| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Kreupel knaapje.
Zachtblauw, verwonderd, vragende om geluk,
In 't marmermat ovaal van 't aangezicht,
Ombeefd van zijïg haren-zilverlicht,
Aanstaren, droef wijd-open, 't jolig-druk
Gespeel van kindren rondedansend licht,
De klagende oogen, groot van noodlot-druk,
Van 't kreupel knaapje, leunende op zijn kruk. -
Die lijdensoogen, 'k voel ze op mij gericht.
Waaróm vervolgt mij 't bleek ellende-beeld,
Mij, rein van schuld aan wat gij, kindje, lijdt?
Vraag God waarom hij wreed uw vreugde steelt
En, grill'ge Vader, andren wél verblijdt.
En o geloof, wie zóo werd hier misdeeld
Wacht loon van smart in hemel-heerlijkheid.
| |
| |
II.
Verlamd.
Têer zilverblij, door de ijle meielucht,
Kweelt klokkespel, - dan, bronzedonker, boemt
Eén zware klok. - De lamme knaap, gedoemd
Tot lijdlijk luistren naar die klankenvlucht,
Betuurt de straat, die, blond van zonlicht, zoemt
Van Zondagvreugde als bont een prent, verlucht
Met blank van huize' en blauw van lentelucht
En kleuren veel van kleedere' als gebloemt.
Onder 't ivoren voorhoofd, smartezwart
Staren zijn oogen, uit de sombre grot
Der smidse-poort, naar 't leven dat hem tart.
Zijn roerloos lijden voelt hij koel bespot
Door elken vogel, zwevende om het smart-
Vergodend kruis - en honend vloekt hij God.
| |
| |
III.
Circus-rijden.
Op melkwit paard, met telkens wuifgewiek
Van d' open kelk der rose rokjes, rijdt
Een tenger meisje, als vleugelen gespreid
De ranke lelie armen, bij muziek
Brutaal van koper-schetter-jool, bereid
Tot vogelzweven, voor verwend publiek,
Door linte'-omwoelden ring dien, star-comiek,
Een clown hoog óphoudt, dat zij 't blank doorrijt'.
In 't ronde renperk, arglooze oogenprooi,
Een kind nog, ijdel, soms wel heimlijk bang,
Rijdt zij voor 't eerst, verblijd door eigen mooi.
Zoo zweeft de dichter, blij met eigen zang
En blank gevoel en kleur'ge woordentooi,
In duizelvaart, door levens cirkelgang.
| |
| |
IV.
Aap.
Vlug kloutert, kleine zwarte slaveknaap,
In negerkleeding - strepen wit-en-rood -
Braaf voor zijn baas verdienend schamel brood,
Door lompenvolk bewonderd met gegaap,
- 't Zou juichen ook, viel 't zachte diertje dood -
Tot aan den gevel óp de kermis-aap,
Tot plots de vent, met grijpend centgeraap,
Het touw wreed neerhaalt, dat hem eve' ontschoot.
De droeve blik van 't zwak gemarteld dier
Doorvlijmt mijn ziel als klagend stil verwijt.
O parodie van mensch, die volksvertier
Uw kleine kracht, uw kunst, uw leven wijdt,
Tot honend Lot, na even touwgevier,
Van 't hoog gebouw in 't slijk u nedersmijt!
| |
| |
V.
Geit.
Op 't kaalgegraasde veldje klagend mekt
De hongerschrale touwgebonden geit.
Al malsch fluweel van halmen-weligheid,
Ligt, sarrend groen, de wijde wei gestrekt,
Waar blij ze in draafde, werd zij maar bevrijd
Van 't grauwe touw, waar 't blanke halsje aan trekt.
Maar hoe haar kracht de tengre pezen rekt,
In machtloos martien mat haar áf de strijd.
Zoo rukt mijn ziel aan 't aardezware koord,
Waar Stof me aan bond.... O ziel! tuur liever stil
Naar 't verre droomland, droom dat u behoort
De extase-wei vol wazelicht-geril,
Waar ge eens zult wand'len, eeuwig blij-bekoord
En vloek uw doem niet, noem hem Vrije Wil.
| |
| |
VI.
