De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Letterkundige kroniek.Levensgang. Roman uit de diamantwerkerswereld, door Is. Querido. Amsterdam, E.L.E. van Dantzig.‘Met de poort van m'n eerlijke ontvangenis wagewijd open’ - om op z'n Queridosch te spreken - heb ik mij gezet aan het lezen van dit boek van den man, van wiens Meditaties Byvanck zeide, dat het was ‘een geniaal boek met al zijn oneffenheden en onrechtvaardigheden.’ Gehoord had ik van Querido's eigen levensgang, van de kracht waarmede hij zich uit het proletariaat heeft opgewerkt tot een denker en een woordkunstenaar, van de moeielijkheden en tegenspoeden, waarmede hij jaren achtereen te worstelen had en waarmede hij nog worstelt. En nu zou hij ons van dien eigen levensgang vertellen, toen hij nog in de diamantwerkerswereld verkeerde en hij zou het doen als ‘socialist-kunstenaar.’ Zeker zou Querido blijken hier verricht te hebben wat Gorter het werk noemt van den sociaal-democratischen kunstenaar: ‘naar hen [de arbeiders] te luisteren, hunne bewegingen te zien, te luisteren en te zien hoe de strijd woedt en hoe, midden in den strijd, de vrijheid zachtkens aan ontbloeit, - dat te zien in de lieflijke lichte gestalten der menschen - en dat geziene en gehoorde door de kracht van (zijn) gevoel te heffen in den kring der Schoonheid.’ Wat had Querido niet al gezien en gehoord! En nu hij zich zette om uit zijn ervaring als diamantwerker de toestanden van ellende en verwildering te boek te stellen, die tot voor eenige jaren in de diamantwerkerswereld heerschten, moesten de herinne- | |
[pagina 332]
| |
ringen hem bestormen, hem overweldigen; en met de herinnering moest zijn verontwaardiging weer opbruisen en zijn toorn weer in vlam slaan over een maatschappij, waarin zulke toestanden mogelijk waren en geduld werden. Dat had iets kunnen zijn als het verslag eener enquête van den toestand van den armen diamantwerker: in zijn woning, het vunze krot ergens in een achterbuurt, op de werkplaats met haar bedorven atmosfeer (ook geestelijk); en naast hem de fabrieksheer, de rijke juwelier, zonder veel hart voor het volk, dat voor hem zwoegt en zweet. Maar het moest een roman worden, met iets als een intrige, met een liefdesgeschiedenis, met alles wat de groote massa boeien kan en prikkelen. En zoo ontstond Levensgang. ‘Ellende-beelding, alleen om de ellende-beelding in 'n roman is vooreerst al mislukt werk’ - schrijft Querido in zijn studie ‘Moderne werkers’ welke hij in Nederland publiceert - ‘want de schreiende aandoening tot beelding moet je er heenstuwen, omdat je als kunstenaar geen ander uitingsmiddel hebt om te zeggen wat je voelt, doorleeft, ziet.’ Als een ideaal-ridder in de middeleeuwen, die waar men hem hoonde, naar zijn wapen greep om neer te houwen wie hem weerstond, ‘zoo grijpt’ - volgens Querido - ‘de kunstenaar van nu naar de wapenen van zijn ziel en geest, in die hartstochtbeweging zich uitstortend op leven en dood, zich uitdossend in de machtigste wapenrusting, met de scherpste kling zich vertoonend in de heerlijkste beweeglijkste lenigheid van vechtbeweeg, van aanval en nederhouwing.’ Het beeld kan men laten gelden, mits men bedenke dat het den middeleeuwschen ridder niet schaadde, integendeel, indien hij ziedend van toorn, in woesten drift zijn tegenstander te lijf ging, terwijl de kunstenaar die niet alleen houwen, maar ook bouwen wil, bouwen aan het kunstwerk, dat niet een bont allerlei, maar een eenheid behoort te zijn, waarbij (naar Gorters uitdrukking) het gevoel geheven is in den kring der Schoonheid, - terwijl die kunstenaar, ook te midden van zijn hevigst gevoel met vaste hand de lijnen van het beeld behoort te kunnen trekken en met een koel hoofd den groei van het werk te overzien en te besturen. Maar nu wil het ongeluk dat den schrijver van Levensgang, aan de warmte van wiens gevoel, aan de oprechtheid van wiens bedoeling niet getwijfeld mag worden, de vaste hand en | |
[pagina 333]
| |
het koele hoofd, welke de kunstenaar behoeft, ten eenenmale ontbreken. Het bruist en kookt in hem, het stuwt hem naar de keel. Weer ziet hij ze voor zich de krotten, die den proletariër tot woning zijn aangewezen; weer ruikt hij den rottenden, giftigen stank, dien hij als diamantwerker, thuis zoowel als in de werkplaats, heeft moeten inademen. Weer komen hem voor den geest de tooneelen van walgelijke ongebondenheid, die in de fabriek werden afgespeeld, en hoort hij de liederlijke taal, die daar van den morgen tot den avond werd uitgebraakt. Wanneer hij de pen in de hand neemt om dat leven uit te beelden, dan weet hij nauwelijks waar aan te vangen, en nu hij begint met het beschrijven van wat zijn held, den diamantwerker Hein Hols, tot woning dient, dringen zich honderden bijzonderheden