De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Parlementaire verkenning.Het zou onbillijk zijn te beweren, dat de in de Tweede Kamer gevoerde debatten, die aan de behandeling van de hoofdstukken der staatsbegrooting zijn voorafgegaan, voor den opmerkzamen toeschouwer geen belangwekkende momenten hebben opgeleverd. Hij zal zijn geest hebben gescherpt op het stuk van ‘rede’ en ‘openbaring’; hij zal Nederlands eersten minister de onvereenigbaarheid hebben hooren betoogen van de sociaal-democratie met het geloof en daarbij niemand minder dan Marx zelf in het vuur hebben zien brengen; hij zal omgekeerd Groen van Prinsterer hebben hooren afschilderen als iemand, die zich den klassenstrijd klaar bewust was. Ook zijn letterkundig gemoed zal bij de lectuur van de niet minder dan honderd vijftig bladzijden ‘Handelingen’ van tijd tot tijd aangenaam zijn aangedaan. En dat zegt veel. Want de rozen van parlementaire welsprekendheid bloeien ten onzent in de laatste jaren schaars en zelfs waar zij in bloei staan, ontbreken de doornen niet. Maar of diezelfde toeschouwer, dankbaar voor hetgeen hem te genieten is gegeven, ook voldaan zal zijn over de opgedane wijsheid omtrent de practische politiek en bepaaldelijk omtrent de maatregelen, die het Ministerie-Kuyper in de naaste toekomst aan de Kamer zal voorleggen, valt mijns inziens te betwijfelen. De minister-president had tweeërlei beeldspraak om zich de lastige vragers van het lijf te houden; hun werd zoowel de toegang tot de ‘kraamkamer’ als die tot de ‘keuken’ ontzegd en in het algemeen drongen die vragers dan ook niet verder aan; zelfs gaf de heer Borgesius, bij | |
[pagina 305]
| |
wetsontwerpen den termijn voor de voldraging gelijkstellende aan dien voor het natuurlijk leven, aan de regeering het volle respijt, dat billijkerwijze kon worden verlangd. Doch indien de toegang tot kraamkamer of keuken werd geweigerd, wat deed men dan zoo lang te verwijlen in voorhof en salon? Wanneer geen licht werd verschaft omtrent de concrete plannen van de mannen van christelijken huize, waarover dan een zoo ampele gedachtenwisseling als in de donkere dagen voor Kerstmis zelden gevoerd werd? Bleek dan inderdaad onze Kamer een Barebone-parlement te zijn geworden, waarvan de Premier zeide zoo'n afschuw te hebben? En werd de theologische schare ten slotte de natuur te sterk dan dat de leer, volgens welke een parlement geen schouwplaats is voor theologische tournooien, haar in bedwang kon houden? Men kan de laatste vraag toestemmend beantwoorden en toch van oordeel zijn, dat men de Kamer om haar theologische discussie niet te hard mag vallen. Het nieuwe ministerie uit den fellen stembusstrijd geboren, waarbij het geloof tot inzet was gesteld tegenover het ongeloof, mocht door de minderheid immers bij dit eerste langdurige samentreffen op vraagpunten worden gehoord. Der nieuwe regeering mocht de vraag worden gesteld, waaruit het dan toch gebleken was, dat in de vorige periode van vrijzinnig bestuur de christelijke grondslagen des volks niet meer in de wetsontwerpen waren geëerbiedigd. En terwijl men ter linkerzijde op verkenning uitging zoowel om te weten, welke onderwerpen het eerst in behandeling zouden worden genomen, alsook om uit te vorschen van welke godsdienstige idee die onderwerpen zouden worden doortrokken, had de rechterzijde, wilde zij beide vragen nauwgezet beantwoorden, dus vanzelf bij haar antwoord het theologisch terrein te betreden. Uitvoerig was dat antwoord slechts ten aanzien van de tweede vraag, zonder dat daarom die uitvoerigheid aan de duidelijkheid ten goede kwam. En de minister-president maakte het voor zijn tegenstanders, misschien zelfs voor zijn medestanders, niet gemakkelijk, doordien hij zijn schat van vroegere geschriften als ‘oude plunje’ aflegde, en verrees in het spiksplinternieuwe gewaad van vredestichter, die een Christendom onder geloofsverdeeldheid predikt. Ware het niet, dat zoo ergens, dan toch zeker op dit terrein debatteeren | |
