De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Carel Scharten's verzen.Voor-hal. Verzen van C. Scharten. Haarlem 1901.Nu de dichter zijn verzen in een Voor-hal heeft samengebracht, mogen wij niet uitblijven met onzen gelukwensch. Wij kenden er al van, sinds wij ze verspreid in maandschriften hebben gelezen; maar het maakt een groot verschil of de gedichten zich aan ons vertoonen in kleine groepjes van twee, drie, vier - schuchter tusschen het vreemde dagelijksch proza in - dan wel aaneengesloten, in massa, ons voor oogen komen. Op hun oude plaats, in het tijdschrijft, kon men de verzen dadelijk overzien, - en overslaan; thans zijn die paar boompjes, die alleenstaande zuilen, gegroeid tot een bosch, tot een hal, en men gaat er in rond, men kan er in zoeken, in ademen, in leven. De gedichten hebben, als ik 't zoo noemen mag, hun karakter van toevalligheid verloren, en ze kregen consistentie; ze leggen onzen geest een dwang op, den dwang van de persoonlijkheid, die de verzen maakte. En de dichter zelf! - waarom heb ik hem niet in de eerste plaats genoemd? - zal het bijeenlezen van zijn enkele scheppinkjes tot een geheel niet voor hem vol beteekenis zijn geweest? - De overige menschen zien een gedicht alleen van den buitenkant; maar de maker heeft een anderen kijk op zijn verzen. Ze openen voor hem gansche werelden van gevoelens, en ze staan niet op zichzelf, maar leven in verbinding met menschen en dingen die wij niet kennen, en met gedichten, die misschen nooit zijn opge- | |
[pagina 358]
| |
schreven. Wie weet of dat éene versje, dat nu bescheiden schuil gaat onder de rest, oorspronkelijk niet door den dichter bestemd was, als een trede op de ladder van harmonieën, voerend naar het wijde heelal; - en dat andere gedichtje, barok afstekend tegen den gewonen trant van zijn metgezellen, wie weet of het niet definitief als het eenige is overgebleven van een reeks tafereelen, die lang en lang voor de verbeelding van den dichter hebben gestaan? Als de dichter dus aan 't verzamelen is gegaan, heeft hij niet maar losse versjes samengebonden, - neen, hij heeft zijn ervaring van 'n vijf, zes jaren gemonsterd, hij heeft de verschillende stroomingen van gevoelens uit den verleden tijd nog eens zijn ziel laten voorbijgaan, en richtend en wikkend, kiezend en nemend, heeft hij geprobeerd de wateren in éen bedding te leiden. Het bijeen brengen van zijn gedichten is geweest een overzien van zijn leven, het zoekeu van een eenheid daarin. Hoe zeg ik dit met zoo'n zekerheid? - Carel Scharten is een ernstig man. Gebogene over het leven.
Voor hem buigt zich de dichter over het leven om de klanken en kleuren der aarde in zijn dichterverbeelding op te nemen, en hij herschept, door de innigste kracht van zijn geest, het gezicht en het geluid van de wereld tot een dreunend licht, een stralende stem die uit zijn ziel terug klinkt naar de aarde. En het daalt er uit den dichterhemel heen in het visioen van den droom en in den luister van verrukking brengende accoorden, met een fonkeling van schoonheid, uitvloeiend in het breede bevende schijnsel van het lied. Dat is zijn ideale dichter. Gebogene over de aarde -
Laat de rest hun wijsje zingen, en hun lief en leed met gebeeldhouwde verzen illustreeren, hij ziet in hem alleen den dichter, aan wiens hart het ‘diepste Zijn in zang ontbloeit,’ omdat de kern van het Leven buiten hem zich heeft ontdekt aan het intiemste verlangen en de eigenste energie van zijn ziel. | |
[pagina 359]
| |
Gebodene over de aarde,
uit 't troebele zijn te puren
o, in diep durende uren,
des levens diepste waarde..!
In die houding staat daar de dichter aan den ingang van Carel Scharten's verzen. Kunnen wij ons hem wel anders denken dan niet rustend, eer hij het overtollige, het verwarrende, het toevallige uit zijn poëzie heeft verwijderd om te kunnen geven den zuiveren en gezuiverden klank van zijn persoonlijkheid?
