. Je hebt het niet gekund. Je bent van mij. En ik slaak je niet. Zoodra je mij ontvluchten wilt, spring ik om je hals, knel je gorgel tusschen mijne dijen, en wieg mij, wieg mij, op je rug, aan je borst. Maar, omdat ik heb vreemde wetenschap en macht, zal ik je beloonen voor je liefde, zal ik je gelukkig maken in onze lusten. Hoor. Ik ken het geheim van dit kasteel.
- Openbaar het mij.
- Er zijn in dit leêge kasteel schatten.
- Zoek ze mij.
- Maar ze zijn niet verborgen in holen of tusschen muren. In kelders of diepe grachten.
- Waar zijn ze dan?
- Ze worden bezeten door allen, die hier wonen.
- Maar hier woont niemand, dan een oude man en een jonkvrouw.
- Het kasteel is onzalig... Het is bewoond.
- Bewoond...
- Door honderden... Door duizenden.
- Wie...
- Door al de zonden van je voorouders.
| |
| |
- Allen?
- Je erft ze meê, hertog.
- Ik zie ze niet.
- Ze dolen al om je rond.
- Ik zie niets, ik hoor niets.
- Zij zijn het, die de schatten bezitten.
- Zij?
- Zij allen. En alleen door mij kan je ze ontnemen, om rijk en machtig te worden.
- Neen, er is niets.
- Ja, er is alles.
- Ik heb geen hoop meer op rijkdom. Vol hoop ging ik hier heen, denkende dat ik er vinden zoû. Ik erf een leêg kasteel.
- Het is niet leêg.
- De oude man zei, dat het leêg was. De jonkvrouw woonde in een leêge kamer.
- Het kasteel is vol goud, en vol schatten. Het kasteel is van overdaad opgepropt.
- Het is leêg.
- Het is vol. Je zal hier zwelgen, en het genot zal stijgen tot over je lippen. Je zal er in zwelgen met mij. Hoe bleek ben je. Ziek schijn je en uitgeput.
- Ik heb honger.
- Wil je feesten?
- Ik wil brood. Ik wil een teug water.
- Feesten wil je.
- Neen.
- Ja, je wilt zwelgen in feest. Kom...
- Waarheen.
- Kom meê, neem mijn hand.
Zij greep zijn hand en woelde om hem heen haar haren.
- Waar voer je me?
- Naar het feest. Naar het genot.
- Er is niets.
- Kom meê...
Zij voerde hem meê, door een gang van eindeloosheid, en het scheen of een tocht er door huilde.
- Hoe eindeloos is deze gang... steunde hij.
- Leun op mij...
| |
| |
- Ik ril.
- Je bent koud... Dek je warmer in mijn haren.
- Ik kan niet meer.
Maar zij sprong eensklaps op zijn rug, en haar lach brulde. Zij trok hem aan zijn ooren, zijn haren, zij spoorde hem met de hielen.
- Hu! riep zij. Voort, dier!
Hij strompelde, viel neêr.
- Ik kan niet! klaagde hij. Heb medelijden met mij!
- Hu, hu! spoorde zij, en haar hiel stompte hem in de flanken. Op! Op! Sta op!
- Ik kan niet.
- Sta op!!
Zij spoorde hem op. Zijn flanken hijgden. En hij deed eenige passen. Zij slingerde naar voren over zijn borst heen en, als smeltend lak, smolt haar zoen op zijn lippen.
- Hier heb je kracht! fluisterde zij, haar oogen schroevende in zijn oogen.
Hij wankelde: onder haar gewicht, dat hem zwaarder werd, ging hij voort. Een ijskoude tocht woei door de eindelooze gang. Hij klappertandde: zij opende en sloeg hare haren als een mantel, open, dicht, open, dicht, en telkens gloeide hij en rilde hij... Daar schaterlachte zij om.
- Hier. Zie, zeide zij.
Aan het eindelijke einde van de gang scheen een schijnsel, vaag, blauwig, als van een sulfer-wazig manelicht. De erfgenaam wankelde binnen. Nu strekte een groote hal zich uit, en in de wazige sulfer-blauwte zag hij als schimmen om tafels, die stoomden van spijzen. In het midden grijnsde een everzwijn, zwart gezwollen van truffel, en het gluurde hem aan met gouden oogen van gelei. Pauwen waaierden hun staarten uit als wielen van smaragd, maar onder al hun juweelen geveêrte, dropen zij op gouden schalen uit van geurig vet, en het scheen hem toe, dat hunne kralen van oogen hem lokten als de oogen van meiden. Tusschen ijs en kristal, glimlachten parelmoêrige visschen met openen bek, en uit meren van vanille-gespikkelde saus stapelden vruchten zich op: barstende watermeloenen, perziken als meisjeskopjes, en druivetrossen zonder waas, maar doorschijnend, groot als amethysten wijnzakken wijns.... Uit buigende amforen,
| |
| |
stortte wijn zich in kelken, fonteinen gelijk.... En om de tafel bewogen, feestend, maar stil in den dood, gestalten geharnast, in koningsmantel, priesterdalmatiek, vrouwen naakt, en als keizerinnen gekleed, aan hare voeten gedrochten van dwergen, en edele hazewinden.