[pagina 306]
| |
met hem overmoedig mag heeten, dan zou schuchter de vraag kunnen opkomen, of niet dat Christendom ‘onder’ geloofsverdeeldheid vrijwel moet naderen tot dezelfde limiet als het door den Premier verworpen Christendom boven geloofsverdeeldheid. Hetzij het gemiddelde van de bij de discussie geuite godsdienstige meeningen de toonsoort over het geheel aangaf, hetzij door welke andere oorzaak ook, het debat was over het algemeen van ethisch-irenischen aard. Gematigdheid links en gematigdheid rechts. En toen Dr. Kuyper zijn redevoering eindigde met der rechter- zoowel als der linkerzijde voor te houden de ordinantie: ‘gij zult uw naaste liefhebben als u zelven,’ toen moet het in de Kamer allicht iets gehad hebben van dat ‘allegaartje,’ waartegen de minister enkele oogenblikken te voren nog had gewaarschuwd als tegen een toestand, waartoe te groote conciliatie ten nadeele van 's lands belang zou kunnen leiden. Theologie en het sociale vraagstuk, dat waren de twee hoofdmotieven van het debat en wel had de heer Drucker gelijk, toen hij in zijn redevoering de stelling uitte, dat het tegenwoordig tijdvak staat in het teeken van de sociale wetgeving. Hier in dit parlement, tot welks samenstelling een belangrijk gedeelte van de arbeiders-klasse niet werd geroepen, was toch de zorg voor die klasse hoofdpunt van bespreking. Welk een verschil met de discussiën van twintig jaar geleden en vroeger! Toen was het de verhouding tusschen Regeering en Kamer, die meestal in diepzinnige betoogen tot voorwerp werd gemaakt van dialektiek. Toen waren de zuiver parlementaire ministeriën eer uitzondering dan regel en bracht dus uitteraard het optreden van een nieuw kabinet tevens de vraag mede, of dat optreden gerechtvaardigd was. Terwijl het toentertijd was de periode der juridisch-staatsrechtelijke debatten, verkeeren we thans in het tijdvak van de economische discussiën. Dàar ligt het terrein, waar ook in de eerstvolgende jaren de parlementaire strijd zal worden gestreden. Wie deel wil nemen aan dien strijd, gorde zich aan door vertrouwd te raken met het geheele veld dat de economie den strijder openlegt. Het is voornamelijk de sociaal-democratie geweest, die het parlementair debat op dat veld heeft gebracht. En het is misschien een fout geweest van alle | |
[pagina 307]
| |
andere partijen, dat zij dat terrein eerder hebben gemeden dan betreden. Principieele bestrijding werd door de leiders van de sociaal-democratie maar al te weinig vernomen. Al is het parlement geen kampplaats voor economische systemen, van het oogenblik, dat een dergelijk systeem door een partij is ontwikkeld, is degelijke behandeling en zoo noodig bestrijding plicht. Het was dan ook een der beste momenten in de rede van Dr. Kuyper, toen hij principieel den sociaal-democratischen woordvoerders van repliek diende, toen hij wapenen haalde uit hun eigen arsenaal. De vraag is niet, of de Premier in zijn bewering als ware sociaal-democratie onvereenigbaar met het geloof, gelijk had. Hetgeen navolging verdient is het principieele debat, dat hij aandurfde en volhield. Toen ik hierboven gewaagde van een uitvoerigheid in het beantwoorden van de vragen der linkerzijde naar specifiek christelijke beginselen, die in de aanstaande wetsontwerpen zouden worden