Droom.
Een zomerdroom van boome' en stroomend water,
Waarover rood-exotisch bloemen dreven,
Dof-donker bloedrood. - 'k Dronk het windebeven
En 't golfgeklots en 't bladerengeklater
Zóo zalig in, als droom wel willigt even,
Om wreed verraderlijk te slaan, wat later,
Met schrik en hoon en duivelengeschater. -
Doch droom-extase is meer dan vreugde in leven.
Mijn weelde speelde in melodie van boomen,
'k Was éen met aarde en hemel, - dan verstijven
Voelde ik mijn bloed, ik zag naar de oeverzoomen
Die vreemde reuzebloemen naderdrijven.....
O 't waren harten, bloeiende op de stroomen,
Bloedrood gerukt uit bleeke menschenlijven!
| |
| |
VII.
Sneeuwlandschap.
IJl zwevend dalen, over 't mulle sneeuwen
Fluweel der bermen, uit materieloozen
Bleekgelen hemel, tint van rose rozen
En lila malve-schaduw. - Witte meeuwen
Verscheuren even, grijs in 't licht, den brozen
Hemelevrede met hun schrille schreeuwen.
Dan poozen ze op een eik, krom-zwart van eeuwen,
Bij 't vijvervlak, tot marmer blank bevrozen.
Zoo, boven 't blanke sneeuwland van mijn leven,
Doorzwerven plots mijn rein-etherisch-kalmen
Ideeënhemel, droomen wild, verdreven
Van de open zee door koû en honger, talmen
Bij Levens meer, tot marmervloer versteven,
Op Levens boom - en lang weerschalt hun galmen.
| |
| |
VIII.
Leliewei.
De grijze voorhang van den winter week
En 'k zag den hemel in een droomgezicht:
Een leliewei vol zilvren meielicht
En spelende englen, stengelteêr, in bleek -
En blij-getinte kleed'ren, 't aangezicht
Zóo rein extatisch, kweelend zacht zóo week
Een melodie dat, neevlend heen, bezweek
De donkre smart die mij ten gronde richt.
En zie ik spelen, in een meiewei
Vol blanke bloeme', in blanke lentelucht,
Een teederkleur'ge neurieënde rei
Van meisjes rank, zoo ziet mijn hemelzucht
Die eng'len weer in zoet gespelemei,
Die leliewei, waarheen mijn heimwee vlucht.
| |
| |
IX.
Droomenprins.
O Droomenprins, die doolde in Wonderwoud,
Een jager trotsch in groenfluweelen dracht,
In 't lelie-aanschijn de oogen blauw en zacht,
De lokken licht als vleugelen van goud!
Zóo vroom-geloovig had ik u verwacht,
Zóo blij d' ivoren-horenklank vertrouwd,
Dat, toen mijn liefde uw schoonheid had aanschouwd,
Ik zingend meetoog op uw droomenjacht.
Doch 'k viel van 't hooge blanke ros, 'k verloor
Uw spoor, gelaten sleep ik door het slijk
Mijn moede voeten, luistrende of ik hoor
D' ivoren horen..... Geef me éen levensblijk,
O Droomenprins die mij tot bruid verkoor',
Licht me op uw ros en breng me in Droomenrijk!
| |
| |
X.
Ver van het leven.
Gelijk een jonkvrouw door een boozen voogd
Zich voelend bang gevangen en bespied,
Wen 't roze'-omklommen tuinpoortje openliet
Een meisje - uit meelij - blij te vlieden poogt
Naar 't blanke huis, waar goudig blinken ziet
Ze al 't lichte venster, dat haar welkom-oogt,
Waar liefde wacht, die al haar tranen droogt
En hoop haar inzingt met een troostelied; -
Zoo glij ik, ijlende in de schemering,
Door de enge poort van godsverlangen heen,
Ver van het Leven, dat me omkerk'rend ving,
Naar 't huis van Droom, waar 'k heel mijn weemoed ween,
Waar 'k, éven blij, in vrede en vrijheid zing.....
Dan keer ik weder, bevende en alleen.
|
|