- Eet, zeide de heks,
De erfgenaam aarzelde.
- Eet! herhaalde de heks. Feest dan met je voorvaders, en erf de plaats, die je toekomt aan hun banket eeuwig.
De erfgenaam strekte zijn hand nu uit en gretig greep hij met beide handen, in de truffels van het zwijn, in de geurige vette pauwenborst. Zijn mond, zijn baard, zijn geheele lichaam droop van de blonde saus, en in plaats van een beker te vatten, greep hij een groote amfoor, dronk ze leêg. Toen sloeg hij om den vruchtenstapel zijn armen, prangde het ooft aan zijn borst, en hapte er in: de perziken en de druiven hagelden om hem rond. Omdat de heks boven op de stapel ooft was gaan zitten, de knieën hoog tot haar kin getrokken, omhelsde hij de heks meê, en beet in haar mond, denkende dat die een vrucht was.
- Is je honger gestild? vroeg de heks.
- Neen! snakte de erfgenaam hijgend.
- Eet dan.... Zwelg! wees zij naar de tafel.
Toen gooide hij zich op de tafel, als op een rustbed, en hij wentelde in de spijzen, hij opende den mond onder den fonteinenstraal der amforen.... Maar plotseling werd hij zich bewust, dat hij lag op den steenen grond, in een kille plas van modder.
Hij hief zich half, loom, op.... De heks stond altijd voor hem. Zij brulde van het lachen.... Het banket was verzwijmd, en alleen een vage nachtschijn drong in de zaal binnen, door de boogramen, wier ruiten lagen in scherven, Een koude tocht woei....
- Je hebt te veel willen zwelgen! brulde de heks.
Hij stond op, verdierlijkt, en zijn lichaam droop niet van saus, maar van modder.
- Is je honger gestild? herhaalde de heks.
Een smaak van bitteren alsem was als gal in zijn mond, maar zijn maag groef zich leêg.... Hij rilde.
- Kom, juichte zij vroolijk. Nu zullen wij je baden, zalven en kleeden!
| |
| |
Hij nam haar hand, volgde haar. Zijn moêheid tintelde weg in een koorts, toen zij hem bracht in een volgende zaal, als een kathedraal, die flonkeren zoû, van kostbare steensoort, in het licht van gouden toortsen. In het midden tegen den wand stond een troon leêg, maar op tal van troonzetels geschaard aan weêrszijde, zaten, in het vreemd helle licht van de toortsen, keizers, koningen en hoogepriesters, en hunne dalmatieken en wapenrustingen, hun hermelijn en gouden mantels vlamden op met een oneigenlijken schijn, terwijl van hunne kronen en schepters en bisschopsstaven zóó vreemde juweelen uitschoten, dat hun zwijgende rij was als de fonkeling van een firmament, door de wolken der gouden toortsen heen. En, rondom hen heen, vloeiden in open trezoren uit de handen van schatting-aanbrengenden, druppelingen van beeldenaar-geslagen stukken goud, zóó dat het een muziekval was, eindeloos, terwijl begeerig der heerschers allen gierige handen samenkrampten aan de vol tintelende kisten.
- Wil je heerschen als zij? vroeg de heks. En al-rijk, en al-machtig zijn?
Een hoogmoed zwol in de erfgenaam op.
- Machtig zijn, herhaalde hij. Ja, ik wil heerschen en machtig zijn.
- Dan zal je tot keizer gezalfd worden....
Er naderden hem bisschoppen, en terwijl hij knielde, goten zij olieën over hem uit, die hem schenen te baden en te balsemen, te reinigen en te heiligen. Over zijn rillende naakte leden wierpen zij goudbrokaat, hermelijn.... Toen nam de heks hun een kroon uit de handen, en drukte die zoo diep op zijn hoofd, dat het bloed leekte langs zijn slapen. Nog knielde hij, maar zij sprong op zijn gemantelden rug, sloeg om zijne hals haar naakte beenen, en wiegde zich aan zijn borst.
- Hu! Sta op! beval zij, en spoorde met haar hiel zijn hijgende flank.
Hij rees moeizaam.
- Zet je op je troon!
Hij naderde den, hem zijne armen uitbreidenden, zetel, trad de treden op, zette zich.
Zij drukte zijn kroon dieper, het bloed tappelde hem langs het gelaat, en mengde in de zwarte vlokken van zijn her- | |
| |
melijn vlokken van vloeiend purper. Toen bevrijdde zij hem van hare omhelzing, en klom den baldakijn van zijn troon op, als een apin. Tusschen hare haren grijnsde zij uit.