belichaamd, doch er bijvoegde, dat die uitvoerigheid aan de duidelijkheid niet bevorderlijk was, had ik een uitzondering moeten maken voor de staatsrechtelijke vraag omtrent het optreden der regeering. Die vraag werd terdege afdoend beantwoord en op een wijze, die de minderheid der Kamer de overtuiging kan schenken, dat de christelijke beginselen op dit punt van die der linkerzijde niet afwijken. Immers de ontwikkeling van het parlementaire stelsel onder vrijzinnigen invloed heeft vrij wel de algemeene meening doen ontstaan, dat de Kroon heeft te regeeren met de hoofden der meerderheid. En al is nu in zooverre aan de constitutioneele eischen te kort gedaan, dat een der hoofden van de vrij-antirevolutionaire partij ten onrechte in het kabinet ontbreekt, de voorziter van het ministerie is zeker de man, die het meest tot de zege der christelijke partijen heeft bijgedragen. De linkerzijde noemde dan ook vrij algemeen de optreding van dit ministerie zuiver constitutioneel. En het is die staatsleer, die door den Premier zelf tot de zijne werd gemaakt, niet alleen toen hij in de begrootingsstukken verklaarde, dat de afloop der verkiezingen geen ander ministerie mogelijk maakte, maar nog meer toen hij in zijn groote redevoering (die op dit punt wel niet geheel naar het hart van den heer Schokking zal zijn ge- | |
[pagina 308]
| |
weest), uitdrukkelijk als eisch stelde, dat ‘tusschen een nieuw opgetreden kabinet en de actie bij de stembus een juiste correspondentie behoort te bestaan.’ Op dit punt heeft dus de voormalige leider van de gauche der anti-revolutionairen zijn oude plunje niet van de hand gedaan. Ware nu het herziene Reglement van Orde voor den Ministerraad reeds ‘publiek domein’ geweest op het oogenblik van het algemeen debat over de staatsbegrooting, dan hadden de veranderingen, die daarin waren aangebracht, allicht geleid tot een staatsrechtelijke discussie, die de debatten der vervlogen jaren weer in herinnering had gebracht. Maar de openbaarmaking van dit Reglement is pas later geschied. Het eenige wat men met vrij groote zekerheid reeds wist, was, dat voortaan het voorzitterschap voor onbepaalden tijd aan een der ministers werd opgedragen; een wijziging, waarmee feitelijk aan den bestaanden toestand een wettelijke grondslag is gegeven. Niemand zal beweren, dat deze verandering het gevolg is van uitsluitend christelijke beginselen. En voorzoover in een deel van de pers die wijzigingGa naar voetnoot1) is afgekeurd, wordt daaraan een gewicht toegekend, dat zelfs een beroep op het minister-presidentschap van wijlen Schimmelpenninck daaraan niet vermag te geven. Verschilde de opvatting, die de Premier had omtrent het optreden van het kabinet, niet van de meening der vrijzinnige partijen, het ‘uitgaan op informatie’ naar de specifiek christelijke beginselen, waaraan de komende wetsontwerpen zouden zijn te onderkennen, deed de verkenners terugkeeren met leege handen. Alleen werd hun verzekerd, dat het ministerie niet van plan is het zout en de aardappelen afzonderlijk te bereiden, zoodat de linkerzijde die christelijke beginselen (het zout) niet afzonderlijk zou kunnen proeven, zonder dat zij nochtans zouden ontbreken. Volkomen terecht antwoordde hierop de heer Borgesius, dat zoo de komende wetsontwerpen slechts bezield zijn door die christelijke beginselen, welker invloed erkend wordt door een ieder, hetzij hij ter rechterof ter linkerzijde is gezeten, niemand de regeering zal verwijten, dat zij haar roeping heeft verloochend. Maar of wij dan niet genaderd zijn tot een Christendom boven Katholicisme | |
[pagina 309]
| |