De gedichten toonen ons een levensweg, of liever, den aanvang van den weg. Zij brengen den lezer die de stem van het boek volgt, niet verder dan door de Voor-hal heen tot de opening van een nieuw leven in het rijk der reine Poëzie. Incipit, - hier begint - leest hij aan 't slot der verzen: Hier begint de dichter. Zeker, de dichter heeft zich al, in de voorafgaande liederen, doen hooren, - de inleiding van den dag behoort immers ook tot het dagleven en 't is niet daarvan het minst bekorende deel, - maar hij belooft aan die met hem meegaan een klaarder licht in de toekomst, als die man van ouds die een hoofdstuk van zijn passie-leven sloot, met het opschrift: hier begint de nieuwe mensch, vita nova. Deze Voor-hal is de weg tot het hooge dichterschap en het uitzicht op het nieuwe leven. Nederig en meteen heel zelfbewust van het reeds verrichte werk klinkt die belofte van den dichter, Carel Scharten; - ik heb u al gezegd: hij is een ernstig man, en hij verlangt dat men het ernstig met hem meent, hij de voorovergebogene, maar over het leven. Laat ons hem op zijn woord gelooven en zijn verzen lezen in de stemming waarin hij ze heeft bijeengebracht. Ik weet wel, wat men de wereld noemt geeft niet veel om versjes, ze tuurt hoogstens een oogenblik, verbaasd, over een enkele bladzijde, en legt ze neer met een; il faït son petit Dante, dat voor afdoend oordeel moet gelden, - wij daarentegen, wij laten ons gemakkelijk lokken in het bosch der poëzie met zijn ruischende boomzuilen, of wij er een sprankje van het levende water in mogen vinden dat, geproefd, | |
[pagina 360]
| |
aan wie er van dronken den reinen innigen toon van de wereld doet hooren, - maar van die wereld, die ‘de wereld’ niet kent. En zouden wij den dichter zelf niet trouw volgen als gids om ons het pad te wijzen, al wil hij ons wat imponeeren? Hij is hier immers op zijn domein; wij moeten zijn houding eerbiedigen. | |
I.Een koele voor-hal, waar de stiltë ijle
wijlt over spiegelende marmren vloeren -
Daarheen brengt ons de dichter. De stille koelte in haar teeder witte omgeving is het grondaccoord zijner ziel. Maar de bloedkleur van den hartstocht valt in de zwijgende huizing; en de dichter volgt niet zonder een angstig genoegen het spel van de roode plassende lichtgolven met de grijs-blanke schuchterheid van zijn diepste harteleven. Toch, al ziet hij ook de kleuren zich mengelen in een zinnenbekorenden rozengloed, houdt hij het oog vast gericht op de wazig verhulde poort, gesloten, aan het eind der hal van zijn voor-leven. Hij weet: daarachter zal hem in breeden tonenval de heldere muziek tegemoet klinken van een zielelandschap, in rein licht gebaad; hij weet, - en met zijn zeker geloof wacht hij. Bij den ingang der verzen hooren wij deze noten van afwachting. Het sonnet dat het boek besluit geeft de ontsluiting der mysterieuze deur. Voor-hal, wijken uw poorten, gaan
open de wijde marmerdeuren?
gaat de koel-blanke wande schéuren,
en 't licht, slaat 't gloeiende tegen më aan?
Opening en finale omvatten zoo de reeks der verzen. En die zijn de opwaarts klimmende stemmingen van het jonge eenzame leven, zij zeggen den strijd tusschen de zielemachten en de wisseling tusschen gerustheid en schuldgevoel, extase en neerslachtigheid, liefde en verlatenheid, het uitgaan tot de wereld en de zelfvervreemding, - het zijn al die eerste ervaringen van het jeugdig | |
[pagina 361]
| |
droomleven waardoor het weten langzaamaan gedijt en de geest, knoppen zettend, zijn recht handhaaft op het bestaan. Nu ontknopt het leven uit den droomstaat, zoo duiden ons de verzen van den dichter aan, het gaat zich een vastheid van richting en een doel geven, het wil gebruik maken van zijn kennis en van zijn talent. Maar het vindt zich tegenover de machten van de wereld. De eenzame droomstrijd van het hart wordt overgebracht naar de veelstrijdige werkelijkheid. En het is nieuwe ervaring en nieuwe kracht welke de dichter zich verschaft: het troostend geluk van het mêeleven, maar ook het verdriet der onverwinbaarheid van het leed en der hardheid van het menschensamenzijn. Alsof daarmee ook niet het zelfbesef van den dichter aangroeide; de overtuiging van zijn macht ontbloeit in volle zelfglorie; totdat hij zich ziet - het is de eindregel der verzameling: de Zanger aller menschenzielen.