- Heersch! brulde zij van pret.
Hij zat tusschen de keizers, koningen en hoogepriesters, in den oneigenlijken schijn van zijn eigen macht, en het onnoembare juweel, dat zonnestraalde aan zijn schepter. Nu stak hij dien schepter uit, en op dit bevel naderde een eindelooze stoet en vloeide weg voor zijn troon. Het waren aanzienlijken en onaanzienlijken, het waren geblazoende edelen, en aan kettingen hunne gevolgen van miserabele slaven; dan waren het van ijzer dreunende soudeniers, dan waren het stoeten van priesters, en eindeloos, eindeloos waren het de grauwe horden, bleek van gezicht in zijn stralende licht van juweel en van macht, en het drong op, drong op in de zaal... De erfgenaam zag zijne millioenen van onderdanen, maar toen hij links en rechts zag, zag hij, als hij, tal van keizers, koningen en hoogepriesters, heerschen en uitsteken hunne schepters. Toen voelde hij zijn hart vol adders... Het was of adders wroetten onder zijn gouden kleed en mantel van hermelijn, en het kronkelen van zijn slangen maakte hem ziek in zijn ziel, in zijn lichaam. Hij spuwde, en hij spuwde padden... Koud werd hij van ontzetting, maar hij spuwde weêr, en hij spuwde padden. Om zijn troon sprongen traag de afzichtelijke dieren, die hij uit zijn hart gespuwd had, en zij lachten tot hem op, als met verliefde oogen... Hij wroette onder zijn mantel, en het was als wroette hij in zijn hart; de adders bij pakken greep hij in zijn ziel, en hij smeet ze van zich af. Tusschen de padden wringelden zij om den troon, en hieven zich op de staartepunten, en sisten met de blauwe tongen...
- Heks! smeekte hij. Sterf ik...?
- Neen, grijnsde zij. Je heerscht... Tel toch je onderdanen... Tel ze toch... Ontelbaar zijn ze, en onbecijferbaar is je macht.
- Maar zij...
- Wie...
- Zij allen om mij?
- Zij heerschen als jij... Tel, tel hun onderdanen... Ontelbaar zijn ze, en onbecijferbaar is hun macht!
| |
| |
- Heks! riep hij toornig en ziek, en hij spuwde de padden uit. Heks... ik wil heerschen... alleen!
- Alleen?
- Ja, alleen!! Eenzaam wil ik alle macht...
- Vernietig ze dan om je...
Een razende toorn stak in hem op, als een roode storm. Maar zij, ze sprong op zijn rug, en wiegde aan hem, terwijl hij rees.
- Vernietig ze! vuurde zij aan.
Het was of hij leeuwen zag, die sprongen uit zijn eigen oogen. Het was alsof alle toortsen dronken zwaaiden rondom hem heen. Voor den geweldigen blik van zijn razernij, zwijmde geheel de rij dier heerschers.
- Overwin ik? vroeg hij de heks verbaasd.
- Natuurlijk! brulde zij van pret. Natuurlijk overwin je, want ik ben met je.
- Maar over wie heersch ik, wie zijn zij?
- Allen die je kasteel bevolken, de honderde duizenden.
- De zonden van mijn voorouders?
- En over wie alle je voorouders hebben geheerscht als jij.
- Maar zij zijn niet... Zij zijn schimmen.
- En wat ben je zelve... Een schim!
- Neen, ik ben, ik besta.
- Wat ben je?
- Mijzelve!
Zij schaterde.
- Neen! brulde zij. Je bent een schim. Als zij. Eén van de honderdduizenden, die je kasteel bewonen. Heersch over schimmen, schim....!
Een afkeer vulde hem vol walg.
- Wil je niet machtig meer zijn....?
- O neen! Wat geeft mij een droom van ijdelheid....
Zij klampte zich vast aan hem, om zijn middel had zij de armen geslagen, en zij hing aan hem als een zware gordel.
- Wil je dan andere dingen? vroeg zij.
- Ja, ja.... O, laat mij eindelijk leven! Is mijn jeugd niet verwelkt in het wachten op mijn erfenis! Heb ik niet gehongerd, en wat was zwelgen! Heb ik ervende niet hoop gevoed al-rijk te worden en al-machtig, en wat was al-rijkdom, wat was al-macht! Geef mij andere, andere dingen....
| |
| |
- Ik weet andere dingen, mijn lieveling en mijn hertog! Ik weet andere dingen, want ik weet alles.... Wil je leven alle je dagen op luie sponden van rozen, of op weeke bedden van purper, of op harde bedden van marmer? Wil je leven alle je dagen als een enkelen luien dag, in den zwoelen droom van brandende aromaten? Wil je leven zoo met mij in de lustgloeiïngen onzer lijven? Wil je zoo? Wil je zoo? Maar zeg mij eerst, ben ik je niet mooi? Gloei ik niet tot je bloed en tril ik niet tot in je merg?