of een Christendom boven Calvinisme, waarvan de heer Mees gewaagde? -
Het sociale vraagstuk was in den mond van bijna iederen spreker. En ook de sprekers ter rechterzijde betoonden zich voorstanders van sociale wetgeving. Van de katholieken waren het de heeren Michiels van Verduynen en Nolens, van de anti-revolutionairen en de christelijk-historischen de heeren de Visser en van Vliet, die hun wenschen op dit punt uitspraken. Eigenaardig is het, dat de waarschuwende stem om toch vooral op het gebied van de staatsinmenging den voet niet te ver te zetten voornamelijk afkomstig was van den heer Mees, die in zijn rede - misschien de fijnste die bij de geheele discussie is gehouden - de regeering goedkeurend op den schouder tikte, wijl zij in de stukken blijken had gegeven niet te ver van zijn denkbeelden af te staan. Van hem is afkomstig de uitdrukking ‘neutrale zone’ voor een terrein van werkzaamheid, waarop de linker- en rechterzijde de handen zouden kunnen ineenslaan. Die neutrale zone ligt juist op het gebied der sociale politiek, maar terwijl de heer Michiels van Verduynen althans eenige onderwerpen opnoemde, waarvan hij de regeling hoopte te zien tot stand komen, en deze afgevaardigde voor sommige van die onderwerpen wenken gaf, vernam men van de regeeringstafel zoo goed als niets. Wat dàar urgent werd geacht, bleef voor het oor van de Kamer een geheim. Noch van de ziekteverzekering noch van de ouderdomsverzekering, noch van de arbeids- en rusttijden werd de sluier opgelicht, waarmee deze vraagstukken bij den aanvang der discussie waren bedekt. Het is waar, dat de Troonrede een vrij lang regeeringsprogramma had ontwikkeld, maar dat was een werkplan voor een geheele periode van regeeringsbeleid van vier jaar. Het ministerie mocht dus waarlijk de Kamer wel eenig licht verschaffen omtrent haar plannen voor de naaste toekomst. Dat dit licht van de ministerstafel niet scheen, dat de Premier, hoe uitvoerig zijn redevoering ook was, zich zorgvuldig er voor wachtte dat licht te doen schijnen, kan niet worden goedgesproken met de bewering, dat men van de regeeringskeuken en kraamkamer verre heeft te blijven. Drie ontwerpen van legislatief belang werden uit den | |
[pagina 310]
| |
boezem der Kamer ter sprake gebracht, waarover de regeering wèl eenig antwoord gaf. Trouwens de vragen naar licht waren op die punten zóó dringend, de woorden daaromtrent in de Troonrede voorkomende zóó verre van duidelijk, dat de regeering moeilijk zich hier van het geven van eenig antwoord kon spenen. Ik bedoel de invoerrechten, het onderwijs en de Zondagsrust. Het was op die punten, dat de linkerzijde op verkenning was uitgegaan, ten einde te weten, wat zij van de nieuwe meerderheid had te wachten. Die onderwerpen waren in de fijn gestyleerde redevoering van den Rotterdamschen afgevaardigde niet gebracht binnen de neutrale zone; integendeel, hij voorzag te hunnen aanzien een scherpen strijd met de vermoedelijk dan vast aaneengesloten linkerzijde. En bij voorbaat werd de minderheid omtrent die onderwerpen waakzaamheid ingeprent. De vereenigde groepen van kerkelijke partijen hadden bij de verkiezingen sociale hervormingen toegezegd, maar tegelijk verkondigd, dat de voor die hervormingen noodige gelden onmogelijk konden worden verkregen door het opvoeren der directe belastingen. Waar nu de katholieke staatspartij van haar liefde voor protectionistische maatregelen nooit een geheim had gemaakt, was de anti-revolutionaire partij ditmaal ten strijde getrokken zonder, gelijk zij nog gedaan had in 1897, den eisch van graanrechten in haar programma op te nemen. Men had zich dus ter linkerzijde er op gespitst te vernemen, welke de maatregelen zouden zijn, die, om met de Troonrede te spreken, behalve tot versterking van 's Rijks inkomsten er op gericht zouden zijn ‘tevens naar bevordering van den nationalen arbeid te streven.’ In de begrootingsstukken was niet pertinent aan graanrechten de deur gewezen en misschien was 't het besef, dat bij de stembus maar al te veel laag-Nederlandsch wordt gesproken, dat de sprekers ter linkerzijde met angst vervulde. Of zij na de rede van den minister-president op dit punt gerust kunnen zijn? Met verontwaardiging wees deze de gedachte van zich af, alsof hij aan het bewind gekomen het door hem onderteekende program, waarin geen graanrechten waren opgenomen, ook tot de oude thans afgelegde plunje zou willen rekenen. Maar verder dan tot dit negatieve resultaat kon men het niet brengen. Op de pertinente vraag door den | |
[pagina 311]
| |
heer Borgesius ni zijn repliek gedaan, duidelijk te zeggen, of de regeering met graanrechten bij de volksvertegenwoordiging zou komen, ja dan neen, werd door den woordvoerder van het kabinet niet meer geantwoord. Zou men nu genoeg licht hebben geput uit de mededeeling, dat de heffing der invoerrechten fiscaal is bedoeld? Maar dan ligt toch de vraag voor de hand, of het mogelijk is binnen de grenzen van een zuiver fiscale tariefsherziening de uitgaven te bestrijden, die een goede sociale wetgeving noodzakelijk maakt; of het mogelijk is ook, om met een dergelijke herziening het woord van de Troonrede waar te maken, die wil, dat de invoerrechten den nationalen arbeid bevorderen. Bleef men dus omtrent de aanstaande tariefsherziening in het duister rondtasten, ook omtrent de plaats, die dit onderwerp in de rij van de te wachten regeeringsmaatregelen zal innemen, werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken met geen woord gerept. Zal men eerst de sociale wetgeving ter hand nemen, en eerst daarna, indien men dus den omvang van hetgeen tot uitvoering van die wetgeving noodig is, kan overzien, invoerrechten voorstellen om die uitgaven te dekken? Of wel zullen de invoerrechten voorgaan en de sociale wetten eerst volgen met het oog op de middelen, die men aldus reeds bij voorbaat tot dekking heeft aangewezen? Het waren vragen in dezen geest, die de heer Drucker de regeering stelde. Maar een weerklank op die vragen werd van den Premier zelfs niet vernomen. Niet veel wijzer werd men op het stuk van het onderwijs. De Troonrede had daaromtrent medegedeeld, dat ‘voor de vrijmaking van het onderwijs, in zijn onderscheidene vertakkingen, op den ingeslagen weg zal worden voortgeschreden.’ Van meer dan een zijde werd de vraag gesteld, wat met die ‘vrijmaking’ nu toch eigenlijk werd bedoeld. Ja het kwam den heer Drucker zelfs voor, dat het subsidieeren van het bijzonder onderwijs met geld uit de rijkskas niet bepaald onder ‘vrijmaking’ is te begrijpen. Was het de bedoeling het openbaar onderwijs door wettelijke maatregelen voor goed te knakken? Wilde men de rijksgelden aan het openbaar onderwijs ontnemen? De sprekers ter rechterzijde, die hoe eer hoe liever de ‘vrije school’ tot een werkelijkheid wilden maken, schenen het daarheen inderdaad | |
[pagina 312]
| |