Zoo is hier de levensweg. De jongeling laat de voor-hal achter zich, en gaat als een held het grootere Leven tegemoet.
Stemmingen, met dien naam heeft de dichter het geheel der verzen van de Voor-hal betiteld; en hij gaf ze daarmee te kennen als een praeludium van het vaste klare woord dat later eens luiden zal voor ‘alle menschenzielen.’ Geen beter uitdrukking had hij kunnen vinden; en ook de benaming der afdeelingen van zijn boek, der haltplaatsen op den levensweg, mag voor een gelukkige vondst worden gehouden Helle uren heet het eerste deel, het ontwaken van het persoonlijke levensgevoel. Het bevat momenten der opleving van het bewustzijn in het eerste scherpe onderscheiden tusschen zonde en behoefte aan reinheid; helle uren zijn het, fel lichtende strepen aan den horizon, die den geest uit den nacht van zijn onbewustheid losscheuren, - en de strijd heerscht er van hartstocht met vroomheid, Satan met Jezus, bloedrood met teederblank. De verzen, die aan dit hoofdstuk zijn karakter geven, kunnen niet geroemd worden: jonge uitspruitsels met schrille overdrijvingen van kleuren. Slechts het slotgedicht is merkwaardig door zijn zienerskracht. Alleen 't hoort niet geheel bij de anderen. De | |
[pagina 362]
| |
dichter heeft er wel het vizioen der vereeniging van schuld en heiligheid in zijn leven; maar het is een typisch leven geworden: het stelt meer voor dan zijn persoonlijk lot. Hij wil hier al zijn ‘de zanger aller menschenzielen’; en zijn leven is het groote Leven. Ik ontleen een paar trekken aan het gedicht. Ten eerste het gevoel van het alleven besloten in het kleine lichaam van den enkele: Mijn groote Leven, dat de luchten vult
en over de aarde uitspreidde
dade', in wijde
en wilde golfslag vallend, - of verheeld
als gouden levens-droome', in dichte zaden
besloten, teeder zijgend
zacht en zwijgend,
bergend een schoone' schat in stille wade -
Zoo was bruischend
mijn Leve', opstuwende uit kleine lijfswel,
de hemelen doorklagend dan, en de aarde
langs-klotsend.....
Daarna de vreugd van de eerste nederlaag der zonde toegebracht, en als gevolg het onschuldgevoel van het hart... alsof leven en schuld niet onafscheidelijk waren en de Satan in het menschenbestaan niet naast Jezus ging: Verzonk hier niet de helsche en donkerroode
hartstocht in bloeiende aarde?...
...O deez' frisch bladerige tuin,
vol bloemen en van blij'e
vooglenrijen
doorzwierd, - van blaad're' en voog'len mischt de kruin
van ied'ren boom - deez' morgenkoele gaarde:
licht kerkhof van mijn donker
zond'gen, 't zonk er
diep onder 't rein blij leven in de aarde...
| |
[pagina 363]
| |
Mocht het zóó zijn? Is nu voor goed
nedergelegd de zonde
in duist're gronden,
en met dit licht gebloei bedekt het zwart-rood bloed?
'k Aanzag het blij,.....
Rustig ik door de lommerlanen dwaalde
van dezen zonn'gen hof...
het was alsof
een zoele Vrede over mijn Leven daalde...
O mijn schoon Leven, koel en schaduwrijk,
ik doolde door Uw dreven,
of 't in zweven
lichtvoetig over moss'ge paden streek...
En zie, vóór mij wandelden twee gestalten
ver in der bosschen schaûw...
ik kon ze nauw
zien in de woud-scheem'ring, vreemde gestalten.
Stil gaande voor mij uit....