- Neen, heks, je bent mij afzichtelijk.... Je oogen zijn als kolen, je haren zijn als slangen, je lippen zijn als lak, dat smelt in vuur, je lichaam is klam als walging, je adem is als walm vuns.
- Ben ik dan beter.... zoo? vroeg zij.
Zij rees op, en hij zag haar voor zich als een keizerin uit antieke tijden, heel blank en weelderig van godinnelijf: haar gelaat was als een maan, die scheen in den nacht harer donkerende blauw-zwarte haren; haar boezem was als een paar tortels; hare armen waren als sterke banden van wellust, en haar schoot was als een diepe beker....
- Mijn zoon heb ik bemind als mijn gemaal, zong zij uit; in het dichte bloemengeheim van mijn terrassentuinen....
Hij weerde haar af, maar te vergeefs, en zij veranderde en zij was als een vorstin van een land van sfinxen; zij was zelve als een sfinx: haar amandellang getrokken oogen waren als druppelen git in schulpen van parelmoêr...
- Veldheeren heb ik geketend, zong zij uit; met de mysteriën van mijn rozen-alkoven, en uit wanhoop heb ik slavinnen bevolen mij een korf vol ooft te brengen, waarin zoû schuilen een adder, lief als een smaragden halssnoer, en weldadig als de vergetelheid...
Hij weerde haar af maar te vergeefs, en zij veranderde en stond uit marmer gehouwen zijzelve, in een kleed zoo week wit als sneeuw, en smalle banden omprangden haar honigkleurige harenwrong...
- Al mijn liefde, zong zij uit, heb ik verspild als met een regen van rozen, want mijn lichaam telde ik niet, maar uit marmer heeft mijn geest opgeroepen eeuwige tempels...
Hij weerde haar, maar te vergeefs, en zij veranderde...
| |
| |
Nu veranderde zij telkens: zij was beurtelings een bloem, een kind, een vlinder, een druivetros; zij werd van godin slavin; zij had meerdere monden, zij had meerdere armen; zij was een monster en zij was een verblinding; om haar heen bloeide het en starrelde het; om haar heen verschoten landschappen en architecturen, en hij, erfgenaam, bekoord, was gevallen op een marmeren bed, dat koelde zijn koorts... op een purperen bed, dat week deinde onder zijn moede luiheid, op rozen, die uitstengelden rondom hem heen, en hem kusten met vrouwemonden...
En hij weerde alles af, maar te vergeefs. Toen hij zich bewust werd, lag hij op den killen grond van een ruime leêge zaal, die verschoot heel ver weg, met ogivale verschieten. Hij zag de heks, als een apin gehurkt aan zijn voeten, oogengrijzende uit haar haren.
- Nu heb ik je alles gegeven! zeide zij. En nu wil ik je bloed en je ziel, je hart en je eigen leven....
En zij sprong op zijn borst als een nachtmerrie, en, vampyr, zoog met haar mond zij zijn mond....
Zij zoog hem, met wellust, uit.... En toen, dik van zijn bloed, in den morgen, die bleek aanhuiverde, sprong zij op den rand van het raam, zag met een grijns om naar zijn zieltogend lichaam, leêge huls, en verdween in de luchten, door de allerlaatste nachtschemering....
Hij, lag. Hij lag zieltogend, de erfgenaam, en zijn nacht trok hem weêr voorbij als de vage heugenis aan schimmen vaag.... Hij kreunde, en zijn brekende oogen hieven zich op.... Háár zag hij.... hij zag de blanke jonkvrouw, wie medelijden hij betoond had bij zijn invaart van dien nacht. Zij boog over hem heen, en zij fluisterde:
- Het was niets.... Het was schim, en het was niets dan schim... Het was niet jezelve... mijn bruidegom... Ik, ik ben je, en ik, ik heb je bewaard... Ik, ik ben je... en ik ben je bruid.... en het zwarte kasteel zal niet zwart meer zijn en leêg van louter somberheid, en leêg van louter schim.... Maar wit zal het worden, je huis, omdat ik je, o mijn bruidegom, heb bewaard, en omdat je, o mijn bruidegom, nooit mij verstooten kon, in ontzaglijke onweêrsnachten.... Het was schim, het was niets dan schim.... want alleen de werkelijkheid ben ik.... Zieltoog zacht uit aan mijn
| |
| |
lippen, o mijn bruidegom, opdat ik jezelven, hostie, ontvange, opdat eindelijk wij eén zijn in de zalige werkelijkheid, die blank zal zijn, blank als ons witte huis....
Nice, Sept. 1901.
Louis Couperus.
|
|