te willen leiden. De heer Tydeman herinnerde er hen terecht aan, dat er nog een artikel 192 van de grondwet bestond, waaraan ook een ministerie der rechterzijde gehoorzaamheid was verschuldigd. En op zijn verzoek aan den Premier om stelsel tegenover stelsel te plaatsen, antwoordde deze, dat hij dit allerminst van plan was. ‘Het gaat nu zoo goed; er bestaat geen reden om voorshands in den gang van zaken verandering te brengen.’ Wanneer men nu nog in aanmerking neemt, dat de regeering besloten heeft de leerplichtwet voorloopig te handhaven en wel, omdat er eerst volgens haar zeggen een eerlijke proef mee moet worden genomen, hoewel die wet volgens de eigen meening van den minister-president tegen de beginselen der christelijke partijen lijnrecht indruischt, dan heeft het allen schijn alsof de regeering op het gebied van het lager onderwijs geen nieuwen koers wil inwijden. Maar dan gaat het toch moeilijk aan vol te houden, dat door de vorige regeering de christelijke grondslagen des volks werden ondermijnd. Men wane echter niet, dat er voor de vrienden van de openbare school geen reden is tot ongerustheid, ook al verandert de regeering haar koers niet. ‘Het gaat nu zoo goed,’ zeide de Premier, en hij bedoelde daarmede: ‘we zijn thans reeds goed op weg de openbare school leeg te pompen.’ Met cijfers werd het in de discussie gestaafd, hoe het bezoek der bijzondere scholen reeds onevenredig sterker toeneemt dan het aantal leerlingen op de openbare school. Werd het beginsel van de onderwijswet van 1889 ook toegepast op het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, dan zou zich misschien ook daar een zelfde gevolg doen gevoelen. Wordt door de regeering het jus promovendi voor de bijzondere universiteiten als een recht opgeëischt, dan zullen bij velen ter linkerzijde de bezwaren wel zijn te boven te komen. Het zou slechts de vraag zijn, aan welke vereischten dat bijzonder hooger onderwijs zou moeten voldoen om den doctoralen graad te kunnen verleenen. Wenscht de regeering hoegenaamd geen deugdelijke waarborgen voor goed onderwijs te eischen, en men zou dit haast opmaken uit de cavalière wijze, waarop zij in haar wetsontwerp tot uitvoering van art. 75 van de ongevallenwet, voor de benoembaarheid | |
[pagina 313]
| |
tot de in die wet genoemde ambten, met den eisch van den doctoralen graad omspringt, dan staat haar op dit punt een scherpe strijd te wachten. Dr. Kuyper was ten aanzien van het onderwijs tot een principieel debat, waarbij de toekomstplannen der regeering werden blootgelegd, niet uit zijn tent te krijgen. Bij het vraagstuk van de Zondagsrust kwam hij er uit, maar bleef toch voor den ingang staan. Herziening der Zondagswet was in de Troonrede als vereischte gesteld. Terwijl volgens de opvatting van de linkerzijde in de Kamer de regeling van dit onderwerp noodzakelijk is uit een oogpunt van Zondagsrust, was deze in de memorie van antwoord op de staatsbegrooting uit een oogpunt van Zondagsviering in verband gebracht met de Dordtsche Synode. Het was deze opvatting van Zondagsrust, die groote onrust had gebracht onder de minderheid in ons parlement. De minister-president heeft die onrust, die zich o.a. bij monde van den heer Tydeman uitdrukkelijk heeft geuit, allerminst weggenomen, al gaf zijn antwoord ook geen zekerheid. Na den Tielschen afgevaardigde te hebben onder het oog gebracht, dat de kerkelijke meerderheid waarlijk niet de teugels van het bewind had in handen genomen om dezelfde wegen te betreden als de vrijzinnige regeeringen, voegde hij ter geruststelling daaraan alleen toe, dat de strenge opvatting, die men uit de woorden van de Dordtsche Synode allicht omtrent de verplichte viering van den Zondag zou putten, en die de linkerzijde reeds met schrik den Engelschen Zondag deed zien aankomen, toch weer door een vijf jaar later gehouden Synode was verzacht, zoodat de viering van den Zondag nog geen gepaste vroolijkheid op dien dag behoefde uit te sluiten. Maar met deze woorden van Dr. Kuyper moest men het voor lief nemen. In stelligen zin liet hij zich ook over dit onderwerp niet uit.