Wie gingen voor hem uit? Ik behoef 't niet meer te zeggen. Ik haal deze passages aan, zooals men iets moois opleest langs den weg, ofschoon men 't niet gebruiken kan, want nu dit gedicht Openbaring op een hoogeren trap van ontwikkeling staat dan zijn versomgeving, moet men het eerder houden voor de introductie van een nieuw groot gedicht dan voor den sluitsteen van een hoofdstuk... Maar al genoeg over de eerste groep. De tweede voert den titel van Levende Stilte. Zij laat het geluk en de verrukking gevoelen van de overgaaf aan de natuur, aan de eenzaamheid, aan de vriendschaps-extase, die een aandoening is zoo nauw gepaard met de natuurvreugd. Het hart van den jongen dichter, gekweld en verscheurd in den zelfstrijd, komt in dit deel van zijn levensweg tot rust, het opent zich, het neemt op, | |
[pagina 364]
| |
het wijdt zich om het alleven te omvangen. In stilte. Om de fijne braam, de teederste bloem van het geluk niet te storen. Wel strijkt een smartevlaag soms door de weelde van het oogenblik, maar 't is misschien alleen om de aandoening dieper te doen doorbijten in de ziel, daar ze het verlangen naar 't eeuwige voegt tot het genot, waarvan men weet dat het moet voorbijgaan. Hier zijn wij op het hoogtepunt der gedichten. Er is nog wel wat vulsel in dit tweede boek, dingen die absoluut gemist konden worden; maar ook dikwijls slag op slag, als men de eene bladzijde na de andere omkeert, treft men de heerlijke regels en motieven. In me komt onbewust
geslopen licht verlangen...
heft de VoorzangGa naar voetnoot1) aan en lokt met zijn donzig lenteheimwee, vroolijker aangestreept in het Lente-voorvoelen: In volle en zoele
lichting nu zinge
ik zangen in koele
waaiingen...
wat precieser omlijnd in den Voorjaarsavond: De avond is windeloos over
de wazige aarde, en 't loover
der duistere boomen is stil...
De stilte van den avond! en àl gerucht
verritselde voor eeuwig in het ijle
eind'loos heelal, dat nu voor altijd zwijgt
en rustig uitligt, wijd en luideloos.
| |
[pagina 365]
| |
Het eene gedicht reikt zijn motieven aan het andere over; en tot besluit na den ernst en weemoed van den avond, zie daar nadert de lente-ochtend in zijn eersten, diep tot het hart indringenden gloed: O lente-uchtend, hoe moet ik een klare
lichtheid en zoelte in dit vers bewaren?
en O lente-uchtend, in teêr-kleur'ge omschijning
van blaad're en bloemen, stuur ge verreining
sterk helder en bevend, als vloeiendste diepheid
van uw luw-licht zijn door mijn leden...
De dichter is in deze afdeeling op zijn dreef, want de grondtoon van zijn talent en van zijn ziel is het teere, schuchtere. Hij ziet graag wit, hij leeft in zijn koelige wazige hal, hij heeft de stilte lief om zich heen. Zelfs in de Verzen van Samenzijn waarmede dit tweede hoofdstuk eindigt, heet het als hij met de geliefde samen is: De stilte is tussche' ons, een doorzichtige
wazige schemerhal.
Nu zal hij die van de natuur haar stemmingen heeft afgeluisterd als de gelijke tegenover het natuurleven staan. Er is een verhouding gekomen over en weer: hij zal denken en gevoelen in haar breede, machtige taal, zij zal denken in zijn aandoeningen, en aan hem het woord ontleenen. Vloeit niet
nu het innigst van elk ding
op mij toe....?
vraagt de dichter bij de opening van het derde hoofdstuk zijner Voor-hal, De Aarde der Symbolen. Maar ik zou niet durven zeggen, dat het toevloeien van het | |
[pagina 366]
| |
wezen der dingen naar de ziel van den dichter in zijn vers tot geheele klaarheid komt. Enkele malen is de samenstemming volkomen of bijna volkomen als in de schoone strophe van Volste Lente Weeke jeugd van tastend streven
fijner twijgen, bladerbeven
trillend op de teed're lucht,
is volgroeid tot sterke jeugdkracht,
die Verlangens volste vreugd bracht:
vréemde weemoed, glóed bevrucht!
of in den tooverachtigen regel van Vervulling: de lucht.....
lag stil en bleek van ingehouden smachting. -
Meestal daarentegen voert in deze verzen het uiterlijk van de natuur nog den boventoon, en zij dient voor een vergelijking of tot stemming van de dichterziel. Nog niet is de hoogste graad van doordringing bereikt. Toch wil ik meegaan met den dichter, want hij heeft mij dat hoogste ten minste doen onderscheiden. Van uit mijn droomen heet het vierde boek. Hier zijn wij aan het kritieke moment. De dichter, op zijn ontwikkelingsweg, heeft zich gelijkwaardig getoond met de natuur; wij mogen raden en hopen: als hij uit zijn schemerhal te voorschijn komt, zal hij het lied der aarde in zijn woord kunnen vertolken. Thans bereidt hij zich om met zijn schuchteren zang het symbool der menschen-samenleving te omvangen. Het is zijn laatste wijding. Uit den toren, van waar hij zich over het leven buigt, ‘gebogene over de aarde’, zal hij zich tusschen de menschen begeven. Van uit mijn droomen, waar in fijne wazen
van licht ik wijlde....