naar voren, die hij geen van allen wil laten glippen. En zoo gaat het bij de beschrijving van de fabriek en zijn personeel, van den juwelier Bresser en zijn omgeving, van mooie stadsgedeelten op verschillende uren van den dag, van het park bij winteravond - overal jagen de woorden, de lijnen, de kleuren elkaar na; de woorden rollen over elkander, de lijnen warren dooreen, de kleuren loopen in elkander. Vraag den schrijver niet, te schiften, te schikken, maat te houden. ‘Schikt of schift de werkelijkheid, houdt het leven maat?’ zou hij u toevoegen. Mooie dingen komen er wel in deze twee deelen. Boven alles is de creatie - of wil men liever: de uitbeelding naar het leven - van den juwelier Bresser een stuk werk dat duidelijk spreekt van Querido's krachtig kunnen. Ook in Hein Hols met zijn geestkracht te midden van al zijn ellende, met zijn teêr gemoed, vooral zich uitend in zijn verhouding tot het afgebeulde zusje; in Eva, de dochter van den juwelier, in hare houding tegenover het werkvolk van haar vader en in haar eerste samenkomst met Hols, is veel waar gevoeld en treffend gezegd. Maar hoe onbeholpen staat, naast dat leven, een dood ding als de romantische idylle van de rijke Eva en den armen, sjovelen diamantwerker. Hoe valt deze geheele episode, die den roman tot roman moet maken, uit den stijl en hoeveel ongeloofelijks, hoeveel sentimentaliteit geeft de ‘socialist-kunstenaar’ ons hier te verorberen. | |
[pagina 334]
| |
Ik kom tot hetgeen dit boek, ook al was het tienmaal mooier, als kunstwerk veroordeelt: het omstandig verhalen van de dierlijkste praktijken, het bladzij aan bladzij weergeven van de vuilst denkbare en ondenkbare taal, van de ergelijkste profanaties, op een wijze en in een overvloed, zooals ik wel durf verzekeren dat het in geen taal ter wereld, in een ernstig bedoeld werk, ooit is geschied. Dat is eenvoudig afschuwelijk; en wanneer iets mij verbaast dan is het dat, op een enkele uitzondering naGa naar voetnoot1), de toongevende critici niet luide hebben geprotesteerd, maar bij hunne beoordeeling van Levensgang òf over deze afschuwelijkheden hebben gezwegen (Nieuwe Rotterdammer) òf ze hebben vergoelijkt als uit een artistiek oogpunt te rechtvaardigen (Elsevier's) en als iets dat ‘een zaak blijft tusschen den auteur en zijn kunstenaars-geweten’ (Het Vaderland). De heer Querido heeft op mijne opmerkingen zijn antwoord gereed. ‘Alsof’ - zoo lees ik in zijn studie ‘Moderne Werkers’ - ‘alsof bij een realistische beelding der misère van de proletarische-, middel- en hooge klasse, van zedenbederf en ontaarding, een waar ziener zich in z'n uiting mag laten begrenzen door voos uitgedachte en dood geformuleerde “wetten” van smaak en welvoegelijkheid. Want waar alles op aankomt, is de echtheid der beelding, onverschillig of ze gaat van walgelijke naar reinere levensuitingen en toestanden’. Alsof - zou ik willen antwoorden - ‘de echtheid der beelding’ - let wel: der beelding! - bestaat in het zoo rauw en ruw en onverwerkt weergeven van al het vuile en liederlijke dat men hoort en ziet, en alsof niet juist dàt de kunst van den schrijverkunstenaar moet zijn: alles te zeggen zonder daarom alles neêr te schrijven. Hier helpt geen schermen met realisme, verisme, of hoe die dingen heeten mogen. De meest realistische romanschrijver blijve, ook waar hij zich aan de hachelijkste toestanden waagt en tot de onderste lagen der samenleving afdaalt, artistiek verteller. Zijn werk en zijn kunst kunnen nooit bestaan in het bloote naschrijven van liederlijke anecdoten en dierlijke tooneelen. Kunst kiest. De kunstenaar, welke | |
[pagina 335]
| |
theoriën hij er ook op nahoude, is gedwongen te kiezen; en al is nu ook weer elke wet verwerpelijk, die hem zou willen voorschrijven hoe hij kiezen moet, al heeft men den kunstenaar niet over zijn onderwerp, niet over dit of dat meer of min gewaagd tooneel, niet over de mooiere of minder mooie karakters van zijn roman ter verantwoording te roepen, het hoe van zijn keus kàn, moet in vele gevallen, in ons oordeel over het kunstwerk van invloed, soms beslissend zijn. Dat de schrijver van Levensgang de beschrijving van steeds nieuwe vuilheden aan de vorige toevoegt, telkens stuitender, telkens schaamteloozer, en zoo de lezing van het grootste gedeelte van zijn boek, niet voor dezen of genen preutschen of verfijnden lezer, maar voor ieder man van zelfs maar de geringste beschaving tot een walging maakt, veroordeelt hem in mijn oog wel degelijk als kunstenaar. Wat de heer Querido voor zijne partij met boeken als Levensgang wint, weet ik niet te zeggen; maar dat de goede naam van onze letterkunde iets verliest, wanneer zulke boeken als ernstige kunstwerken worden aanvaard en toegejuicht, is mijn stellige overtuiging. |
|