Wenden wij ons thans, nu de verkenning naar den kant van het vijandelijke kamp der meerderheid, ook ons weinig van de bewegingen van den vijand heeft geleerd, tot de linkerzijde zelve, die gedoemd tot vier jaar gezamenlijke opsluiting, allicht dien tijd goed kan besteden door na te gaan, welke verschillende krachten in haar midden werkzaam zijn. De Minister van Binnenlandsche Zaken onder- | |
[pagina 314]
| |
scheidde in zijn redevoering de kamerminderheid in drie verschillende groepen. Twee daarvan (de sociaal-democraten en de liberalen) waren volgens hem ieder weer in twee partijen verdeeld. Omtrent de vrijzinnig-democraten werd in het ministerieel antwoord niet veel meer gezegd dan, dat de houding van hun woordvoerder volkomen correct was geweest. Trouwens de heer Drucker had het standpunt dier partij zoowel ten aanzien van het kiesrechtvraagstuk als ten opzichte van de sociale politiek met groote duidelijkheid geteekend. Wat de sociaal-democraten aangaat, de Premier doelde, toen hij van die fracties sprak, op het feit, dat de heer van der Zwaag meer anarchistisch dan parlementair-socialistisch is aangelegd, maar voor de eerstvolgende jaren zal deze splitsing in de Kamer van weinig of geen belang zijn. Wel is van gewicht, of de liberale partij al dan niet bestaat uit twee zelfstandige gedeelten, die in het parlement hun eigen weg gaan. Geloofde men den heer de Boer, dan zou de liberale partij eigenlijk bijna uit evenveel groepen bestaan als zij leden telt, maar al mag men zijn meening niet à la lettre nemen, de uiting bewijst, dat onder de 26 liberalen geen eenheid tijdens de begrootingsdebatten bestond. Trouwens, men behoeft slechts de redevoeringen van de heeren Mees en Borgesius naast elkander te leggen om te zien, dat die eenheid ver is te zoeken. De heer Borgesius, die zich behalve ten aanzien van de urgentie der grondwetsherziening ‘schier in elk opzicht’ verklaart te vereenigen met het gesprokene door den woordvoerder der vrijzinnigdemocraten, staat inderdaad op mijlen afstands van zijn Rotterdamschen mede afgevaardigde, die - hoewel constateerende, dat er geen voorstanders meer bestaan van het laisseraller - toch het kabinet vooral waarschuwt niet te ver te gaan in de richting van de tegenstanders der Manchester-school. De heer Mees, die evenals de heer Tydeman het als voornaamste zorg van de regeering beschouwde de eischen te weerstaan van de sociaal-democratie, staat aan een ander uiteinde van de liberale lijn dan de heer Borgesius, die, al was het voor het oogenblik nog platonisch, van zijn liefde voor het algemeen kiesrecht getuigde. Evenwel is voorloopig nog niet opgehelderd, waarom deze staatsman wèl voorstander is van algemeen kiesrecht, nu hij | |
[pagina 315]
| |
verklaarde dat niet te zijn omdat hij er voorwaarde voor blijvende verbetering in zag, en ook niet, na daartoe door den heer Drucker te zijn uitgenoodigd, een andere reden voor zijn voorkeur voor dat kiesrecht mededeelde. Zal de linkerfractie der 26 liberalen in den loop van dit vierjarig tijdvak tot een vurig verlangen naar het algemeen kiesrecht worden bekeerd en de urgentie van grondwetsherziening in haar vanen schrijven? Zal zij meer afglijden tot haar wederhelft ter rechterzijde en het platonische in haar liefde laten voortduren? Op deze vragen zal zij vermoedelijk op dit oogenblik zelf nog geen antwoord weten. De laatste circulaire der Liberale Unie wijst op een pogen tot eenheid te geraken met de anderen, die onder liberale vlag zijn gekozen. Maar nu het slagen van die poging allerminst verzekerd schijnt, wie is er nu, die de houding dezer Unionisten voor de toekomst kan bepalen?