Hij voelt de beklemming. Hoe vermag hij die zijn ziel ‘lichtend van Rust, in stil gedroom, gevonden heeft’, hoe vermag hij den luchtkrans waarin hij ademt te behouden, midden in de verwarring der wereld? | |
[pagina 367]
| |
Heel mooi - naar bedoeling - zet hij zijn tocht door het menschenleven in. Het is de liefste die hem leidt. Haar smart om het leven wordt hem tot gids. Hij grijpt haar hand; die zal hem zekerheid geven. Sterk is uw teederheid, uw fijne hand
toont in z'n lenig-blanke kracht uw wezen...
En hij wil zijn weg vinden, samengaand en strijdend met de wereld.... Maar op dit punt stokt de dichter. Men bemerkt, dat alles wat hij nu verder ondergaat, blijft buiten zijn hart. En daarmee bedoel ik waarlijk niet, dat liefde voor de verdrukten en voor het volk, dat het meeleven met arbeiders, den dichter niet bezielen kan als een nieuwe godsdienst, en nog veel minder bedoel ik, dat de gevoelens welke de dichter heeft, niet oprecht zouden zijn. Neen, als ik van het hart spreek, meen ik het hart der poëzie, het dichterbewustzijn, dat werkelijkheid tot een symbool kan herscheppen. Maar in deze verzen van het vierde boek - waar ze over het volk spreken - ligt de werkelijkheid buiten op, en ze krijgen het harde en schrille en persoonlijk onbeteekenende van enkele gedichten uit de Helle uren - het rauwe, vloekend tegen den mimosa-aard van Carel Scharten's eigenste kunst. De dichter gevoelt het zelf, hij ziet op tegen zijn eigen woorden: ....Maar 'k zal met stroefheid
van wil mijn zang tot aller heil-boô dwingen...
Het gaat hem niet af; - en hij dwingt zich nog verder, - tot een gelofte, alsof zijn poëzie gewaarmerkt moest worden. Gelofte, om de jaren, die dit leven
mij nog moog' laten, met gezang te vullen,
dat ga tot alle' en aller blijheid zoek'....
en hij blaast zijn verzen tot ze bol staan, met kleine sentimentaliteiten daartusschen. Maar toen 'k daar lieven zag,...
| |
[pagina 368]
| |
daar ginds, daaronder, ‘in het duister razen van deze sombere aarde’, Maar toen 'k daar lieven zag...
......zond ik in 't donker weem'len
der aard' rondom, woorden van troost gefluisterd...
Van zijn toren uit ziet de dichter de beneden krioelenden ook ‘lieven’, hij, de gebogene over de aarde!... Maar dit is niet langer een houding, het is een pose! De dichter laat ons in den steek op 't oogenblik zelf dat aan 't eind van zijn werk, in het slotsonnet, (heel nauw met de voorgaande verbonden) de poort voor den dichter wordt ontsloten. Voor-hal, wijken uw poorten? gaan
ópen de wijde marmer deuren?
gaat de koel-blanke wande scheuren,
en 't licht, slaat 't gloeiende tegen më aan?
Wat waaiing met mischend geluid belaân
omklinkt mijn hoofd, wat zware geuren
wolken mij om? - O gróót gebeuren:
Ik voel me in den gloed van Grod te staan!
Arme Voor-hal, hoe onwezenlijk wordt ge, arme Voor-poort van de eeuwige ideeën, hoe schrompelt ge samen, nu een rood reclameprogramma tegen den wand aanfladdert en het teedere wit der marmerruimte wegvreet! Waarom heeft de dichter zich niet tot ‘zanger aller menschenzielen’ geproclameerd, eer hij zijn vierde boek Van uit mijn droomen begon. Ik had hem geloofd misschien. Hoe zou ik niet geloofd hebben aan 't stille voorttreden van den zanger uit de koele voor-hal, waar de stiltë ijle
wijlt over spiegelende marmren vloeren -
Lichte lucht-wuiving huiv'rend vloeit bij-wijlen
in wonder-teeder weening-loos ontroeren
om 't stille lijf....!
| |
[pagina 369]
| |
Maar nu, nadat ik willoos zijn leiding ten einde ben gevolgd en met aandacht naar zijn liederen heb geluisterd, nu onthoudt hijzelf mij het levende water.... Toch heb ik den stroom hooren ruischen. Ik ga op avontuur, en naar mijn eigen gril, nog eens het bosch zijner poëzie in. | |
II.Ik herinner mij nog zeer goed hoe Carel Scharten's verzen de eerste maal tot mij kwamen, 'n drie jaar geleden, of wat langer. Het was een dier grijze achtermiddagen waarop het late herfstlicht zijn fijne aschtint door de lucht strooit, en maar een weerschijn daarvan bereikte de kamer die reeds begon te donkeren. Een van ons had het beschreven blad ter hand genomen en las met zijn sonore stem, die alle klanken tot hun volle en hun eigen geluid bracht, het stervensuur van den jongen dichter. Daar drupten de woorden, goudgele bloeddruppels, door den valen kamerschemer. Het stille stervensuur, wonderbaar, bang....
voelen: wegvloeiend lauw het leven.... langzaam,
langzaam, - niet meer hóuden kunnen, krampstrekking
van handen, moétend wijken, - 'n kamp,
wanhopig als in droom - beklemming - . . . . .
. . . . . . . . . . Zóó valt eind'lijk een drop
water, die lang hing, sidd'rend voelend vol
zich worden - zóó is het, wanneer in hollen
herfstnacht van een kalen boom, plots zal
àfgaan het laatste blad, in stillen val....
De gedempte slottonen der versregels, even tot een gloed lichtend door het dralend inhouden van den klank, spikkelden met vuur het kamerdonker, om dan te verkwijnen in slependen val, en onder te gaan allengs in den, ik weet niet waarom, helder-duisteren weemoed der natuurberusting van het eind. Een ander nam het blad over van den vriend die had voorge- | |
[pagina 370]
| |
lezen, en misschien zonder het zelf te weten, begon hij de versregels wier geluid nauwelijks om ons heen verstorven was, nog eens te zeggen met zijn teeder gevoelvolle, muzikale stem. Nu zong het vers, moeielijk uit de loome woorden oprijzend, zijn gebroken weeklacht, met de aangehouden angstkreten, - telkens weer verzinkend in de moeheid van den druk en oplevend tot den wanhoopskamp, - en o het heenritselen der droefheid in de zilveren zucht van het eind! -
Hoe lang duurt, in gezelschap, de indruk van een gedicht! Een maakte de opmerking dat verzen die, door toepassing van een berekend effect op een bekend motief, dadelijk de verbeelding in beslag nemen, maar zelden van een duurzaam gehalte zijn - het treffende is er te kunstmatig aangebracht, om niet spoedig hinderlijk te worden. En daarmee was de bekoring vervlogen. Misschien gaf niemand van de toehoorders zich zelfs wel op dat oogenblik rekenschap van het karakteristieke in den gang van het gedicht: de onmerkbare wending van den doodsangst tot de bevrijding van den dood. Iedereen had het gevoeld, maar dikwijls bespeurt men zijn beste aandoeningen - eerst later. Dat is het waarlijk mooie in Carel Scharten's verzen: de stille beweging, het onwaarneembaar verglijden der motieven, het zich losmaken der eene stemming uit de andere zonder dat de eenheid van het gevoel wordt gebroken. Daarom, hoe rustig zijn verzen ook zijn, er gaat een huivering over, het is gevoel als voorgevoel van een nieuw gevoel, een afwachten, een kentering tusschen twee werelden van emotie. Men leeft met zijn verzen inderdaad in een voor-hal, en de poort ‘wijkt.’ Als de dichter de behoefte aan lente-gevoel, de verwachting van lentelust in zijn verzen laat rondgaan, dan rankt zich dat in zijn gedicht tot een strooming door het lichaam die plotseling uitstort. Men voelt het kloppen van het hart en zijn bevrediging; het is de elementairste sensatie, in stille beweging, stil. In me komt onbewust
geslopen licht verlangen....
| |
[pagina 371]
| |
. . . . . . . bloeiend teêr
in me op, me vol makend
met vreemde, stille veerwolkjes,
zoel aanrakend
mijn fijnste ziele-wanden....
en als van teere handen
zoeken in schemering,
gaan er door stille koele
blond-donze' opschijningen,
verlangende stil-zoele
breed vloeiende uitlijningen....