Valt uit de gevoerde discussie de horoscoop te trekken van dit kabinet? Al zijn wij ten aanzien van de concrete wetsvoorstellen ‘so klug als wie zuvor’, het gehouden debat geeft toch wel eenige vingerwijzing omtrent de richting, waarin het ministerie zich zal hebben te bewegen, wil het antwoord op de vraag, die Dr. Kuyper zelf stelde: ‘ce cabinet sera-t-il viable?’ toestemmend kunnen luiden. En dan moge de Premier nog zoo stellig verzekeren, dat hij christen-democraat is gebleven gelijk hij het vroeger was, - een verklaring aan welker waarheid niet valt te twijfelen - onder de wrijving, waarin zijn democratie zal komen met de behoudende elementen uit de coalitie, zal zij het teekenende verliezen, dat zij tot nog toe bezat. Geen wetsontwerp, waarop die democratie scherp haar merk zal hebben gezet, zal de barrière van het behoud passeeren. De heer Mees had wel gelijk, toen hij den Premier zoo goed bewaakt zag tusschen de katholieken en de vrij-anti-revolutionairen. De heer de Savornin Lohman reikte den Rotterdamschen afgevaardigde de hand, toen hij verklaarde wel is waar dit kabinet loyaal te zullen steunen, doch met behoud van zijn volle vrijheid. Mij dunkt de afgevaardigde uit Goes en die uit Rotterdam zullen strijdgenoot en zijn op het gebied der ‘neutrale zone’ van sociale wetgeving. Zij zullen zich samen | |
[pagina 316]
| |
verzetten tegen in hun oogen te groote uitbreiding van de staatsmacht in het verkeersleven. Conservatief wil noch de oud-liberale noch de vrij-antirevolutionaire fractie genoemd worden, maar de geestverwantschap blijkt reeds nu te bestaan en zal misschien in de toekomst nog luider spreken. Evenwel nog minder misschien dan oude liefde roest oude vijandschap. De woordvoerder der vrij-antirevolutionairen gaf den oudliberaal duidelijk te kennen, wat tusschen beide partijen vooralsnog als een klove bleef gapen. Hij herinnerde er aan, hoe de liberale partij in de dagen van haar almacht de kerkelijke minderheid als een partij van duisterlingen had beschouwd, die op haar beurt, meerderheid geworden, deze aanmatiging aan den tegenstander niet vergeeft. Wie zal willen ontkennen, dat er waarheid ligt in de bewering van den heer Lohman? De liberale partij had in de dagen van haar overwicht werkelijk een gevoel van zelfingenomenheid, dat haar glimlachend en met geringschatting deed neerzien op haar godsdienstige tegenstanders. En gelijk maar al te vaak het oordeel over den individu zich in gunstigen zin wijzigt naarmate hij in macht en aanzien toeneemt, zoo gaat het ook met de staatspartijen. Naarmate de liberalen haar meerderheid verloren, moest noodzakelijk ook het oordeel over haar kerkelijke tegenstanders worden verzacht. Er gaapt nog een klove tusschen oud-liberalen en vrij-anti-revolutionairen. Maar dat die klove niet in de toekomst kan worden gedempt, zou ik niet durven beweren. En zoodra dit geschied is, wordt Dr. Kuypers democratie ernstig bedreigd. Het zou dan wel eens kunnen blijken, dat de ‘neutrale zone’ in een gevechtsterrein ontaardde, waarop krachtdadig wordt gestreden om de grenzen van de staatsbemoeiing. Het ministerie zal dit intusschen tot iederen prijs willen voorkomen en zich daarom getrouw houden aan de wenken, die de waakzame wachters - de katholieken en vrij-anti-revolutionairen - op het stuk van staatsbemoeiing aan het kabinet zullen geven. Deed het ministerie dit niet, het zou wel eens een vroegtijdigen dood kunnen sterven. Slechts dan zal Dr. Kuyper zich kunnen staande houden, terwijl hij zijn democratie ontplooit, indien hij bij zijn democratische maatregelen fluks den steven wendt en steun zoekt | |
[pagina 317]
| |
ter inkerzijde. Of dit ooit zal gebeuren? Of hij ooit de hulp van de minderheid zal aanvaaarden tegen een gedeelte van zijn eigen meerderheid? We weten niet, hoever de laveerkunst van den Premier gaat en gebruiken de klassieke uitdrukking, waarmede hij zelf antwoordde op de vraag of er een ‘working majority’ zou zijn: ‘ϑεῶν ἐν γούνασι ϰεῖται’Ga naar voetnoot1). Voor de linkerzijde zou in ieder geval een vroegtijdig afsterven van het kabinet niet gewenscht zijn. Zij behoeft minstens een vierjarig tijdvak om op verhaal te komen van haar nederlaag; zij behoeft dit eveneens om de tegenpartij haar regeerkracht te laten uitputten en verbruiken. In het bijzonder de democraten hopen uit de geschiedenis van dit ministerie den volke de les te mogen voorhouden, dat ten onzent kerkelijke coalitie als zoodanig nog geen democratische regeering is. Maar dan moet ook de levensader van het kabinet niet worden afgesneden vóór den normalen tijd. De democraten ter linkerzijde kunnen zich dus ten volle aansluiten bij de woorden, die de vrienden van het kabinet stellig voor de regeering hunner keuze op hun lippen nemen: ‘Heer neem haar niet weg in de helft harer dagen!’
J. Limburg. |
|