Hier ligt de overgang.... maar neen, men moet deze gedichten niet ontleden, men moet ze genieten. Als tegenhanger van dit versje, dat van het lente-voorgevoel spreekt, zou ik, om mijn bedoeling geheel duidelijk te maken, het gedicht willen stellen dat Volste Lente heet, en dat in zijn krachtige plastiek wel een zuiver tegenbeeld mag worden genoemd van den vervloeienden Lente-voorzang. Daar is de lente gekozen op haar hoogtepunt, in de gave uitdrukking van haar lentelieflijkheid, maar om des te sterker het voorbijgaande van den toestand te markeeren. Het gevoel wordt er voorgevoel, en de rust ademt beweging. Iedere versregel bijna drukt die beweging-instilte uit. Hoor, hoe de dichter het uitrusten der natuur op haar toppunt aanspreekt: Grouden Rust, 's levens fonteinen
hoogst ombuige' één fonkelschijnen
wichtloos wegend op de lucht.
Een fonkeling is het, een ombuigen.
Zoo breng ik toch mijn buit uit het bosch mede.
De oudere lyrische poëzie onderscheidt zich van de nieuwere hierin dat ze geregeld van stemming tot stemming, of van voorstelling tot voorstelling marcheert. | |
[pagina 372]
| |
Zij heeft pauzes in haar gang. Nu eens herhaalt zij in volgende strophen het motief, door de eerste reeds volledig aangegeven, om telkens de voorstelling te versterken en haar langzamerhand tot de hoogste uitdrukking te brengen; en dan weer deelt ze haar onderwerp in afdeelingen, evenals een sonate haar deelen heeft in introductie, adagio, scherzo en finale. De nieuwere poëzie daarentegen wil de stemming, in haar scheppingen aangegeven, dadelijk als een geheel doen werken. Zij vertelt niet, zij legt niet uit, maar ze maakt een impressie. Dit verklaart de voorliefde voor het sonnet met zijn in elkaar gesloten constructie. Maar de dichter heeft dien uiterlijken steun niet noodig, om de eenheid van indruk te bewaren, en hij kan beweging geven aan zijn aandoening zonder de stemming te breken.
Er rijst de bedenking bij me dat dan alleen enkele motieven van zeer eenvoudigen aard zich tot onderwerp voor de lyrische poëzie leenen: het natuurleven en de primitieve aandoeningen. Laat mij nu daarover niet redeneeren, - want redeneeren geldt zoo weinig op het gebied der poëzie - maar liever een paar voorbeelden zoeken hoe Scharten, de zeer moderne dichter, onder het bewaren van de eenheid zijner stemmingen, toch de onderwerpen zijner gedichten weet af te wisselen. Hij neemt het visioen en de extase tot motief. De gezichtsverschijning en de zinsverrukking hebben dit eigen aan zich, dat ze onmiddellijk komen, zonder overgang: het lichaam is dood - en het ziet, het wordt opgenomen in de hoogste hemelen. Het is één stemming die sterk ombuigt, toch eigenlijk niet een contrast, en vooral niet een uitleg van een zielsprobleem. Het Levenswonder heet het bij onzen dichter, en dat is die plotselinge zielsopleving. In doode kamer zit mijn bleek lichaam
zoo vreemd en stil; ik ken het niet....
....O, en mijn naam,
een vreemde klank, in ondoorgrond'lijk saamgevoegde
letters....
| |
[pagina 373]
| |
....Komt waanzin nu of 't rankst
ontstijgen van de ziel aan 't vreemd lichaam:
als een fontein, die welt uit kleine bron,
en springt omhoog in stralen flonkerend
van drupp'len sproeiing, ruischend in de zon!
o fonk'le drupp'len, kleur'g in 't licht opstuivend,
gij weet niet meer van welle' uit de aarde donkerend
en kent alleen de lucht, goude' om u wuivend!
Ik zie in dit gedicht niet een volmaakt model, - Scharten heeft zulke modellen niet, of bijna niet, - maar een voorbeeld tot illustratie. Het visioen is niet gebonden aan de volledige extase, iedere sterke aandoening kan een beeld opwekken, en de dichter kan tegelijkertijd den indruk geven van de emotie en van het beeld door haar geschapen, - geschapen zeg ik, om de gedachte aan het beeld, als vergelijking gebruikt, te ontgaan. Zoo wanneer de dichter van dit boek op eenmaal in den nacht het gelaat van den geliefden vriend voor zich ziet, - niets tusschen hem en dat gelaat in, en geen ander gevoel dan het geluk dat gezicht te zien! een geluk zoo groot in zijn ontroering dat de oogenblikken hem een eeuwigheid schijnen, - dan kan hij dat gelaat-zien niet zeggen, zonder het beeld van de emotie tusschen het zien en het gelaat in te schuiven. Toen zag 'k op-eens in groene schemeringe,
mijn kamer teêr-vervullend in den nacht,
(- o, een geluidloos flonkerende pracht
van léégheid was de stilte... er vergingen
voor eeuwig in, de oogenblikken... wacht
zóó niet de wijde zee, of zij ontvinge
ruischende regen?... O! in de eeuwig-zingende
donk're golve' verzinken druppen zacht... -)
Uw stil gelaat,...
| |
[pagina 374]
| |
De inlassching van het beeld midden tusschen den voortgang der emotie in, is een effect dat Carel Scharten dikwijls aanbrengt. Het geeft, door het wegbreken van den muur der enge gedichtsvormen, een uitgestrekten horizon aan de stemming; zij baadt zich in het wijde verschiet van het landschapsbeeld, zij krijgt haar atmosfeer van licht uit het midden van het vers. Maar laat er afwisseling gebracht worden en verruiming, dreigt niet door deze kunst het gevaar dat de poëzie gekunsteld wordt?
Ik moet mijzelf ook deze vraag, maar uitsluitend met het oog op Carel Scharten's dichtwerk, beantwoorden.
In Carel Scharten's dichterwerk is ongetwijfeld veel verstand en berekening. Laat zijn dichtgaaf al krachtig zijn, ze draagt hem toch van zelf niet ver genoeg; ze is niet overvloedig, en ze uit zich niet direct van ziel tot ziel. Carel Scharten, zoover ik hem uit zijn verzen ken, heeft een nadenkersaard, hij is een vinder van poëzie en een bouwer, niet in de eerste plaats een voluit zegger. Zijn verstand moet hem te hulp komen voor den vorm en het uitbouwen van zijn gedichten, het moet hem ook zeggen, wanneer zijn levenservaring genoeg bezonken is dat ze er aan kan denken als een persoonlijke dichteraandoening voor den dag te komen. En hij gebruikt het verstand trouw; schijnbaar zich latende gaan, weet de dichter gewoonlijk vast waar hij heen wil, - zijn techniek, zijn phraseering, zijn rhythmen zijn doorgestudeerd. Maar hij is ook een trotsch man en soms eigenwillig, dan laat hij den teugel los, en hij struikelt. Hoe vreemd het schijnen mag, - ik geloof, wanneer hij zijn kunst, zijn kennen, meer en meer raadpleegt zal hij de gekunsteldheid wel overwinnen, zonder dat hij iets van zijn eigenaardigheid behoeft op te geven.
Carel Scharten heeft in zijn hart een ader van den vinder van poëzie. Hij bezit niet den machtigen rijkdom en de vrijheid van gaaf, die Herman Gorter heeft getoond in de groote jaren van de vernieuwde dichtkunst, maar hij is hem verwant, en hij kent wel stille, geheime paden die naar de bron der poëzie voeren. | |
[pagina 375]
| |
Toen Gorter zweeg, ging de jongere aan 't werk en bouwde zijn hal voor zich om in te wonen, maar met het denkbeeld dat het een voorbereiding zou zijn tot de geesteswoning voor heel zijn volk. De een had de illusie van de poëzie erkend en de andere, de zwakkere, nam de roeping over. Hij streefde... en tot nog toe gaf hij ons - verzen, evenals de machtiger man voor hem had gedaan. Zoo neemt de eene zanger van het vogelenkoor den zang van den andere over en het bosch blijft weerklinken van liederen. Maar de menschenwereld gaat haar gang. Of zal -?
Byvanck. |
|